GUY MEES

GUY MEES
September 9, 2016 - October 22, 2016
Bijna alle werken van Guy Mees beantwoorden aan een omschrijving van ‘grens-ervaring’, niet volgens
een psychologische begrip, maar in materiëel-mediale zin. In ware avantgardistisch modernistische ruptuur
staan ons voor ogen, dingen, werken die we niet onmiddelijk als een ‘conventioneel’ kunstwerk herkennen,
zo gestript als ze zijn van de gebruikelijke kaders en normen die ze definiëren als ‘kunstwerken’. Mees
formuleert zijn werken echter niet als vervreemde schok-effecten om ons uit onze esthetische gewoontes
te verlossen en een losse, bevrijdde visuele ervaring mogelijk te maken. Mees’timbre staat dichter bij het
aandacht schenken bij poëtische, alledaagse, voorbijgaande en vanzelfsprekende fenomenen en het
esthetische en sensuele plezier dat ze teweegbrengen. Zijn werk vervalt echter ook niet in een vrijblijvende
melancholie omwille van de futiliteit van alles, noch zoekt het antwoorden in de sublieme absolute picturale
ervaring, zoals zijn initiële generatie-genoten het met monochrome en onderdompelende velden en absolute
pure kleur-zones zochten te fabriceren. Bij Mees staan onregelmatigheden in de patronen en structuren
voorop. Het is niet de mechanische, afstompende herhaling noch het medidatieve uitschakelen van de
repetitiviteit, waar hij de aandacht op trekt is op de verschillen en onderscheiden, of de afwijking in plaats
van het homogene, uniforme velden en ruimtes die het absolute en sublieme wilden oproepen maar vooral
standardisatie bereikten.
Het is vooral in Mees latere periode, na zijn spatialistische omgeginven, zijn analytische deconstructies
volgens de structuralistische en conceptuele methodes, dat we zijn schilderkunstige zones en velden
zien interageren met de ruimte, in concrete architectonische zin qua lichtvoering en ruimtesuggestie en in
algemene dialoog met de schilderkunstige opvattingen van zijn tijd, vooral dan met het zachte constructies
van Ellsworth Kelley, de analytische schilderkunst maar ook het sensibele minimalisme, à la Richard Tuttle
in zijn laatste werken.
Vooral de Cut Outs die hij, betekenisvol zoals in de 60er jaren, ‘Verloren ruimte’ titelde, blijven tot op vandaag
extreem uitdagende werken, die in hun discretie, fragiliteit en vergankelijkheid in tegenspraak zijn met elke
vorm van eeuwigheids- en volmaaktheidsaanspraak van Schone Kunsten. Zelfs in de onvolmaaktheden
van hun vorm, onbestemd tussen schilderij en relief, is hun exacte ritme en beweging die uit verschillende
stukken gecomponeerd is, simultaan te observeren met de rafel-randen van het uitknip-proces waar zowel
virtuose soepelheid als aarzelingen van de hand vastgehouden zijn. In hun ogenschijnlijk onopvallende
ophanging, eenvoudigweg met spelden direct aan de wand, worden die Cut-Outs tot verhandelingen over
ruimte en tijd, waar de bewegingen van het ritmische lijnenspel, met de weerkaatsing en absorptie van
het licht op het eenvoudige papier, steeds veranderende relaties aangaan met de ondoordringbaarheid
van de wand, de permanentie van de architectuur, de gevoeligheid van het licht-klimaat. Hoe weinig
materieel zo ook zijn – sporend met de dematerialisatie van de spatialisten – verwijzen deze reliefs niet
naar metafysische abstracte ruimtes maar enkel naar de concreet ervaarbare begrensd door de wand
waarop ze zijn bevestigd. Ook zijn de reliëfs onmiddelijk en helemaal te overzien en te begrijpen, hun
elegante eenvoud met zijn echo’s aan knipselspelletjes uit de kindertijd, samengesteld als ze meestal
zijn uit netjes onderscheiden, ongemengde kleuren, gaan ze interactie’s aan tussen kleuren lijnen, licht
architectuur en ritme, in onophoudelijke bewegingen die vooral de vraag stellen tussen wat bewust
bepaald en geconstruceerd en wat spontaan en intuïtief ontstaat en hoeveel veranderlijke en toevallige
componenten elke waarneming uitmaakt. Ogenschijnlijk lichtvoetig en speels, herdefiniëren deze werken
toch hun hele omgevingsklimaat en architectuur. Door hun simpele, onspectaculaire materialiteit, valt ook
niet op dat Mees een eeuwige kunstenaars-droom nastreeft, de belemmering van vorm en lijn afschudden,
en uitsluitend met vluchtige, vloeibare elementen beweging en kleur construeren.
Dirk Snauwaert
GUY MEES
September 9, 2016 - October 22, 2016
Presque toutes les œuvres de Guy Mees répondent à la description d’une « expérience tangente », non
pas selon un concept psychologique, mais au sens de la matière et du support. En véritable rupture
avant-gardiste et moderniste, nous avons sous les yeux des choses, des œuvres qui ne paraissent
pas d’emblée des « œuvres d’art » conventionnelles tant elles sont dépouillées des cadres et normes
habituels qui les définissent en tant que telles. Cependant, Mees ne formule pas ses œuvres comme
des effets de choc déroutants pour nous délivrer de nos habitudes esthétiques et nous permettre de
vivre une expérience visuelle libérée ; le timbre de Mees est plus proche de l’attention accordée à des
phénomènes poétiques, quotidiens, éphémères et évidents ainsi qu’au plaisir esthétique et sensuel qu’ils
génèrent. Son œuvre ne verse toutefois pas dans une mélancolie gratuite en raison de la futilité générale.
Elle ne cherche pas non plus de réponses dans l’expérience picturale sublime absolue, comme ses
contemporains initiaux tentaient de la produire à la faveur de champs monochromes immersifs et de
zones chromatiques d’une pureté totale.
Chez Mees, les irrégularités dans les surfaces et les structures sont au premier plan. Ce n’est pas sur la
répétition mécanique, émoussée ni sur l’élimination méditative de la répétitivité qu’il attire l’attention, mais
sur les différences et les distinctions. Ou sur la déviation de zones cohérentes plutôt que sur des espaces
uniformisés qui désiraient évoquer l’absolu et le sublime, mais n’aboutissaient par-dessus tout qu’à une
standardisation ou une homogénéisation.
C’est surtout dans sa période plus tardive, après ses environnements et ses déconstructions analytiques
selon les méthodes structuralistes et conceptuelles, que l’on voit ses zones et champs picturaux interagir
avec l’espace. Une interaction au sens architectonique concret en matière d’orientation de la lumière, de
suggestion de l’espace et en dialogue général avec les conceptions picturales de son temps, surtout avec
le constructivisme « doux » d’Ellsworth Kelley, avec la peinture analytique, et dans ses dernières œuvres,
également avec le minimalisme sensible à la Richard Tuttle.
En particulier les découpages, qu’il intitule de façon significative – comme cela se faisait dans les années
60 – Espace perdu, demeurent à ce jour des œuvres provocatrices, qui contrastent par leur discrétion,
leur fragilité et leur évanescence avec toute forme de revendication d’éternité et de perfection des BeauxArts. Même dans les imperfections de leurs formes indéfinies, entre peinture et relief, on peut observer
simultanément le rythme et le mouvement précis des différentes pièces qui les composent et les bords
éraflés du processus de découpage qui retiennent aussi bien la souplesse virtuose que les hésitations
de sa main.
Par leur accrochage a priori banal, simplement retenus au mur par des épingles, ces découpages
deviennent des traités sur l’espace et le temps. Les mouvements du jeu rythmique des lignes, la réflexion
et l’absorption de la lumière sur le papier engagent des relations en perpétuelle évolution avec l’opacité
des murs, la permanence de l’architecture et la sensibilité de l’environnement lumineux. Si peu matériels
soient-ils – rejoignant presque la dématérialisation des spatialistes –, ces reliefs ne font pas référence
aux espaces métaphysiques abstraits mais uniquement aux espaces concrets, tangibles et délimités
par le mur auquel ils sont fixés. Aussi les reliefs sont-ils immédiatement et totalement perceptibles et
compréhensibles : leur simplicité élégante faisant écho aux jeux de découpage de l’enfance.
Composés le plus souvent de couleurs pures et distinctes, ils génèrent une interaction entre les lignes,
les couleurs, la lumière, l’architecture et le rythme dans des mouvements incessants qui posent avant
tout la question de ce qui est sciemment conçu et déterminé vis-à-vis de ce qui est de l’ordre du spontané
et de l’intuitif, ainsi que des éléments variables et fortuits qui constituent chaque expérience. Légères
et ludiques en apparence, ces œuvres redéfinissent néanmoins tout le climat de l’environnement et de
l’architecture. Par leur matérialité simple et non spectaculaire, on perd de vue l’éternel rêve d’artiste
auquel Mees aspirait, lui aussi : parvenir à se débarrasser des contraintes de la forme et de la ligne et ne
construire du mouvement qu’avec des éléments fluides et éphémères.
Dirk Snauwaert/ traduction en français par Isabelle Grynberg