Basiswoordenschat - Document sans nom

Transcription

Basiswoordenschat - Document sans nom
HEC-Ecole de gestion de l’ULg
Basiswoordenschat 1
NEDERLANDS-FRANS
1
Copyright © HEC-Ecole de gestion de l’Ulg. Reproduction interdite sans autorisation préalable.
NB. Les traductions françaises de notre liste sont mentionnées à titre indicatif. Elles ne recouvrent pas toutes les
acceptions des entrées en néerlandais (ces entrées sont empruntées — à quelques exceptions près — au
Basiswoordenboek Nederlands, P. de Kleijn et E. Nieuwborg, Wolters Leuven, 1996).
Par ailleurs, l’utilisateur ne doit pas perdre de vue qu’un mot doit également — et peut-être surtout !— s’étudier dans
un contexte.
1
TABLE DES MATIERES
Les substantifs ..................................................... p. 2
Les adjectifs et adverbes ..................................... p. 21
Les verbes ............................................................. p. 33
Les conjonctions .................................................. p. 51
Les prépositions ................................................... p. 53
Les numéraux ...................................................... p. 54
Les noms de jours et de mois .............................. p. 55
Noms propres + dérivés ...................................... p. 56
2
LES SUBSTANTIFS
de aandacht
het aandeel (-en)
- aandeel hebben in een zaak
- aandelen kopen
de aankomst
de aanleg
- Ik heb geen aanleg voor talen.
- de aanleg van een nieuwe weg
de aanleiding (-en)
- de aanleiding van het conflict
het aantal (-len)
het aanzien
- dat is het aanzien waard
- een man van aanzien
de aard
de aardappel (-s of -en)
de aarde
de achtergrond (-en)
de actie (-s)
de activiteit (-en)
het adres (-sen)
het advies (adviezen)
de afdeling (-en)
het afscheid
de afspraak (afspraken)
- een afspraak maken
- volgens onze afspraak
de afstand (-en)
de agent (-en)
- de politieagent
het akkoord (-en)
de alcohol
de ambassade (-s)
de ambtenaar (-s of ambtenaren)
de angst (-en)
het antwoord (-en)
de apotheek (apotheken)
het apparaat (apparaten)
de appel (-s of -en)
de arbeid ≠ het werk
de arbeider (-s)
de arm (-en)
het artikel (-s of -en)
- het persartikel (persartikels)
- we verkopen allerlei artikelen
de arts (-en) (= de dokter)
de auto (-’s) (= de wagen)
de avond (-en)
de baan (banen)
- ik heb al een baan
- een ongeval op de baan
de baard (-en)
de baas (bazen)
de baby (-’s)
het bad (-en)
de bagage (généralement singulier)
de bakker (-s)
de bal (-len)
l’attention
la part, l’apport ; l’action (titre)
- avoir une part dans une affaire
- acheter des actions
l’arrivée
la disposition, la prédisposition; l’installation,
l’aménagement (gaz, route, jardin, parc, etc.)
- Je ne suis pas doué pour les langues.
- l’aménagement d’une nouvelle route
l’occasion (= motif, sujet, raison)
- la raison du conflit
le nombre
la considération, le respect
- cela vaut la peine d’être vu
- un homme considéré, pour qui on a du respect
la nature, le caractère
la pomme de terre
la terre (planète, matière)
l’arrière-plan, le fond; le contexte
l’action
l’activité
l’adresse
le conseil, les conseils
le rayon (magasin) ; la section ; le département
(d’une entreprise)
l’adieu
le rendez-vous; l’accord
- prendre un rendez-vous
- selon notre accord
la distance
l’agent
- l’agent de police
l’accord
l’alcool
l’ambassade
le fonctionnaire
l’angoisse
la réponse
la pharmacie
l’appareil
la pomme
le travail (ouvrage, labeur)
le travailleur, l’ouvrier
le bras
l’article
- l’article de presse
- nous vendons toutes sortes d’articles / produits
le médecin
la voiture, l’auto
le soir, la soirée
l’emploi ; la route
- j’ai déjà un emploi
- un accident sur la route
la barbe
le patron
le bébé
le bain ; la baignoire ; la piscine
les bagages
le boulanger
le ballon, la balle
3
de band (-en)
de bank (-en)
de basis (-sen)
het bed (-den)
de bedoeling (-en)
het bedrag (-en)
het bedrijf (bedrijven)
het beeld (-en)
het been (-en)
& het been (-deren)
het beest (-en)
het begin
het begrip (-pen)
- Dat is een moeilijk begrip.
- Hij heeft een goed begrip van de zaak.
- Dank u voor uw begrip.
de behandeling (-en)
de behoefte (-en)
het belang (-en)
- een zaak van groot belang
de belangstelling (-en)
- belangstelling hebben voor iets
de belasting (-en)
het beleid
- een liberaal beleid
de benzine
de berg (-en)
het bericht (-en)
het beroep (-en)
de beschouwing (-en)
- iets buiten beschouwing laten
de beslissing (-en)
het besluit (-en)
- een koninklijk besluit
de bespreking (-en)
het bestaan
het bestuur (besturen)
de betekenis (-sen)
de betrekking (-en)
- Mijn broer heeft een interessante betrekking.
- De betrekkingen tussen België en Frankrijk
de beurs (beurzen)
- op de beurs
de beurt (-en)
- om de beurt, om beurten
- ieder op zijn beurt
de bevolking (-en)
de beweging (-en)
de bewoner (-s)
het bezoek (-en)
het bezwaar (bezwaren)
het bier (-en)
de bijdrage (-en)
de bioscoop (bioscopen)
het blad (-en)
- een blad papier
het blad (-eren)
de blik (-ken)
het blik (-ken)
- een blikje cola
het bloed
de bloem (-en)
de bloes (bloezen of bloezes)
le pneu ; le lien
la banque; le banc
la base
le lit
l’intention; l’objectif, le but
le montant, la somme
l’entreprise, la firme
l’image ; la statue
la jambe
l’os
la bête
le début, le commencement
le concept, la notion; la compréhension
- C’est un concept difficle.
- Il a une bonne compréhension de l’affaire.
- Merci de votre compréhension.
le traitement (soins) ; la manipulation
le besoin, le besoin naturel
l’intérêt, l’importance
- une affaire de grande importance
l’intérêt (que l’on porte à qqch)
- s’intéresser à qqch
l’impôt
la (ligne de conduite) politique, la stratégie
- une politique libérale
l’essence
la montagne
la nouvelle, l’annonce
la profession, le métier
la considération
- ne pas prendre qqch en considération
la décision
la conclusion; l’arrêté, la décision
- un arrêté royal
la discussion (entretien) ; la négociation
l’existence
la direction, la gestion, l’administration
la signification
l’emploi, la fonction ; le rapport, le lien, la relation
- Mon frère a un emploi intéressant.
- Les relations entre la Belgique et la France
la Bourse
- en Bourse
le tour
- à tour de rôle
- chacun à son tour
la population
le mouvement, l’évolution, l’agitation
l’habitant (d’une maison, d’un appartement)
la visite
l’objection
la bière
la contribution
le cinéma
la feuille (papier)
- une feuille de papier
la feuille (arbre)
le regard (coup d’oeil)
la boîte (en fer blanc) ; la canette
- une canette de coca
le sang
la fleur
la blouse
4
het blok (-ken)
de bodem (-s)
het boek (-en)
de boel
- Wil je die boel even opruimen ?
de boer (-en)
de bon (-nen)
de boodschap (-pen)
- boodschappen doen
de boom (bomen)
het of de boord (-en)
- aan boord van een boot
de boot (boten)
het bord (-en)
de borst (-en)
het bos (-sen)
de bos (-sen)
- een bos bloemen
- een bos sleutels
de boterham (-men)
de bouw
de brand (-en)
de brief (brieven)
de bril (singulier)
- Waar ligt mijn bril ?
de broek (-en)
de broer (-s)
de brommer (-s)
het brood (-en)
het broodje (-s)
- belegde broodjes
de brug (-gen)
de buik
het buitenland (>< het binnenland)
- in het buitenland
- de buitenlander (s)
het bureau (-s)
de burgemeester (-s)
de bus (-sen)
- de brievenbus
de buur (buren)
de buurt (buurten)
het cadeau (-s)
het café (-s)
≠ de koffie
de caravan (-s)
de cassette (-s of -n)
de cd (-’s)
de cd-rom (-s)
de centimeter (-s)
het centrum (centra of centrums)
de chauffeur (-s)
de chef (-s)
de christen (-en)
het cijfer (-s)
de citroen (-en)
de club (-s)
de collega (-’s)
het college (-s)
- college volgen bij iem.
de commissie (-s)
de computer (-s)
de conclusie (-s)
le bloc, le cube
le sol (terrain); le fond
le livre
le bazar, le tas
- Peux-tu ranger ce bazar ?
le fermier
le bon (= coupon, ticket)
le message, la course (commission)
- faire des courses, des commissions
l’arbre
le bord
- à bord (d’un bateau)
le bateau
l’assiette; le tableau
la poitrine, le sein
le bois (forêt)
la botte (bouquet); le trousseau (de clés)
- un bouquet de fleurs
- un trousseau de clefs
la tartine
la construction
l’incendie
la lettre (≠ alphabet)
les lunettes
- Où sont mes lunettes ?
le pantalon
le frère
le vélomoteur, la mobylette
le pain
le petit pain, le pistolet, le sandwich
- des petits pains garnis
le pont
le ventre
l’étranger
- à l’étranger
- l’étranger (les étrangers)
le bureau
le bourgmestre
le bus, le car ; boîte, bidon
- la boîte (aux lettres)
le voisin
le quartier, le voisinage
le cadeau
le café (établissement)
≠ le café (boisson)
la caravane
la cassette
le cd
le cd-rom
le centimètre
le centre
le chauffeur
le chef
le chrétien
le chiffre
le citron
le club
le collègue
le collège; le cours (niveau universitaire)
- suivre les cours de qqn
la commission
l’ordinateur
la conclusion
5
het congres (-sen)
de consequentie (-s) (= het gevolg)
het contact (-en)
de crisis (-sen)
de cultuur (culturen)
de cursus (-sen)
- de cursus Nederlands
de daad (daden)
de dag (-en)
het dak (-en)
het dal (-en)
de dame (-s)
de dank
de datum (-s of data)
het deel (delen)
de deken (-s)
de democratie (-ën)
het detail (-s)
de deur (-en)
de dief (dieven)
de dienst (-en)
- tot uw dienst
het dier (-en)
het ding (-en)
het diploma (-'s)
de disco (-’s)
de directeur (-s of -en)
de discussie (-s)
de docent (-en)
de dochter (-s) ( ≠ het meisje)
- Ik heb twee dochters.
de (het) doek (-en)
het doel (-en)
de dokter (-s) (= de arts)
de dominee (-s)
de dood
de doos (dozen)
het dorp (-en)
de dorst
- ik heb grote dorst
de douche (-s)
de draad (-en)
de droom (-en)
de drug (-s)
de druk (-ken)
- onder druk staan
de duur
de dvd (-‘s)
de economie (-ën)
de eenheid (eenheden)
de eer
de eeuw (-en)
het ei (-eren)
de eigenaar (-s of eigenaren)
het eiland (-en)
het eind(e) (-en)
de eis (-en)
het element (-en)
de e-mail (-s)
de emmer (-s)
de ervaring (-en) (≠ het experiment)
het eten
le congrès
la conséquence
le contact
la crise
la culture (d’une personne, d’un peuple, d’un pays,
etc.)
le cours
- le cours de néerlandais
l’action, l’acte
le jour
le toit
la vallée
la dame
le remerciement
la date
la partie
la couverture (d’un lit)
la démocratie
le détail
la porte
le voleur
le service
- à votre service
l’animal
la chose
le diplôme
la discothèque
le directeur
la discussion
professeur (d’université), chargé(e) de cours
la fille
- J’ai deux filles.
le linge; le drap
le but, l’objectif
le médecin
le pasteur
la mort
la boîte
le village
la soif
- j’ai très soif
la douche
le fil
le rêve
la drogue
la pression; l’impression, le tirage (d’un livre)
- être sous pression
la durée
le dvd
l’économie (science, situation économique)
l’unité
l’honneur
le siècle
l’oeuf
le propriétaire
l’île
la fin; le bout
l’exigence
l’élément
le courrier électronique, courriel
le seau
l’expérience (de vie, professionnelle)
la nourriture, le repas
6
de euro (-‘s)
het examen (-s)
het excuus (excuses)
de fabriek (-en)
de factor (-en)
de familie (-s)
het feest (-en)
het feit (-en)
de fiets (-en)
de figuur (-en)
- een geometrische figuur
- Hij is een belangrijke figuur in de literaire
wereld.
het figuur (-en)
- Dat meisje heeft een mooi figuur.
de file (-s)
de film (-s)
de flat (-s) (het appartement)
de fles (-sen)
het formulier (-en)
- een formulier invullen
de foto (-’s)
de fout (-en)
de friet (-en of frites; souvent au singulier)
- een zakje friet
het fruit (toujours singulier!) (cf. de vrucht)
- Neem maar een stuk fruit.
de functie (-s)
de gang (-en)
de garage (-s)
het gas (-sen)
de gast (-en)
het gat (-en)
het gebaar (-en)
de gebeurtenis (-sen)
het gebied (-en)
- op economisch gebied (cf. vlak)
- het Franse gebied
het gebouw (-en)
het gebrek (-en)
- er is een gebrek aan
het gebruik (-en)
de gedachte (-n)
- sombere gedachten
het gedeelte (-n of -s) (cf. het deel)
het gedrag
het geduld
de geest (-en)
het gegeven (-s)
het geheel (gehelen)
het geheim (-en)
de gek (-ken)
het geld
de gelegenheid (gelegenheden)
het gelijk
- gelijk hebben: hij heeft altijd gelijk.
het geloof (geloven)
het geluid (-en) (≠ het lawaai: sens péjoratif)
het geluk
- Geld brengt geen geluk.
- Ik heb geen geluk.
de gemeenschap (-pen)
de gemeente (-n of -s)
l’euro
l’examen
l’excuse
l’usine
le facteur ( par ex. économique)
la famille
la fête
le fait
le vélo
la figure; le personnage
- une figure géométrique
- C’est une figure importante dans le monde
littéraire.
les formes (corps), silhouette
- Cette fille a une belle silhouette.
la file
le film
l’appartement
la bouteille
le formulaire
- remplir un formulaire
la photo
la faute
la frite
- un cornet de frites
les fruits
- Prends donc un fruit.
la fonction
le couloir
le garage
le gaz
l’hôte, l’invité
le trou
le geste
l’événement
le domaine ; le territoire
- dans le domaine économique
- le territoire français
le bâtiment
le manque; le défaut, la faiblesse
- il y a un manque de
l’emploi, l’utilisation
l’idée, la pensée
- des idées noires
la partie, la part
le comportement
la patience
l’esprit
la donnée
l’ensemble
le secret
le fou, le sot
l’argent
l’occasion, l’opportunité
la raison
- avoir raison: il a toujours raison.
la croyance, la foi
le bruit, le son
le bonheur; la chance
- L’argent ne fait pas le bonheur.
- Je n’ai pas de chance.
la communauté
la commune
7
de generatie (-s)
het genoegen (-s)
- Wilt u me helpen? – Met genoegen.
de geschiedenis (-sen) (≠ het verhaal)
het gesprek (-ken)
de gestalte (-n of -s)
de geur (-en)
het gevaar (gevaren)
het geval (-len)
het gevoel (-ens)
het gevolg (-en)
het geweld
de gewoonte (-n of -s)
het gezag
- Deze leraar heeft veel gezag.
het gezelschap (-pen)
- in goed gezelschap verkeren
het gezicht (-en)
het gezin (-nen) (≠ de familie)
de gezondheid
de glans
- de glans van een diamant
het glas (glazen)
- een glas water
de god (-en)
het goed (-eren)
- het verschil maken tussen goed en kwaad
- le transport de marchandises
de golf (golven)
- de radiogolf
het gordijn (-en)
het goud
het gram (-men)
de grap (-pen)
het gras (-sen)
de grens (grenzen)
de griep
- Ik heb griep.
de groente (-n of -s)
de groenteman (-nen)
de groep (-en)
de groet (-en)
de grond (-en)
- de landbouwgrond
- op de grond gaan zitten
het haar (singulier!)
- Ze heeft blond haar.
de haast
de ham (-men)
de hand (-en)
de handel
het hart (-en)
de haven (-s)
de heer (heren)
het hek (-ken)
de helft (-en)
de hemel (-en)
de herfst
de herinnering (-en)
de heuvel (-s)
de hobby (-‘s)
de hoed (-en)
de hoek (-en)
la génération
le plaisir, la joie
- Voulez-vous m’aider? – Avec plaisir.
l’histoire (science, événements historiques)
la conversation
la silhouette, la forme
l’odeur
le danger
le cas
le sentiment, la sensation
la conséquence
la violence
l’habitude
l’autorité (morale)
- Ce professeur a beaucoup d’autorité.
la compagnie
- se trouver en bonne compagnie
la figure (visage)
la famille (ménage)
la santé
la clarté, l’éclat
- l’éclat d’un diamant
le verre (contenant) + matière
- un verre d’eau
le dieu
le bien (moral) ; le bien (matériel), la marchandise
- discerner le bien et le mal
- het transport van goederen
la vague, l’onde, le golfe (baie)
- l’onde radio
la tenture, le rideau
l’or
le gramme
la blague
l’herbe
la limite; la frontière
la grippe
- J’ai la grippe.
le légume
le marchand de légumes
le groupe
la salutation, le bonjour
la terre, le sol, le terrain
- la terre agricole
- s’asseoir sur le sol
les cheveux
- Elle a les cheveux blonds.
la hâte, l’empressement
le jambon
la main
le commerce
le coeur
le port
le monsieur; le seigneur
la barrière
la moitié
le ciel
l’automne
le souvenir
la colline
le hobby, passe-temps
le chapeau
le coin
8
de hoeveelheid (hoeveelheden)
de hond (-en)
de honger
- Ik heb grote honger.
het hoofd (-en)
de hoogte (-n of -s)
de hoop (-en)
- Er ligt daar een hoop kleren.
- Er blijft maar weinig hoop.
het horloge (-s)
het hotel (-s)
de houding (-en)
het hout
het huis (huizen)
het huishouden (-s)
- Mijn moeder houdt zich bezig met het
huishouden.
de huiskamer (-s) (cf. woonkamer)
de hulp (-en)
de huur (huren)
de hut (-ten)
het huwelijk (-en)
het idee (-ën)
het ijs
het ijzer (-s)
de imam (-s)
de indruk (-ken)
de industrie (-ën)
de informatie (souvent singulier)
de ingang (-en)
de ingenieur (-s)
de inhoud (-en)
het initiatief (initiatieven)
de inlichting (-en)
de instantie (-s)
de instelling (-en)
het instrument (-en)
het internet
de invloed (-en)
- invloed uitoefenen
het inzicht (-en)
- Hij heeft een goed inzicht in de zaak.
de islam
het jaar (jaren)
de jas (-sen)
het jasje (-s)
de jeugd
de jongen (-s)
de journalist (-en)
de journalistiek
de jurk (-en) (≠ de rok)
de kaart (-en)
de kaas (kazen)
het kabinet (-ten)
het kader (-s)
- in het kader van deze actie
- een foto in een kader plaatsen
de kamer (-s)
het kamp (-en)
de kans (-en)
- er is kans op regen
de kant (-en) (cf. zijde)
het kantoor (kantoren)
la quantité
le chien
la faim
- J’ai très faim.
la tête; le directeur, le chef
la hauteur
le tas; l’espoir
- Il y a là un tas de vêtements.
- Il ne reste que peu d’espoir.
la montre
l’hôtel
l’attitude
le bois (matière)
la maison
le ménage (activités ménagères)
- Ma mère s’occupe du ménage.
la salle de séjour, le living
l’aide
le loyer
la cabane
le mariage
l’idée
la glace
le fer
l’imam
l’impression
l’industrie
l’information
l’entrée
l’ingénieur
le contenu
l’initiative
le renseignement
l’instance
l’institution
l’instrument
l’Internet, le Net, la Toile
l’influence
- exercer de l’influence
l’intelligence (vue, compréhension) de qqch
- Il a une bonne compréhension de l’affaire.
l’islam
l’année
le manteau
la veste, le veston
la jeunesse
le garçon
le journaliste
le journalisme
la robe
la carte; le billet, le ticket, la place
le fromage
le cabinet (politique)
le cadre
- dans le cadre de cette action
- mettre une photo dans un cadre
la chambre
le camp
la chance; le risque
- il y a un risque de pluie
le côté
le bureau (pièce, bâtiment)
9
de kapitein (-s)
de kapper (-s)
het karakter (-s)
de kast (-en)
de kat (-ten)
de keel (kelen)
de keer (-en)
de kelder (-s)
de kennis (singulier)
- Maar: de kennis (-sen)
- Hij is een goede kennis van mijn ouders.
de kerk (-en)
de kermis (-sen)
de keuken (-s)
de keuze (-n)
de kiezer (-s)
het/de kilo (-’s)
de kilometer (-s)
het kind (-eren)
de kip (-pen)
de kist (-en) (≠ de kassa)
- een kist sinaasappelen
de klant (en)
de klap (-pen)
- Hij heeft een klap (cf. slag) gekregen.
- Zijn dood is een vreselijke klap voor de familie.
de klas (-sen)
de kleren (alleen meervoud)
- het kledingstuk
de kleur (-en)
het klimaat (klimaten)
de klok (-ken)
de knie (-ën)
de knoop (knopen)
de koe (-ien)
de koek (-en)
de koers (-en)
- We zetten koers naar het noorden.
- De Ronde van Frankrijk is een mooie koers.
- de koers van een aandeel
de koffer (-s)
de koffie
de koning (-en)
de koningin (-nen)
de kop (-pen)
- Men ziet zijn kop overal. (spreektaal)
- de krantenkoppen
- Veux-tu une tasse de café ?
de kost (-en)
- De kosten voor het onderhoud zijn heel hoog.
de kous (-en)
de kraan (kranen)
de kracht (-en) (≠ macht)
- de kracht van een paard
de krant (-en)
de kring (-en)
de kritiek (-en)
het kruispunt (-en)
de kunst (-en)
de kunstenaar (-s)
de kus (-sen)
le capitaine
le coiffeur
le caractère
l’armoire
le chat
la gorge
la fois
la cave
la connaissance, les connaissances intellectuelles
- connaissance (s), personne(s) que l’on connait
- C’est une bonne connaissance de mes parents.
l’église
la kermesse
la cuisine
le choix
l’électeur
le kilo
le kilomètre
l’enfant
le poulet, la poule
le coffre (boîte), la caisse
- une caisse d’oranges
le client
le coup, la claque; le coup du sort
- Il a reçu un coup.
- Sa mort est un terrible coup du sort pour la
famille.
la classe (dans une école)
les vêtements
- le vêtement
la couleur
le climat
la cloche, la pendule
le genou
le noeud ; le bouton (vêtement)
la vache
le gâteau, le biscuit
la direction (route, cap); la course; le cours
(finances)
- Nous faisons route vers le nord.
- Le Tour de France est une belle course.
- le cours (en bourse) d’une action
la valise
le café (boisson)
le roi
la reine
la tête; le titre (presse); la tasse
- On voit sa tête partout.
- les titres de la presse
- Wil je een kop(je) koffie ?
le coût (frais)
- Les frais d’entretien sont élevés.
le bas
le robinet
la puissance; la force
- la force d’un cheval
le journal
le cercle (d’amis, etc.)
la critique
le carrefour
l’art
l’artiste
le baiser
10
het kussen (-s)
de kust (-en)
het kwaad (-en)
de kwaliteit
het kwart (-en)
- Een kwart van de studenten was afwezig.
de kwestie (-s)
- We spreken over de kwestie van de immigratie.
de laars (laarzen)
het laken (-s)
de lamp (-en)
het land (-en)
- We leven op het land (het platteland).
de landbouw
de last (-en)
- last hebben van iets
het lawaai
de leeftijd (-en)
het leer (cf. leren)
de leer (-en)
de leerling (-en)
het leger (-s)
de leider (-s)
de leiding (-en)
- onder leiding van
- de gasleiding
de lente (-s)
de lepel (-s)
de leraar (-s of leraren)
de les (-sen)
de letter (-s) (≠ de brief)
het leven (-s)
de lezer (-s)
het lichaam (lichamen)
het licht (-en)
het lid (leden)
het lied (-eren)
de liefde
de lift (-en)
het lijf (lijven) (spreektaal)
- iemand tegen het lijf lopen
de lijn (-en)
de lijst (-en)
de limonade (-s)
de lip (-pen)
de liter (-s)
het loket (loketten)
het loon (lonen) (= het salaris)
de loop (-en)
cf. in de loop van de dag
de lucht (en)
de lucifer (-s)
de lunch (-en of -es)
de ma
de maal (malen)
- Hij is tweemaal gekomen.
het maal (malen)
de maaltijd (-en)
de maan
de maand (-en)
de maat (maten)
- Hebt u een kleinere maat ?
de maatregel (-en of -s)
le coussin
la côte, le littoral
le mal (l’opposé du bien)
la qualité
le quart
- Un quart des étudiants était absent.
la question, la problématique
- Nous parlons de la question de l’immigration.
la botte
le drap de lit
la lampe
le pays; la terre, le terrain; la campagne
- Nous habitons à la campagne.
l’agriculture
la charge, le poids ; la gêne, la nuisance
- être gêné par qqch
le bruit, le boucan
l’âge
le cuir (cf. en cuir)
la théorie, la science, la doctrine
l’élève; le disciple
l’armée
le meneur
la direction, la conduite
- sous la direction de
- la conduite de gaz
le printemps
la cuiller
le professeur
la leçon
la lettre (de l’alphabet)
la vie
le lecteur
le corps
la lumière
le membre (d’un club, etc.)
la chanson
l’amour
l’ascenseur
le corps
- rencontrer qqn par hasard, tomber sur qqn
la ligne
la liste
la limonade
la lèvre
le litre
le guichet
le salaire (paie)
le cours (déroulement)
cf. dans le courant de la journée
l’air
l'allumette
le lunch
la maman
la fois
- Il est venu deux fois.
le repas
le repas
la lune
le mois
la mesure, la taille
- Avez-vous une plus petite taille ?
la mesure, la disposition
11
de maatschappij (-en)
- De maatschappij evolueert snel.
- een luchtvaartmaatschappij
de machine (-s)
de macht (-en)
- De Franse president heeft veel macht.
de man (-nen)
de manier (-en) (cf. de wijze)
de mantel (-s)
de markt (-en)
de massa (-’s)
de mat (-ten)
- De deurmat is vuil.
de mate
- In welke mate is dat gestegen ?
het materiaal (-en)
de/het medicijn (-en) (= het geneesmiddel)
de meerderheid (meerderheden) (< > de
minderheid)
de meester (-s)
la société, compagnie
- La société évolue vite.
- une compagnie aérienne
la machine
le pouvoir (puissance)
- Le président français a beaucoup de pouvoir.
l’homme; le mari
la manière, la façon
le manteau
le marché
la masse (quantité); la foule
le tapis, le paillasson
- Le paillasson est sale.
la mesure (degré)
- Dans quelle mesure cela a-t-il augmenté ?
la matière, les matériaux
le médicament
la majorité
het meisje (-s)
de melk
de meneer
de mening (-en) (= opinie)
- naar mijn mening
de mens (-en)
het mes (-sen)
de meter (-s)
- drie meter
de methode (-s of -n)
de mevrouw (-en)
de middag (-en)
het middel (-en)
het midden (-s)
- In het midden van de kamer stond een piano.
het milieu (-s)
de militair (-en)
het miljoen (-en)
de minister (-s)
het ministerie (-s)
de minuut (minuten)
het misbruik (-en)
- het seksueel misbruik
de misdaad (misdaden)
het misverstand (-en)
het mobieltje (-s) (= de gsm) (-‘s)
de moed
de moeder (-s)
de moeilijkheid (moeilijkheden)
de moeite (-n)
- Dat is de moeite waard.
de mogelijkheid (mogelijkheden)
het moment (-en)
de mond (-en)
de moord (-en)
- een moord plegen
de morgen (-s) (de ochtend)
de moskee (-ën)
de moslim (-s)
de muur (muren)
de muziek
la fille (fillette)
le lait
le monsieur
l’opinion, l’avis
- à mon avis
l’homme (l’être humain)
le couteau
le mètre
- trois mètres
la méthode
la dame, la femme
le midi
le moyen
le milieu (centre)
- Au milieu de la pièce se trouvait un piano.
le milieu (social); l’environnement
le militaire
le million
le ministre
le ministère
la minute
l’abus
- l’abus sur le plan sexuel
le méfait, le crime
malentendu
le (téléphone) portable
le courage
la mère
la difficulté
la peine, la difficulté
- Cela en vaut la peine.
la possibilité
le moment
la bouche
le meurtre
- commettre un meurtre
le matin
la mosquée
le musulman
le mur
la musique
le maître
12
de naam (namen)
- Ik ken zijn naam niet.
- Dit restaurant heeft een goede naam.
de nacht (-en)
het nadeel (nadelen)
de nadruk (-ken)
het najaar (najaren)
de nationaliteit (-en)
de natuur (naturen)
de neef (neven)
de neus (neuzen)
de nicht (-en)
het nieuws
het niveau (-s)
het noorden
de norm (-en)
de nota (-’s)
het nummer (-s)
de ochtend (-en) (= de morgen)
de officier (-en of -s)
het ogenblik (-ken)
de oma (-’s)
de omgeving (≠ het milieu)
de omstandigheid (omstandigheden)
de onderhandeling (-en)
de onderneming (-en)
het onderwerp (-en)
het onderwijs
de onderwijzer (-s)
het onderzoek
het ongeluk (-ken)
het ontbijt (-en)
de ontwikkeling (-en)
de onzin
- onzin vertellen
het oog (ogen)
de oom (-s)
het oor (oren)
het oordeel (oordelen)
de oorlog (-en)
de oorzaak (-en)
het oosten
de opa (-’s)
de opdracht (-en)
de opening (-en)
de operatie (-s)
de opleiding (-en)
de oplossing (-en)
de opmerking (-en)
het optreden
- het optreden van de politie
- een optreden in het theater
de opvatting (-en)
het opzicht (-en)
- in dit opzicht (= in dit verband)
de orde (-s of -n)
de organisatie (-s)
de ouder (-s)
de overeenkomst (-en)
de overheid (overheden) (souvent singulier)
- de Vlaamse overheid
het overhemd (-en)
le nom; la réputation
- Je ne connais pas son nom.
- Ce restaurant a une bonne réputation.
la nuit
le désavantage, l’inconvénient
l’insistance, l’accent
l’arrière-saison, l’automne
la nationalité
la nature
le neveu ; le cousin
le nez
la nièce; la cousine
les nouvelles
le niveau
le nord
la norme
la note (facture), l’annotation
le numéro
le matin
l’officier
le moment, l’instant
la grand-mère
l’entourage, les environs
la circonstance
la négociation, le pourparler
l’entreprise
le sujet, le thème
l’enseignement
l’instituteur
la recherche, l’enquête; l'examen (médical)
l’accident, le malheur
le petit déjeuner
le développement
le non-sens, l’absurdité
- raconter des absurdités
l’oeil
l’oncle
l’oreille
le jugement
la guerre
la cause
l’est
le grand-père
la tâche, la mission
l’ouverture
l’opération
la formation (notamment à l’école)
la solution
la remarque
l'intervention; la représentation
- l’intervention de la police
- une représentation théatrale
la conception, l'avis, l'opinion
l’égard, le rapport
- à cet égard
l’ordre
l’organisation
le parent (père ou mère)
la ressemblance; l’accord, la convention
les autorités (sens politique)
- les autorités flamandes
la chemise
13
het overleg
- in overleg met
de overwinning (-en)
de pa (-’s)
de paal (palen)
het paar (paren)
- Ze zijn al jaren een paar.
- Ik heb een paar schoenen gekocht.
het paard (-en)
het pak (-ken)
- een pakje koffie
- Hij heeft een nieuw pak aan.
het paleis (paleizen)
het park (-en)
het papier (-en)
het parlement (-en)
de partij (-en)
de pas (-sen)
de patiënt (-en)
de pastoor (-s)
de pen (-nen)
de periode (-s of -n)
de pers (-en)
- de buitenlandse pers
het personeel
de persoon (personen)
de persoonlijkheid (persoonlijkheden)
de pet (-ten)
- Jan met de pet
de piano (-’s)
de pijn (-en)
de pijp (-en)
de pincode (-s)
- Je moet je pincode intikken.
de plaat (platen)
de plaats (-en) (= de plek)
het plan (-nen)
de plank (-en)
de plant (-en)
het plein (-en)
- Op het plein staat de kerk.
het plezier (-en)
de ploeg (-en)
de poes (poezen)
de poging (-en)
de politie
de politiek
de pop (-pen)
de positie (-s)
de post
- iets per post ontvangen
- Is er post voor mij?
de pot (-ten)
de praktijk (-en)
de president (-en) (≠ de voorzitter)
de prestatie (-s)
de prijs (prijzen)
het principe (-s)
de prins (-en)
de prinses (-sen)
het probleem (problemen)
het procent (-en)
het proces (-sen)
la concertation
- en concertation avec
la victoire
le père, papa
le poteau, le pilier
le couple; la paire
- Ils sont en couple depuis des années.
- J’ai acheté une paire de chaussures.
le cheval
le paquet; le costume
- un paquet de café
- Il porte un nouveau costume.
le palais
le parc
le papier
le parlement
la partie ; le parti (politique)
le passeport; le pas; le col (montagne)
le patient
le curé
la plume, le stylo
la période
la presse
- la presse étrangère
le personnel
la personne
la personnalité
la casquette
- Monsieur Tout-le-monde, l’homme de la rue
le piano
la douleur
la pipe
code confidentiel, code secret
- Tu dois taper ton code.
la plaque; le disque; l'image
le lieu, l’endroit, la place
le plan, le projet
la planche
la plante
la place, l’esplanade
- L’église se trouve sur la place.
le plaisir, la satisfaction
l’équipe
le chat
la tentative
la police
la politique
la poupée
la position
la poste; le courrier
- recevoir qqch par la poste
- Y-a-t-il du courrier pour moi ?
le pot
la pratique
le président (d'un pays)
la prestation
le prix
le principe
le prince
la princesse
le problème
le pourcentage
le procès; la procédure
14
het product (-en)
de productie
de professor (-s of en)
het programma (-’s)
de provincie (-s of provinciën)
het publiek
het punt (-en)
- een punt van discussie
de punt (-en)
- de punt van een mes
de raad (-en)
- de ondernemingsraad
de raad (raadgevingen) (= het advies)
het raam (ramen)
de radio (-’s)
de rand (-en)
- Hij zat op de rand van het zwembad.
het rapport (-en)
de reactie (-s)
het recht (-en)
- recht hebben op iets
- de mensenrechten
- Mijn broer studeert rechten.
de rechter (-s)
de reclame (-s)
het record (-s)
- een record breken
de reden (-en)
- om verschillende redenen
de reeks (-en)
de regel (-s)
de regeling (-en)
de regen
de regering (-en)
de reis (reizen)
de reiziger (-s)
de rekening (-en)
de relatie (-s)
de rest (-en)
het restaurant (-s)
het resultaat (resultaten)
het retourtje (-s) (= het retourbiljet)
de revolutie (-s)
de richting (-en)
de rij (-en)
- in de rij staan
het rijk (-en)
de rijst
de ring (-en)
de rivier (-en)
de rok (-ken) (≠ de jurk)
de rol (-len)
de roman (-s)
de rook
de rug (-gen)
de ruimte (-n of -s)
de rust (-en)
de ruzie (-s)
- Ze maken veel ruzie.
de samenleving (cf. de maatschappij)
de samenwerking
le produit
la production
le professeur (d'université)
le programme
la province
le public
le point
- un sujet de discussion
la pointe
- la pointe d’un couteau
le conseil (assemblée de personnes)
- le conseil d’entreprise
le conseil (avis)
la fenêtre
la radio
le bord
- Il était assis au le bord de la piscine.
le rapport; le bulletin
la réaction
le droit, la justice
- avoir droit à qqch
- les droits de l’homme
- Mon frère étudie le droit.
le juge
la publicité
le record
- pulvériser, battre un record
la raison, le motif
- pour plusieurs raisons
la série
la règle (aussi latte); la ligne
l’arrangement, le règlement
la pluie
le gouvernement
le voyage
le voyageur
le compte; la facture; l'addition
la relation, le rapport
le reste
le restaurant
le résultat
le billet aller et retour
la révolution
la direction
la file; la rangée, le rang
- faire la file
l’empire, le royaume
le riz
l’anneau, la bague; le ring (périphérique)
la rivière
la jupe
le rôle; le rouleau
le roman
la fumée
le dos
l’espace
le repos, la tranquillité
la dispute, la querelle
- Ils se disputent beaucoup.
la société, la vie en commun
la collaboration
15
de schaal (schalen)
- de schaal van Richter
- de schaal van een zeevrucht
- De schaal staat op de tafel.
de schaduw (-en)
het schip (schepen)
de schoen (-en)
de school (scholen)
het schot (-en)
de schouder (-s)
de schrijver (-s)
de schuld (-en)
- Het is mijn (eigen) schuld.
- tot over de oren in de schulden zitten
de schuur (schuren)
de seconde (-n)
het seizoen (-en)
de serie (-s)
de sfeer (sferen)
de sigaret (-ten)
het signalement (-en)
de situatie (-s)
de sjaal (-s)
de sla
de slaap
het slachtoffer (-s)
de slag (-en)
- de hartslag (généralement au sing)
- de slag van Waterloo
de slager (-s)
de sleutel (-s)
het slot (-en)
- Tot slot kunnen we zeggen dat …
- een deur op slot doen
de sms (-‘en)
de/het snoep (sens pluriel!); de snoepjes
de sociologie
de sok (-ken)
de soldaat (soldaten)
de soort (-en)
de spanning (-en)
het spel (-en of -len)
de speler (-s)
de spiegel (-s)
het spoor (sporen)
- Ik heb de sporen gevolgd.
- De trein komt aan op spoor 3.
de sport (-en)
sprake (- zijn van)
- Daar is geen sprake van.
de staat (staten)
- De auto is in een slechte staat.
- de staten van de Europese Unie
de stad (steden)
de staking (-en)
de stal (-len)
de stand (-en)
- de stand van zaken
- de stand van een ster
het standpunt (-en)
de stap (-pen)
l’échelle (figuré); la coquille; le plat
- l’échelle de Richter
- la coquille d’un fruit de mer
- Le plat se trouve sur la table.
l’ombre
le bateau, le navire
le soulier
l’école
le coup (de feu) ; le tir (au but)
l’épaule
l’écrivain
la dette, la faute, le tort
- C’est ma (propre) faute.
- avoir des dettes jusque par-dessus la tête
la grange
la seconde
la saison
la série
l’ambiance, l’atmosphère
la cigarette
le signalement
la situation, les circonstances
le châle, l’écharpe
la salade
le sommeil
la victime
le coup, le coup de poing ; le battement (coeur); la
bataille
- le(s) battement(s) du cœur, le pouls
- la bataille de Waterloo
le boucher
la clé
la serrure, le verrou; la conclusion
- En conclusion, nous pouvons dire que …
- fermer une porte à clef
le sms
les bonbons
la sociologie
la chaussette
le soldat
la sorte
la tension
le jeu
le joueur; l'acteur
le miroir
la trace ; la voie (ferrée)
- J’ai suivi les traces.
- Le train arrive à la voie 3.
le sport
être question de
- Il n’en est pas question.
l’état
- La voiture est en mauvais état.
- les Etats de l’Union européenne
la ville
la grève
l’étable
la position ; l’état d’avancement (enquête, etc.) ; la
classe (sociale)
- l’état des choses, l’état des lieux
- la position d’une étoile
le point de vue (opinion)
le pas; l'étape (sens figuré)
16
het station (-s)
de steen (stenen)
de stem (-men)
de stemming (-en) (cf. de sfeer)
de steun (-en)
de stichting (-en)
de stijl (-en)
de stilte (-s of -n)
de stoel (-en)
de stof (-fen)
- Deze examenstof is moeilijk.
het stof (toujours sing.)
de stok (-ken)
de straf (-fen)
de straat (straten)
het strand (-en)
de streek (streken)
- Het is een mooie streek.
de streep (strepen) (cf. de lijn)
de strijd (-en)
de stroom (stromen)
de structuur (structuren)
de student (-en)
de studie (-s)
het stuk (-ken)
- Wil je nog een stuk vlees ?
de, het subsidie (-s)
het succes (-sen)
de suiker (-s)
de sympathie (-ën)
de supermarkt (-en)
het systeem (systemen)
de taak (taken)
de taal (talen)
de tafel (-s of -en)
de tak (-ken) (≠ het vak)
de tand (-en)
de tante (-s)
de tas (-sen)
de taxi (-’s)
de teen (tenen)
de tegenstander (-s)
de tegenstelling (-en)
het teken (-en of -s)
de tekst (-en)
de telefoon (-s of telefonen)
de teleurstelling (-en) (= de ontgoocheling)
de televisie
de tentoonstelling (-en)
de term (-en)
het terrein (-en)
de test (-s of -en)
de thee (-ën)
de theorie (-ën)
de tijd (-en) (≠ het weer)
- Ik heb geen tijd.
- De tijden zijn veranderd.
de titel (-s)
de tocht (-en)
- tocht voelen
- een tocht ondernemen
de toekomst
la gare; la station (de radio)
la pierre
la voix
l’atmosphère, l'ambiance; le vote
le soutien (appui)
la fondation, la création
le style
le silence, le calme
la chaise
la matière (aussi matière d’examen); la substance ;
le tissu
- La matière pour cet examen est difficile.
la poussière
le bâton
la punition
la rue
la plage
la région
- C’est une belle région.
la ligne, le trait
le combat, la lutte
le courant (électrique, d’une rivière)
la structure
l’étudiant
l’étude
le morceau, la pièce
- Veux-tu encore un morceau de viande ?
la subvention, le subside
le succès
le sucre
la sympathie
le supermarché
le système
la tâche
la langue
la table
la branche (d’un arbre)
la dent
la tante
le sac (à main)
le taxi
l’orteil
l’adversaire, l’opposant
le contraste, l’opposition
le signe
le texte
le téléphone
la déception
la télévision
l’exposition
le terme
le terrain (champ) ; le domaine
le test
le thé
la théorie
le temps
- Je n’ai pas le temps.
- Les temps ont changé.
le titre
le courant d’air; le voyage, l'excursion
- sentir un courant d’air
- entreprendre une excursion
le futur, l’avenir
17
de toepassing (-en)
de toerist (-en)
de toestand (-en)
de toestemming (-en)
de tolk (-en)
de ton (-nen)
- een schip van 300 ton
het toneel (-en)
de toon (tonen)
de top (-pen)
de toren (-s)
het totaal (totalen)
het touw (en)
de traan (tranen)
de tram (-men of -s)
de trap (-pen)
de trein (-en)
de troep (-en)
de trui (-en)
de tuin (-en)
de twijfel (-s)
het type (-s of -n)
de uitdrukking (-en)
de uitgang (-en)
de uitspraak (uitspraken)
- een goede uitspraak
- de uitspraak van de rechtbank
- Deze uitspraak heeft veel reacties veroorzaakt.
l’application
le touriste
la situation (circonstance)
la permission, l’autorisation
l’interprète
le tonneau ; la tonne
- un navire de 300 tonnes
le théâtre; la scène
le ton (façon de s'exprimer)
le sommet ; l’élite
la tour, le clocher
le total
la corde
la larme
le tram
l’escalier; le coup de pied
le train
la troupe
le pull
le jardin
le doute
le genre, le modèle, le type
l’expression
la sortie
la prononciation ; le jugement ; la déclaration
- une bonne prononciation
- le jugement du tribunal
- Cette déclaration a provoqué beaucoup de
réactions.
de uitvoering (-en)
l’exécution (d'une disposition, d'une mission,…)
de uitzending (-en)
l’émission
de uitzendkracht (-en)
le travailleur intérimaire
de universiteit (-en)
l’université
het uur (uren)
l’heure
- Het is acht uur.
- Il est 8 heures.
de vaas (vazen)
le vase
de vader (-s)
le père
het vak (-ken)
la branche (matière)
de vakantie (-s) (généralement singulier)
les vacances
het veld (-en)
le champ, la campagne
de vent (-en)
le bonhomme, le mec, le gars, le type
- een rare vent
- un type bizarre
de verandering (-en)
le changement
het verband (-en)
le bandage; le rapport, le lien
- Hij is gewond; hij draagt een verband.
- Il est blessé; il porte un bandage.
- Wat is het verband tussen die twee feiten?
- Quel est le lien entre ces deux faits?
het verblijf (verblijven)
le séjour
de verdienste (-n)
le mérite
het verdriet
la peine, la tristesse, le chagrin
de vereniging (-en)
l’association
de vergadering (-en)
la réunion
de vergelijking (-en)
la comparaison
het verhaal (verhalen)
l’histoire, le récit
de verhouding (-en) (≠ de betrekking)
la relation, le rapport
- Die vrouw heeft een verhouding met een senator. - Cette femme a une relation avec un sénateur.
- de verhouding tussen de prijzen en de lonen
- la relation entre les prix et les salaires
het verkeer
le trafic, la circulation
de verkiezing (-en)
l’élection
de verklaring (-en)
l’explication ; le communiqué, la déclaration
het verlangen (-s) (naar)
le désir (de)
- het verlangen naar een rustig leven
- le désir d’avoir une vie tranquille
het verleden
le passé
het verlies (verliezen)
la perte, le déficit
18
het vermoeden (-s)
de verrassing (-en)
het verschijnsel (-s of -en)
het verschil (-len)
het verstand (-en)
de verte (-s of -n)
- in de verte
het vertrek (-ken)
het vertrouwen
het vervoer
de verwachting (-en)
- aan de verwachting beantwoorden
de verwarming
het verzet
het verzoek (-en)
- op verzoek van
het vierkant (-en)
de vijand (-en)
de vinger (-s of -en)
de vis (-sen)
het vlak (-ken)
- op dit vlak… (= op dit gebied…)
het vlees
het vliegtuig (-en)
de vloer (-en)
de voet (-en)
de vogel (-s of -en)
het volk (-en of -eren)
het voorbeeld (-en)
het voordeel (voordelen)
de voorgrond (-en)
het voorjaar (voorjaren) (cf. de lente)
- in het voorjaar
de voorstander (-s)
het voorstel (-len)
- een voorstel doen
de voorstelling (-en)
de voorwaarde (-n)
- op voorwaarde dat
het voorwerp (-en)
de voorzitter (-s) (≠ de president)
de vork (-en)
de vorm (-en)
de vraag (vragen)
de vrachtwagen (-s)
de vrede
de vrees
de vreugde (-n)
de vriend (-en)
de vriendin (-nen)
de vrijheid (vrijheden)
de vrouw (-en)
de vrucht (-en)
het vuur (vuren)
de waarde (-n)
- Wat is de waarde van dit horloge ?
de waardering (-en)
de waarheid (waarheden)
de wagen (-s)
de wand (-en)
het wapen (-s of -en)
het water (-s of -en)
de wc (-’s)
la supposition
la surprise
le phénomène
la différence
l’intelligence, la raison
le lointain
- dans le lointain
le départ; la pièce (d’une maison)
la confiance
le transport
l’attente
- répondre à l’attente (de qqn)
le chauffage
l’opposition, la résistance
la demande, la requête
- à la demande de
le carré
l’ennemi, l’adversaire
le doigt
le poisson
la face; le plan, le domaine
- dans ce domaine…
la viande; la chair
l’avion
le sol, le plancher
le pied
l’oiseau
le peuple
l’exemple
l’avantage
l’avant-plan
le printemps
- au printemps
le partisan, le défenseur
la proposition
- faire une proposition
la présentation, la représentation
la condition
- à condition que
l’objet
le président (d’une assemblée, d’une association)
la fourchette
la forme
la question; la demande
le camion
la paix
la crainte, la peur
la joie
l’ami
l’amie
la liberté
la femme
le fruit
le feu
la valeur
- Quelle est la valeur de cette montre ?
la reconnaissance; l'estime
la vérité
la voiture
la paroi, la cloison, le mur
l’arme
l’eau
la toilette
19
de website (-s)
de wedstrijd (-en)
- een voetbalwedstrijd
de week (weken)
het weer (≠ de tijd)
de weg (-en)
de wens (-en)
de wereld (-en)
het werk (-en)
de werkelijkheid (werkelijkheden)
de werkgever (-s)
de werking (-en)
de werknemer (-s)
de werkzaamheid (werkzaamheden)
het westen
de wet (-ten)
de wetenschap (-pen)
het wezen (-s)
- alle levende wezens
- het wezen van de zaak
- het wezen van de mens
de wijn (-en)
de wijze (-n)
de wil
de wind (-en)
de winkel (-s)
de winst (-en)
de winter (-s)
het wonder (-en)
de woning (-en)
het woord (-en)
de zaak (zaken)
- Hij heeft een kledingzaak in Luik.
de zaal (zalen)
de zak (-ken)
het zand
de zee (-ën)
- aan zee
de zeep (zepen)
de zekerheid (zekerheden)
het ziekenhuis (ziekenhuizen)
de ziekte (-n of -s)
de ziel (-en)
de zijde (-n)
- Kijk op de keerzijde.
het zilver
de zin (-nen)
- Wat is de zin van deze actie?
- Ik heb echt geen zin om te vertrekken.
- Wat betekent deze zin?
de zomer (-s)
de zon
- De zon schijnt.
de zoon (-s of zonen)
de zorg (-en)
het zout (-en)
het zuiden
de zus (-sen)
de zuster (-s)
het zwembad (-en)
le site Internet
le match, la course, le concours
- un match de football
la semaine
le temps (qu’il fait)
la route, le chemin
le souhait
le monde
le travail; l'oeuvre
la réalité
l’employeur
le fonctionnement
l’ouvrier; l'employé
l’activité, l’occupation
l’ouest
la loi
la science
l’être, l’essence (fond), la nature
- tous les êtres vivants
- le fond de l’affaire
- la nature de l’homme
le vin
la manière, la façon
la volonté
le vent
le magasin
le gain
l’hiver
le miracle
le logement, l’habitation, le domicile
le mot, la parole
le commerce, le magasin, l’affaire
- Il tient un magasin de vêtements à Liège.
la salle
le sac, le sachet; la poche
le sable
la mer
- à la mer
le savon
la certitude
l’hôpital
la maladie
l’âme
le côté, la face
- Regarde de l’autre côté (au verso).
l’argent (métal)
le sens ; l’envie; la phrase
- Quel est le sens de cette action?
- Je n’ai vraiment pas envie de partir.
- Que signifie cette phrase ?
l’été
le soleil
- Le soleil brille.
le fils
le souci; le soin
le sel
le sud
la soeur
la soeur (religieuse, infirmière)
la piscine, le bassin de natation
20
LES ADJECTIFS2 ET ADVERBES 3
aanwezig
aanzienlijk
aardig (cf. vriendelijk)
absoluut
- Ik ben het absoluut met u eens.
présent
considérable(ment)
gentil, aimable
absolu(ment)
- Je suis absolument (tout à fait) d’accord avec
vous.
achteruit
en arrière
afhankelijk
dépendant
afwezig
absent
aldoor (= voortdurend)
sans cesse
- Hij zit aldoor met zijn vriendin te telefoneren.
- Il est constamment en train de téléphoner à son
amie.
aldus (jamais en début de phrase)
selon
- Er zijn weinig slachtoffers, aldus de
- Selon le porte-parole de la police, il y a peu de
woordvoerder van de politie.
victimes.
algemeen
général
- over (in) het algemeen
- en général
allebei
tous deux
- Ze waren allebei aanwezig.
- Tous deux étaient présents.
alleen
seul, seulement
allemaal (jamais utilisé comme sujet)
tous
- Ze waren allemaal aanwezig.
- Tous étaient présents.
allerlei
toutes sortes de
alsjeblief(t)
s’il te plaît
alstublieft
s’il vous plaît
althans
(tout) au moins, du moins, en tout cas
- We kunnen naar de bioscoop gaan, althans als je - Nous pouvons aller au cinéma, du moins si tu en
zin hebt.
as envie.
altijd (= steeds)
toujours
alweer (= opnieuw)
à nouveau, encore
- Hij heeft alweer een nieuwe vriendin.
- Il a à nouveau une nouvelle amie.
ander
autre
anderhalf
un(e) et demi
- Ik heb anderhalf uur moeten wachten.
- J’ai dû attendre une heure et demie.
anders
autrement, sinon
anderzijds
d'autre part
- Dit huis is enerzijds wel mooi, maar anderzijds - D’une part, cette maison est bien belle, mais
is het erg klein.
d’autre part, elle est très petite.
angstig
angoissé
apart
séparé ; à part
arm
pauvre
bang
peur
bedroefd
triste
begrijpelijk
compréhensible
behoorlijk
convenable(ment)
- De resultaten voor de test waren behoorlijk.
- Les résultats du test étaient corrects
(convenables).
beide
les deux
- We hebben beide boeken besteld.
- Nous avons commandé les deux livres.
bekend
connu
belachelijk
ridicule
belangrijk
important
beleefd
poli
2
En néerlandais, la plupart des adjectifs sont également des adverbes.
Ex. aanzienlijk = considérable, considérablement; aardig = gentil, gentiment, etc.
3
Cette liste contient également quelques pronoms et interjections.
21
bepaald
- In bepaalde kringen is die praktijk toegelaten.
bereid (≠ klaar)
- Ik ben bereid je te helpen.
beschikbaar
betrekkelijk
- « Mooi » en « lelijk » zijn zeker betrekkelijke
begrippen.
bewust
- een bewuste keuze
- Kleine kinderen zijn zich niet bewust van
gevaar.
- Heb je hem bewust een verkeerd adres
gegeven ?
bezet
bezig
bijna
bijvoorbeeld
bijzonder
- Dit museum heeft een bijzondere collectie oude
schilderijen.
- Ik vond het bijzonder leuk dat je er was.
bitter
- Dat smaakt bitter.
blank (≠ wit)
- Die man beweert dat het blanke ras superieur is.
blauw
blijkbaar
blij (= tevreden)
blind
boos (= kwaad)
bovendien
breed
bruin
buitengewoon
buitenlands (≠ vreemd)
- Het buitenlands beleid van ons land laat te
wensen over.
centraal
chemisch
christelijk
circa (= ongeveer)
daarna (≠ na)
daarom
- Piet is net geopereerd; daarom kan hij niet
komen.
dadelijk (= meteen, onmiddellijk)
dagelijks
dan (≠ toen)
dankbaar
definitief
degelijk
- degelijk werk
- Om in de bossen te gaan wandelen heb je
degelijke schoenen nodig.
dergelijk (= zo’n / zulk)
dicht
- Op zondag is onze winkel dicht.
- een dichte mist
déterminé; certain
- Dans certains milieux, cette pratique est
autorisée.
prêt, disposé à
- Je suis disposé à t’aider.
disponible
relatif
- « Beau » et « laid » sont certainement des notions
relatives.
conscient; consciemment, sciemment,
volontairement
- un choix volontaire
- Les petits enfants ne sont pas conscients du
danger.
- Lui as-tu donné une mauvaise adresse
volontairement ?
occupé (place, endroit)
occupé (personne)
presque
par exemple
particulier; particulièrement
- Ce musée a une collection particulière de
tableaux anciens.
- J’ai trouvé particulièrement chouette que tu sois
là.
amer
- C’est amer.
blanc
- Cet homme prétend que la race blanche est
supérieure.
bleu
manifestement, clairement
content, heureux
aveugle
fâché
en outre, en plus
large
brun
exceptionnel, extraordinaire
étranger
- La politique étrangère de notre pays laisse à
désirer.
central
chimique
chrétien
plus ou moins, environ
après, ensuite
c'est pourquoi
- Pierre vient d’être opéré ; c’est pourquoi il ne
peut pas venir.
tout de suite, immédiatement
quotidien
alors
reconnaissant
définitif
solide, sérieux
- du travail solide, sérieux
- Pour te promener dans les bois, tu as besoin de
chaussures solides.
un tel, pareil
fermé ; dense
- Le dimanche, notre magasin est fermé.
- un brouillard dense
22
dichtbij
diep
dik
dikwijls (= vaak)
direct
dom
donker
dood
droog (< > nat)
druk
- Ik heb het druk.
dubbel
duidelijk
- een duidelijke uitleg
dun
dus
duur (< > goedkoop)
echt
echter (toujours inséré dans la phrase)
- Ik weet echter niet wat hij bedoelt.
economisch
eenmaal
- Wij leven maar eenmaal.
eens
- Kom eens hier !
eenvoudig
eenzaam
eerder
- Ik zou eerder naar Italië gaan.
eerlijk
eigen
eigenaardig (= vreemd)
eigenlijk
eindelijk (≠ uiteindelijk)
- De postbode is eindelijk langsgekomen.
elders
elektrisch
enerzijds
enig
- Wim is enig kind.
enigszins
enkel(e)
enorm
enzovoorts
erg
- De toestand is erger dan ik dacht.
- Hij is erg moe.
ergens
ernstig
ervaren
- een ervaren piloot
even
- Ik ben even groot als hij.
- Kun je even langskomen?
- de even huisnummers
evenals
- Mijn jongere broer woont in Duitsland, evenals
mijn oudste zus.
evengoed
- Jij bent evengoed schuldig als je broer.
evenmin
- Ann wil nog niet trouwen, en haar vriend
evenmin.
à proximité de
profond
gros; obèse; épais
souvent
direct(ement)
stupide, bête
sombre
mort
sec
occupé; intense
- Je suis très occupé.
double
clair
- une explication claire
mince
donc
cher
vrai, véritable, authentique
cependant, toutefois
- Je ne sais cependant pas ce qu’il veut dire.
(en rapport avec la vie) économique
une fois, un peu
- On ne vit qu’une fois.
une fois, un peu
- Viens un peu ici !
simple
seul, solitaire
plutôt
- J’irais plutôt en Italie.
honnête
propre (à soi)
curieux, bizarre
au fond ; vrai, véritable
finalement, enfin
- Le facteur est finalement (enfin) passé.
autre part, ailleurs
électrique
d'une part
unique, seul
- Wim est (un) enfant unique.
quelque peu, en quelque sorte, en un certain sens
seul, un ou deux, quelques
énorme
etc.
grave; très
- La situation est plus grave que je ne le pensais.
- Il est très fatigué.
quelque part
sérieux, grave
expérimenté
- un pilote expérimenté
tout aussi ; un peu ; pair
- Je suis (tout) aussi grand que lui.
- Peux-tu venir un peu ?
- les numéros d’habitation pairs
tout comme, ainsi que
- Mon frère cadet habite en Allemagne, tout
comme ma sœur aînée.
tout aussi, autant
- Tu es tout aussi coupable que ton frère.
non plus
- Ann ne veut pas encore se marier, et son ami non
plus.
23
eventjes
- We moeten hier eventjes wachten.
eventueel
extra
feitelijk
- Feitelijk heeft Tom zeker gelijk.
fel
- Er staat een felle wind.
fijn
financieel
flauw
flink
- een flinke kerel
fout (= verkeerd)
fraai (= mooi)
fris (≠ vers)
- Ik heb frisse lucht nodig.
gauw (= snel / vlug)
geachte (brief)
- Geachte heer Meersmans, …
geboren
geel
geestelijk
geheel (= heel)
geheim
- Je moet je geheime code intikken.
gek
geldig
geleden (twee dagen -)
geleidelijk
- Het wordt geleidelijk donkerder.
gelijk
- Iedereen is gelijk voor de wet.
gelukkig
gemakkelijk
gemeenschappelijk
geregeld (= regelmatig)
- Mijn broer komt geregeld langs.
gering
- een geringe kans
gerust
- U kunt hem gerust geloven.
geschikt
- de geschikte kandidaat
gesloten
getrouwd
gevaarlijk
geweldig
gewoon
- Ik ben dat gewoon.
gewoonlijk
gezellig (= aangenaam)
gezond
gisteravond
gisteren
« goedemiddag »
« goedemorgen »
« goedenacht »
« goedenavond »
« goedendag » cf. goedendag zeggen
goed
goedkoop
un (tout) petit peu
- Nous devons attendre un tout petit peu ici.
éventuel
supplémentaire; d'excellente qualité
de fait, réel; en fait, en réalité
- En fait, Tom a certainement raison.
vif, violent
- Le vent souffle fort.
chouette ; agréable ; fin
financier
fade, sans saveur, insipide
solide, robuste; bon; gros; énergique, courageux
- un solide gaillard
faux, erroné, incorrect
beau, joli
frais, froid
- J’ai besoin d’air frais.
vite, rapidement
cher (dans une lettre)
- Cher monsieur Meersmans, …
né
jaune
spirituel, intellectuel
tout, entier
secret
- Tu dois encoder ton code secret.
fou
valable; valide
passé (il y a deux jours)
progressif, graduel
- Il fait progressivement plus sombre.
égal, même, pareil
- Tout le monde est égal devant la loi.
heureux
facile
commun
réglé; régulier ; régulièrement
- Mon frère passe régulièrement.
petit, minime, limité
- une chance minime
tranquille(ment), sans crainte
- Vous pouvez le croire sans crainte.
approprié; apte ; qui convient
- le candidat qui convient
fermé
marié
dangereux
formidable, fantastique
habitué, ordinaire ; habituel
- Je suis habitué à cela.
normalement, ordinairement, d'habitude
agréable, plaisant
en bonne santé, sain
hier soir
hier
« bon après-midi »
« bonjour » (dit dans la matinée)
« bonne nuit »
« bonsoir », « bonne soirée »
cf. dire bonjour
bon, bien
bon marché
24
graag
- Ik drink graag koffie.
gratis
grijs
groen
groot
gunstig
- gunstige voorwaarden
haast (= bijna)
- Ik eet haast elke dag een reep chocolade.
haastig
- Je bent wat te haastig geweest.
half
hard
- Het regent hard.
hartelijk
heel
heen (= naartoe)
- Waar gaan we dit weekend heen ?
heerlijk
heet
heftig
- een heftige wind
heilig
helder
- bij helder weer
heleboel
helemaal
hevig (= heftig)
historisch
hoofdzakelijk
hoog
huidig
ideaal
iedereen
iemand
iets
immers (à l’intérieur de la phrase)
inderdaad (pas d’inversion)
- Inderdaad, de toestand is veranderd.
indertijd (= toen)
individueel
industrieel
ineens
- Je hoeft de belasting niet ineens te betalen.
- Hij begon ineens (= plotseling) te huilen.
ingewikkeld
inmiddels
interessant
internationaal
intussen
jammer
jarig (cf. jarig zijn)
jong
juist
kapot
katholiek
kennelijk (= blijkbaar)
- Kennelijk is hij ziek.
klaar (≠ bereid)
- Ik ben zo klaar.
klein
volontiers
- J’aime boire du café.
gratuit
gris
vert
grand
favorable(ment)
- des conditions avantageuses
presque
- Je mange une barre de chocolat presque tous les
jours.
hâtif, précipité, pressé
- Tu as été un peu trop pressé.
demi
dur, fort
- Il pleut fort.
chaleureux, cordial
très; entier, complet
vers
- Où allons-nous ce weekend ?
délicieux, agréable, bien; magnifique
très chaud, bouillant
violent, intense
- un vent violent
saint
clair; avec éclat
- par temps clair
un tas, beaucoup de
entièrement, complètement, tout à fait
fort, violent
historique
principalement, essentiellement
haut, élevé
actuel
idéal
tout le monde
quelqu'un
quelque chose
en effet
en effet
- En effet, la situation a changé.
dans le temps, à l'époque
individuel
industriel
en une fois; tout à coup, soudainement
- Tu ne dois pas payer les impôts en une fois.
- Il commença soudainement à pleurer.
complexe, compliqué
entre-temps
intéressant
international
en attendant, entretemps
dommage
qui fête son anniversaire (avoir son anniversaire)
jeune
juste, correct
cassé, brisé
catholique
manifeste(ment), évidemment
- Manifestement, il est malade.
prêt
- Je suis presque prêt. / Je suis prêt dans un instant.
petit
25
knap
- een knappe man
- een knap man
koninklijk
- een koninklijk besluit
kort
koud
krachtig (≠ machtig)
- een krachtige persoonlijkheid
kritisch
kwaad
- Piet is kwaad op me omdat ik niet gebeld heb.
kwalijk
- Ik heb een tekst gelezen over de kwalijke
gevolgen van het roken.
kwijt (- zijn)
- Ik ben mijn sleutels kwijt.
laag
laat
lang
langzaam
langzamerhand
leeg (≠ vol)
lekker
lelijk
leuk
licht
- Ik kan die lichte rugzak toch zelf dragen.
- Mijn zoon heeft lichte ogen.
lief
- lieve vrienden
- een lief kind
links
- links afslaan
logisch
los
- De hond is los ; doe het hek gauw dicht.
luid
- een luide stem
maatschappelijk
- een maatschappelijk assistent
machtig
mager
makkelijk
meestal
menselijk
- het menselijk lichaam
merkwaardig
meteen (= onmiddellijk)
middelbaar
- De dader was een man van middelbare leeftijd.
midden
- midden in de week
militair
min (vier min 2 is 2)
minder
misschien
modern
moe
moeilijk
mogelijk
beau ; brillant (doué), intelligent
- un bel homme
- un homme intelligent
royal
- un arrêté royal
court
froid
vigoureux, énergique
- une forte personnalité
critique
fâché
- Pierre est fâché sur moi parce que je n’ai pas
téléphoné.
fâcheux, mauvais
- J’ai lu un texte à propos des conséquences
fâcheuses du tabac.
(avoir) perdu
- J’ai perdu mes clefs.
bas
tard
longtemps; long
lent
petit à petit, peu à peu
vide
bon, délicieux, savoureux
laid, vilain
drôle, joli, agréable, chouette
léger; clair
- Je peux quand même porter ce léger sac à dos
moi-même.
- Mon fils a les yeux clairs.
cher, chéri, aimé ; gentil
- chers amis
- un enfant gentil
(de) gauche, à gauche
- tourner à gauche
logique
amovible, détaché
- Le chien est détaché ; ferme vite la barrière.
fort, à haute voix
- une voix forte
social
- un assistant social
puissant, influent; énorme, formidable
maigre
facile
la plupart du temps
humain
- le corps humain
remarquable
tout de suite, immédiatement
moyen
- Le coupable était un homme d’âge moyen.
au milieu (de)
- au milieu de la semaine
militaire
moins (4 -2= 2)
moins
peut-être
moderne
fatigué
difficile
possible
26
mooi
morgen
nader
- Op de volgende bladzijden vindt u nadere
informatie.
namelijk (jamais en début de proposition)
- U moet namelijk weten dat …
nat
nationaal
natuurlijk
nauw (= smal)
nauwelijks
negatief
nergens
net
- Dat is net gebeurd.
- een nette kamer
netjes
- Hij is altijd netjes gekleed.
niemand
nietwaar (..., nietwaar ?)
- Ik heb toch gelijk, nietwaar?
nieuw
nieuwsgierig
nodig
- Ik heb tijd nodig.
nog
nogal
- Het huis is nogal groot.
nogmaals
noodzakelijk
normaal
nu
nuttig
officieel
omhoog
- Hij gooide de bal omhoog.
- naar omhoog kijken
omlaag
onafhankelijk
onbekend
oneven
- oneven cijfers
ongetwijfeld
ongeveer
onlangs
onmiddellijk (= meteen)
onmogelijk
ontzettend
ooit
- Hebt u ooit zoiets gezien ?
oorspronkelijk
opeens (= plots / plotseling)
open
openbaar
- Vandaag ga ik met het openbaar vervoer.
opnieuw
oranje
oud
overal
overdag
overigens (pas d’inversion en tête de phrase)
- Het kan me overigens weinig schelen.
beau
demain
plus proche; avec plus de détails
- Vous trouverez davantage d’informations aux
pages suivantes.
càd, en effet, notamment
- Vous devez notamment savoir que …
mouillé, humide
national
naturel
étroit
à peine, tout juste
négatif
nulle part
juste; en ordre; correct; propre
- Cela vient juste de se passer.
- une chambre propre, bien rangée
propre, convenable, correct
- Il est toujours habillé correctement.
personne
n’est-ce pas ?
- J’ai tout de même raison, n’est-ce pas?
nouveau
curieux
nécessaire, indispensable
- J’ai besoin de temps.
encore
assez, plutôt, pas mal
- La maison est assez grande.
encore une fois
nécessaire, indispensable
normal
maintenant
utile
officiel
en hauteur, en l'air, en haut, vers le haut
- Il lança la balle vers le haut.
- regarder vers le haut
en bas, vers le bas
indépendant
inconnu
impair
- des chiffres impairs
sans doute
environ
récemment, dernièrement
tout de suite, immédiatement
impossible
terriblement, énormément
jamais (≠ nooit)
- Avez-vous jamais vu une chose pareille?
original; originel; à l'origine
tout à coup, soudain
ouvert
public
- Aujourd’hui, je prends les transports publics.
à nouveau
orange
vieux
partout
pendant la journée
d'ailleurs, du reste, en outre
- Du reste, ça m’est égal.
27
paar (een -) (= enkele)
paars
pardon
particulier
- de particuliere sector
pas (sens temporel) (= net)
- Hij komt pas morgen.
perfect
persoonlijk
plaatselijk
plat
plotseling (= plots / opeens)
plus
politiek
positief
prachtig
praktisch
precies
prettig
- een prettige dag
protestants
qua (= wat … betreft)
- Qua prijs …
raar (= vreemd)
- een rare man
recht
- een rechte lijn
rechts
- rechts afslaan
- een rechtse politiek voeren
redelijk
reeds (= al)
regelmatig
rijk (< > arm)
rood
rot
- rotte eieren
ruim
- een ruime kamer
- ruim 10 %
rustig
samen
scherp
- Ik heb een scherp potlood (mes) nodig.
schitterend
schoon
seksueel
slecht
slechts (=alleen maar)
slim
smakelijk
- Eet smakelijk!
smal (= nauw)
snel (= vlug)
sociaal
somber
- In de winter voel ik me soms somber.
- een somber huis
soms
sorry
- Sorry, ik had u niet gezien.
speciaal
quelques
violet
pardon
particulier
- le secteur privé
tout juste, à peine, seulement
- Il ne vient que demain.
parfait
personnel
local
plat
tout à coup, soudain
plus
politique
positif
magnifique, superbe
pratique
précis
agréable, commode
- une journée agréable
protestant
en ce qui concerne
- En ce qui concerne le prix…
étrange, bizarre; dingue
- un homme bizarre
droit
- une ligne droite
(de) droite; à droite
- tourner à droite
- mener une politique de droite
raisonnable
déjà
régulier
riche
rouge
pourri
- des œufs pourris
spacieux, large; plus de
- une chambre spacieuse
- plus de 10 %
calme, tranquille
ensemble
tranchant, aigu, pointu, coupant, piquant
- J’ai besoin d’un crayon pointu (couteau
tranchant).
brillant, éclatant
propre
sexuel
mauvais
seulement
malin, intelligent, rusé
délicieux, appétissant
- Bon appétit!
étroit
rapide, vite
social
sombre, morose, sinistre
- En hiver, je me sens parfois morose.
- une maison sombre
parfois
désolé
- Désolé, je ne vous avais pas vu.
spécial
28
spoedig
- zo spoedig mogelijk
steeds (= altijd)
sterk
stil (≠ rustig)
- een stille zee
strak
- We hebben een vrij strak schema gevolgd.
- een strakke koord
straks
- Tot straks!
streng
- een strenge winter
stuk (= kapot)
- De automaat is stuk.
tamelijk (= nogal)
technisch
tegelijk
tegenwoordig
telkens
tenminste
tenslotte
terecht
- Hij was zijn gsm kwijt maar nu is hij weer
terecht.
- Hij maakte een terechte opmerking.
tevens (= ook)
tevoren
- één jaar tevoren
tevreden
thans (= nu)
thuis
toch
toevallig
totaal
traditioneel
trots (= fier)
- Ik ben trots op jou.
trouw
trouwens (pas d’inversion)
- Trouwens, ik heb geen tijd.
typisch
uiteindelijk
uiteraard (= vanzelfsprekend)
uiterst
- De uiterste datum om u te laten inschrijven, is
20 juni.
uitsluitend
uitstekend
uitvoerig
- iets uitvoerig uitleggen
vaag
vaak (= dikwijls)
vanavond
vandaag
vandaar
- Vandaar is het nog één uur lopen.
- Zijn moeder is overleden; vandaar dat hij niet
kan komen.
vanmiddag
vanmorgen ( = vanochtend)
vannacht
rapide, prompt
- dès que possible
toujours
fort ; costaud
calme, silencieux, tranquille
- une mer calme
raide, tendu ; rigide
- Nous avons suivi un planning assez rigide.
- une corde tendue
tout à l'heure
- A tout à l’heure!
rigoureux, rude ; sévère
- un hiver rigoureux
cassé, en dérangement, en panne
- Le distributeur est en dérangement.
assez, plutôt
technique
en même temps, simultanément
à l'heure actuelle, actuel
chaque fois
au moins
en conclusion, pour conclure
retrouvé; à juste titre, pertinent, justifié
- Il avait perdu son GSM mais maintenant il l’a
retrouvé.
- Il fit une remarque pertinente.
aussi, également
avant, auparavant
- un an auparavant
content, satisfait
à présent
à la maison
cependant, quand même, en fin de compte,
finalement
par hasard, dû au hasard
total
traditionnel
fier
- Je suis fier de toi.
fidèle, loyal
d'ailleurs, du reste
- D’ailleurs, je n’ai pas le temps.
typique
finalement
naturellement, évidemment, cela va de soi
extrême(ment), dernier
- La date extrême pour vous inscrire, est le 20 juin.
exclusif
excellent
détaillé, en détail
- expliquer qqch en détail
vague, flou
souvent
ce soir
aujourd'hui
de là; d'où, c’est pourquoi
- De là, il y a encore une heure de marche.
- Sa maman est décédée; c’est pourquoi il ne peut
pas venir.
cet après-midi
ce matin
cette nuit
29
vanzelf
- Het gaat vanzelf.
vanzelfsprekend
vast
- Ik heb geen vaste baan.
veilig
ver
verantwoordelijk
- Hij is verantwoordelijk voor de
marketingafdeling.
verboden
verder
- een beetje verder
- Hoe ging het verder ?
verkeerd
verkouden
verleden (- week)
vermoedelijk
- De trein heeft een vermoedelijke vertraging van
10 minuten.
vers (≠ fris)
verscheiden
verschillend
verschrikkelijk
verstandig (= intelligent)
vervelend (= saai)
vervolgens
vierkant
- Ik wil geen vierkante tafel.
vies (= vuil)
vlak
- Nederland is een vlak land.
vlug (= snel)
vol (< > leeg)
voldoende
- Je resultaten zijn voldoende.
volgend
volkomen
- Je hebt volkomen gelijk.
volledig
- U moet uw volledige adres geven.
vooral
voorbij
- de voorbije zomer
voorheen (= vroeger)
voorlopig
voornaam
- een voornaam wetenschapper
- De voornaamste reden is dat…
voortdurend
vooruit (< > achteruit)
- Vooruit!
voorzichtig
voren (van -) (naar -)
- een stap naar voren doen
- de vijand van voren aanvallen
vorig (vorige maand)
vreemd
vreselijk (= verschrikkelijk)
vriendelijk
vrij
vrijwel (= bijna)
- vrijwel iedereen
de soi, tout seul, de son plein gré, naturellement
- Cela va tout seul.
qui va de soi, évident
fixe, stable
- Je n’ai pas d’emploi stable (fixe).
sûr, en sécurité
loin, éloigné
responsable
- Il est responsable du service marketing.
interdit
plus loin, au-delà; ensuite
- un peu plus loin
- Qu’est-ce qui s’est passé ensuite ?
faux, mauvais, erroné
enrhumé
passé, dernier (la semaine dernière)
probable(ment)
- Le train a un retard probable de 10 minutes.
frais (légumes, fruits œufs, etc.)
plusieurs, divers
différent
effroyable, terrible
intelligent
ennuyeux
en conséquence, ensuite
carré
- Je ne veux pas de table carrée.
sale, dégoûtant
plat
- Les Pays-Bas sont un pays plat.
vite, rapide
plein
satisfaisant, suffisant
- Tes résultats sont satisfaisants.
prochain, suivant
complètement, tout à fait
- Tu as tout à fait raison.
complet, entier
- Vous devez donner votre adresse complète.
surtout
révolu, fini, passé
- l’été passé
autrefois, jadis
provisoire(ment)
important, distingué, principal
- un scientifique important
- La raison principale, c’est que …
continuel
en avant
- En avant!
prudent
(de l’) (vers l’) avant
- faire un pas en avant
- attaquer l’ennemi de front
dernier, passé, précédent (le mois dernier)
étrange ; étranger (langue)
effroyable, terrible
amical, aimable, gentil
libre
pratiquement, presque
- pratiquement tout le monde
30
vroeg
vroeger
vrolijk
vuil
waar
waard (iets - zijn)
- Dat boek is tien euro waard.
waarschijnlijk
wakker
- wakker worden
- iem. wakker maken
warm
weer
weg
- Mijn fiets is weg.
weliswaar
wellicht
werkelijk
wetenschappelijk
wettelijk
wijd
- een wijde trui
wijs
- Dat kind is wijs voor zijn leeftijd.
wild
wit (± blank)
- Iets wat wit is, heeft de kleur van sneeuw.
wonderlijk
zacht
zeker
zelden
zelf
- De koning zelf was erbij.
zelfs
- Zelfs de koning was erbij.
zelfstandig (= autonoom)
zenuwachtig (= nerveus)
zichtbaar
ziek
zo (≠ dus)
- Dat is zo!
- Ik kom zo.
zodoende
zoet
- zoete wijn
- zoet water
zogenaamd
zorgvuldig
zout
- zout water
zoveel
zowel (als)
- Zowel meisjes als jongens spijbelen.
zuiver
zuur
zwaar
- zwaar werk verrichten
- een zwaar ongeval
zwak
zwart
tôt, matinal
antérieur, ancien; avant, autrefois
gai, joyeux
sale, crasseux, vilain, pollué
vrai
valoir qqch
- Ce livre vaut 10 euros.
probable(ment)
(r)éveillé
- s’éveiller
- éveiller qqun
chaud
à nouveau
parti, disparu
- Mon vélo a disparu.
il est vrai, à vrai dire, certes
peut-être, vraisemblablement
réel, véritable
scientifique
légal
large, ample
- un pull large
sage, plein de sagesse, mûr, raisonnable
- Cet enfant est mûr pour son âge.
sauvage
blanc
- Ce qui est blanc, a la couleur de la neige.
miraculeux
doux
certain
rarement, peu
même (pronom)
- Le roi lui-même était présent.
même (adverbe)
- Même le roi était présent.
indépendant, autonome
nerveux
visible(ment)
malade
ainsi; tellement; aussi; tout de suite
- C’est ainsi !
- J’arrive tout de suite.
ainsi, de cette manière
sucré, doux
- du vin doux
- de l’eau douce
soi-disant, prétendu
soigneux, soigneusement
salé
- de l’eau salée
autant, tant
aussi bien (que)
- Aussi bien les filles que les garçons font l’école
buissonnière.
pur
acide, aigre, piquant
lourd; grave; pénible
- exécuter un travail lourd
- un accident grave
faible
noir
31
LES VERBES
aanbieden (bood aan, aangeboden)
- De secretaresse biedt de klanten een kopje
koffie aan.
- Ik bied u mijn excuses aan.
aandoen (deed aan, aangedaan)
- Doe het licht aan!
- Hij doet zijn jas aan. (= trekt … aan)
aankijken (keek aan, aangekeken)
aankleden (kleedde aan, aangekleed)
(zich -) (< > uitkleden)
aankomen (kwam aan, aangekomen)
aankondigen (kondigde aan, aangekondigd)
aannemen (nam aan, aangenomen)
- Kan ik een boodschap aannemen?
- Ik neem aan dat hij goed thuisgekomen is.
- Hij werd als stagiair aangenomen.
aanpassen (paste aan, aangepast) (zich -)
aansluiten (sloot aan, aangesloten)
- Bent u aangesloten op kabeltelevisie?
- Hij heeft zich aangesloten bij een sportclub.
aantrekken (trok aan, aangetrokken) (< >
uittrekken)
- Festivals trekken veel jongeren aan.
- Voor het bal trek ik mijn mooiste kleren aan.
aanvaarden (aanvaardde, aanvaard)
aanvragen (vroeg aan,aangevraagd)
- Ze heeft een studiebeurs aangevraagd.
aanwijzen (wees aan, aangewezen)
- De klokt wijst aan hoe laat het is.
- Hij heeft zijn zoon als opvolger aangewezen.
aanzien (zag aan, aangezien)
- Er was te veel geweld in die film; ik kon het
niet meer aanzien.
- Ze zag hem voor iemand anders aan.
aarzelen (aarzelde, geaarzeld)
achten (achtte, geacht)
- Ik acht het nodig om …
achterblijven (bleef achter, achtergebleven)
- We zijn allemaal uitgegaan maar hij is
achtergebleven.
- Hij blijft achter bij zijn klasgenoten.
afhangen (hing af, afgehangen) (van)
- Dat hangt ervan af.
afkomen (kwam af, afgekomen)
- De auto kwam op ons af.
- Ze kwam de trap af.
- Hij kwam er goed van af.
aflopen (liep af, afgelopen)
- Zijn contract is afgelopen.
- Je loopt de straat af en dan ga je linksaf.
offrir, proposer; présenter
- La secrétaire propose une tasse de café
aux clients.
- Je vous présente mes excuses.
allumer; mettre (vêtements)
- Allume la lumière!
- Il met son manteau.
regarder (fixement)
habiller (s’-)
arriver
annoncer
prendre, accepter; supposer; admettre (qqn
comme membre,etc. ), engager
- Puis-je prendre un message?
- Je suppose qu’il est rentré sain et sauf.
- Il a été engagé comme stagiaire.
adapter (s’-)
relier, (r)accorder, connecter; affilier
- Etes-vous connecté à la télédistribution?
- Il s’est affilié à un club de sport.
attirer; passer, mettre (vêtements)
- Les festivals attirent beaucoup de jeunes.
- Pour le bal, je mets mes plus beaux
vêtements.
accepter
demander, faire la demande
- Elle a demandé une bourse d’études.
montrer, indiquer; désigner
- L’horloge indique l’heure.
- Il a désigné son fils comme successeur.
regarder, supporter; prendre (qqn pour qqn
d’autre)
- Il y avait trop de violence dans ce film; je
ne pouvais plus le supporter.
- Elle le prenait pour qqn d’autre.
hésiter
estimer, considérer
- J’estime nécessaire de …
rester (demeurer), rester en arrière, rester à
la traîne
- Nous sommes tous sortis mais il est resté
chez lui.
- Il reste à la traîne par rapport à ses
condisciples.
dépendre (de)
- Ca dépend.
s’avancer, se diriger (vers); descendre (de);
se tirer (d’affaire)
- La voiture se dirigea vers nous.
- Elle descendait l’escalier.
- Il s’en est bien tiré.
se terminer (expirer); parcourir (en
descendant)
- Son contrat est terminé.
- Il faut descendre la rue et puis tourner à
gauche.
32
afnemen (nam af, afgenomen)
diminuer; retirer (son chapeau), retirer
(qqch à qqn)
- De wind neemt af.
- Le vent diminue.
- Hij nam zijn hoed af en groette ons.
- Il enleva son chapeau et nous salua.
- Ze hebben hem al zijn bezittingen afgenomen.
- On lui a confisqué tous ses biens.
afpakken (pakte af, afgepakt)
reprendre (confisquer)
- De leraar heeft mijn gsm afgepakt.
- Le professeur a confisqué mon GSM.
afsluiten (sloot af , afgesloten)
fermer (à clé); fermer (à la circulation) ;
couper (le gaz, l’électricité à qqn)
- Voor je vertrekt, moet je alles afsluiten.
- Avant de partir, il faut tout fermer à clé.
- Na de gasexplosie werd de straat volledig
- Après l’explosion au gaz, la rue a été
afgesloten.
complètement fermée à la circulation.
- Vergeet niet het gas en de elektriciteit af te
- N’oublie pas de couper le gaz et
sluiten voor je op vakantie gaat.
l’électricité avant de partir en vacances.
afvegen (veegde af, afgeveegd)
nettoyer, essuyer
- De leraar veegt het bord af.
- Le professeur essuie le tableau.
afvragen (vroeg af, afgevraagd) (zich - of)
se demander (si)
- Ik vraag me af of...
- Je me demande si...
afwachten (wachtte af, afgewacht)
attendre
- zijn beurt afwachten
- attendre son tour
- De studenten wachten de uitslag van de
- Les étudiants attendent les résultats des
examens af.
examens.
antwoorden (antwoordde, geantwoord) (op)
répondre (à)
beantwoorden (beantwoordde, beantwoord)
répondre (à une question, aux besoins)
- een vraag beantwoorden
- répondre à une question
- aan de behoeften beantwoorden (= voldoen)
- satisfaire les besoins, répondre aux
besoins
bedanken (bedankte, bedankt)
remercier
bedenken (bedacht, bedacht) (zich-)
penser (imaginer), réfléchir (à); se raviser
- Ze hebben een actieplan bedacht.
- Ils ont réfléchi à (= imaginé) un plan
d’action.
- Hij heeft zich bedacht.
- Il a changé d’avis.
bedienen (bediende, bediend)
servir
bedoelen (bedoelde, bedoeld)
vouloir dire
- Wat bedoelt u daarmee?
- Que voulez-vous dire par là?
bedragen (bedroeg, bedragen)
se monter à, se chiffrer à
- De huurkosten bedragen 80 euro per maand.
- Les charges s’élèvent à 80 euros par mois.
beginnen (begon, begonnen)
commencer
begrijpen (begreep, begrepen)
comprendre, saisir
behandelen (behandelde, behandeld)
traiter
- Ik werd als een prins behandeld.
- Je fus traité comme un prince.
- een onderwerp behandelen
- traiter un sujet
behouden (behield, behouden) ≠ bewaren
conserver
- Hij moest van job veranderen maar hij heeft zijn - Il a dû changer de boulot, mais il a pu
loon kunnen behouden.
conserver son salaire.
bekendmaken (maakte bekend, bekendgemaakt)
annoncer, révéler, rendre public
bekennen (bekende, bekend) (= erkennen,
reconnaître, avouer
toegeven)
- Ik moet bekennen dat …
- Je dois reconnaître que …
bekijken (bekeek, bekeken)
regarder (letterlijk en figuurlijk)
- iemand van onder tot boven bekijken
- regarder qqn de la tête aux pieds
- Bekijk het eens van mijn kant.
- Mets-toi à ma place. (= Regarde les choses
de mon point de vue.)
beleven (beleefde, beleefd) (= meemaken)
vivre (connaître une période, des
expériences)
- spannende avonturen beleven
- vivre des aventures passionnantes,
palpitantes
bellen (belde, gebeld)
sonner (à la porte), téléphoner
beloven (beloofde, beloofd)
promettre
beoordelen (beoordeelde, beoordeeld)
juger, apprécier, noter
- een leerling beoordelen
- evaluer un élève
- iemand op zijn uiterlijk beoordelen
- juger qqn selon son apparence
33
bepalen (bepaalde, bepaald)
- een datum bepalen (= vastleggen)
- De wet bepaalt dat …
beperken ( beperkte, beperkt) (zich - tot))
bereiken (bereikte, bereikt)
beschermen (beschermde, beschermd)
beschikken (beschikte, beschikt) (over)
beschouwen ( beschouwde, beschouwd)
- Alles wel beschouwd
- Ik beschouw hem als een vriend.
- Ik beschouw dat… (→ geen correct taalgebruik)
> Ik denk (vind / meen) dat …
beschrijven ( beschreef, beschreven)
beslissen (besliste, beslist)
besluiten (besloot, besloten)
- Hij kan niet gauw besluiten.
- Uit uw woorden besluit ik dat …
bespreken (besprak, besproken)
- een probleem bespreken
bestaan (bestond, bestaan) (- uit)
- Marsmannetjes bestaan niet.
- Dit werk bestaat uit twee delen.
besteden (besteedde, besteed)
- geld of tijd besteden aan iets
bestellen (bestelde, besteld)
betalen (betaalde, betaald)
betekenen (betekende, betekend)
betreffen (betrof, betroffen)
- Wat dat betreft,....
betrekken (betrok, betrokken)
- Hoe ben je bij die zaak betrokken geraakt ?
bevallen (beviel, bevallen)
bevatten (bevatte, bevat)
- Een citroen bevat veel vitaminen C.
- Je opstel moet 100 woorden bevatten.
bevinden (bevond, bevonden) (zich - in)
bewaren (bewaarde, bewaard)
- Verse producten moet je in de koelkast
bewaren.
bewegen (bewoog, bewogen)
- Om fit te blijven, moet je meer bewegen.
beweren (beweerde, beweerd)
bewijzen (bewees, bewezen)
bezitten (bezat, bezeten)
bezoeken (bezocht, bezocht)
bidden (bad, gebeden)
- voor de zieken bidden
bieden (bood, geboden)
bijdragen (droeg bij, bijgedragen) (tot)
binden (bond, gebonden)
- Vriendschap is iets wat mensen bindt.
- Ik heb mijn fiets aan een elektriciteitspaal
gebonden.
binnenkomen (kwam binnen, binnengekomen)
blijken (bleek, gebleken) (- uit)
- Uit een onderzoek blijkt dat …
- Dat verhaal bleek waar te zijn.
blijven (bleef, gebleven) (blijven+ inf.)
- Het is de hele dag blijven regenen.
bouwen (bouwde, gebouwd)
définir, déterminer, stipuler
- fixer une date
- La loi stipule que …
limiter, se limiter (à)
atteindre
protéger
disposer (de)
considérer
- Tout bien considéré / Réflexion faite
- Je le considère comme un ami.
> Je considère que …
décrire
décider
décider, déduire (conclure)
- Il n’arrive pas à se décider vite.
- De ce que vous avez dit, je conclus que …
discuter de
- discuter d’un problème
exister; se composer de
- Les Martiens n’existent pas.
- Ce travail se compose de deux parties.
dépenser (utiliser), consacrer (à)
- consacrer de l’argent ou du temps à qqch
commander (un livre, etc.)
payer
signifier
concerner
- En ce qui concerne cela,...
mêler, associer (à), impliquer (dans)
- Comment t’es-tu retrouvé mêlé à cette
affaire ?
plaire
contenir, comporter
- Il y a beaucoup de vitamines C dans un
citron.
- Ta rédaction doit comporter 100 mots.
se trouver (en danger, à l’étranger, etc.)
conserver
- Il faut conserver les produits frais dans un
frigo.
bouger
- Pour rester en forme, tu dois bouger plus.
affirmer
prouver
posséder
visiter, rendre visite à
prier
- prier pour les malades
offrir
contribuer (à)
lier, attacher
- L’amitié lie les gens.
- J’ai attaché mon vélo à un poteau
électrique.
entrer dans
s’avérer; ressortir de
- D’une enquête, il ressort que …
- Cette histoire s’avéra être vraie.
rester; continuer (à)
- Il a continué à pleuvoir toute la journée.
bâtir, construire
34
branden (brandde, gebrand)
- Alle lampen branden nog in het huis.
breken (brak, gebroken)
brengen (bracht, gebracht)
buigen (boog, gebogen) (zich - over iets)
- de knieën buigen
- voor de koning buigen
- zich over een probleem buigen
constateren (constateerde, geconstateerd) (= vast
stellen)
controleren (controleerde, gecontroleerd)
dalen (daalde, gedaald)
- De temperaturen dalen.
- Het vliegtuig begon plots te dalen en iedereen
raakte in paniek.
danken (dankte, gedankt)
dansen (danste, gedanst)
deelnemen (nam deel, deelgenomen)
(- aan)
delen (deelde, gedeeld)
- Ik deel je mening niet.
- een taart in zes stukken delen
denken (dacht, gedacht)
dienen (diende, gediend) (- tot)
- Dat dient nergens toe.
doden (doodde, gedood) (≠ sterven)
doen (deed, gedaan) (≠ maken)
doorbrengen (bracht door, doorgebracht)
- Waar heb je je vakantie doorgebracht ?
doordringen (drong door, doorgedrongen) (-tot)
of (doordrong, doordrongen)
- Ze drongen tot diep in het bos door.
- Ik ben doordrongen van de Italiaanse cultuur.
doorgaan (ging door, doorgegaan)
- De professor ging door met de les.
doorlopen (liep door, doorgelopen)
- Loop door! Er is hier niets te zien!
draaien (draaide, gedraaid)
- Ons bedrijf draait goed.
dragen (droeg, gedragen)
dreigen (dreigde, gedreigd) (≠ bedreigen)
- Het gebouw dreigt in te storten.
- Er dreigt onweer.
drijven (dreef, gedreven)
- Er drijft iets op het water.
- Ze dreven hem in de hoek.
dringen (drong, gedrongen)
- Sta niet zo te dringen; er is plaats genoeg!
- De tijd dringt!
drinken (dronk, gedronken)
dromen (droomde, gedroomd)
drukken (drukte, gedrukt) (op)
- op een knop drukken
duren (duurde, geduurd)
durven (durfde, gedurfd)
dwingen (dwong, gedwongen) (iem. - tot)
eindigen (eindigde, geëindigd)
- De school eindigt om 16 uur.
eisen (eiste, geëist)
erkennen (erkende, erkend) (= bekennen,
toegeven)
brûler, être allumé
- Toutes les lampes sont encore allumées
dans la maison.
(se) briser, (se) casser
apporter
plier, s’incliner; se pencher sur qqch
- plier les genoux
- s’incliner devant le roi
- se pencher sur un problème
constater
contrôler
diminuer, descendre
- Les températures diminuent.
- L’avion commença à descendre tout d’un
coup et tout le monde a paniqué.
remercier
danser
prendre part à, participer (à)
partager, diviser
- Je ne partage pas ton avis.
- diviser une tarte en six morceaux
penser
servir (à)
- Cela ne sert à rien.
tuer
faire
passer (du temps)
- Où as-tu passé tes vacances ?
pénétrer, aller (jusqu’à)
imprégner
- Ils pénétrèrent jusqu’au milieu du bois.
- Je suis imprégné de la culture italienne.
continuer
- Le professeur continua son cours.
continuer à marcher (avancer)
- Avance! Il n’y a rien à voir ici!
tourner
- Notre entreprise tourne bien.
porter
menacer
- Le bâtiment menace de s’effondrer.
- L’orage menace.
flotter; pousser
- Il y a qqch qui flotte sur l’eau.
- Ils l’ont poussé dans le coin.
(se) pousser, (se) bousculer; être urgent
- Ne pousse pas comme ça; il y a assez de
place!
- Le temps presse!
boire
rêver
imprimer (un livre); pousser, appuyer (sur)
- pousser sur un bouton
durer
oser
forcer, (- qqn à)
se terminer
- L’école se termine à 16 heures.
exiger
reconnaître, avouer
35
eruitzien (zag eruit, eruitgezien) (als)
- Ze ziet er moe uit.
ervaren (ervoer, ervaren) (= beleven, meemaken)
- Je weet pas hoe het voelt, als je het zelf ervaren
hebt.
eten (at, gegeten)
fluisteren (fluisterde, gefluisterd)
functioneren (functioneerde, gefunctioneerd)
gaan (ging, gegaan)
gebeuren (gebeurde, gebeurd)
gebruiken (gebruikte, gebruikt)
gelden (gold, gegolden)
- Hier gelden de volgende regels: …
- Die opmerking geldt ook voor haar.
- zijn rechten doen gelden
geloven (geloofde, geloofd)
genieten (genoot, genoten) (van)
geven (gaf, gegeven)
glijden (gleed, gegleden)
- Ze liet de stof door haar vingers glijden.
glimlachen (glimlachte, geglimlacht)
glimmen (glom, geglommen) ( ≠ schijnen)
- De tafel glimt als een spiegel.
goedkeuren (keurde goed, goedgekeurd) (< >
afkeuren)
goedvinden (vond goed, goedgevonden)
- Vindt u het goed als ik rook?
gooien (gooide, gegooid) ( = werpen)
grijpen (greep, gegerepen)
- een bal grijpen
- Grijp je kans!
groeien (groeide, gegroeid)
- Zijn zoon is de laatste tijd enorm gegroeid.
- Het gras is gegroeid.
groeten (groette, gegroet)
halen (haalde, gehaald)
- Ga even een fles water in de kelder halen!
- zijn rijbewijs halen
- Ik was te laat opgestaan en heb de trein niet
meer kunnen halen.
handelen (handelde, gehandeld)
handhaven (handhaafde, gehandhaafd)
- De politie probeerde de orde te handhaven.
hangen (hing, gehangen)
heersen (heerste, geheerst) (- over)
- Napoleon heerste over bijna heel Europa.
- Er heerst griep in ons land.
helpen (hielp, geholpen)
herhalen (herhaalde, herhaald)
herinneren (herinnerde, herinnerd)
(zich -)
- Als ik me goed herinner, …
- We herinneren er jullie aan dat de koning
vandaag in Luik is.
herkennen (herkende, herkend)
- Ik herkende hem aan zijn stem.
herstellen (herstelde, hersteld)
- een lekke band herstellen
- van een ziekte herstellen
heten (heette, geheten)
avoir l’air (de)
- Elle a l’air fatiguée.
vivre (une expérience), expérimenter
- On ne sait vraiment ce que c'est que quand
on en a fait l'expérience soi-même.
manger
chuchoter
fonctionner
aller
se passer, se produire
utiliser
compter, être en vigueur; concerner; valoir
- Voici les règles qui sont en vigueur ici: …
- Cette remarque la concerne aussi.
- faire valoir ses droits
croire
jouir (de), profiter (de)
donner
glisser
- Elle fit glisser le tissu entre ses doigts.
sourire
(re)luire, briller
- La table reluit comme un miroir.
approuver
approuver, juger bon
- Permettez-vous que je fume ?
jeter
saisir, prendre, attraper
- attraper une balle
- Saisis ta chance!
pousser, grandir, croître
- Son fils a fort grandi ces derniers temps.
- L’herbe a poussé.
saluer (dire bonjour)
aller chercher, obtenir, atteindre
- Va un peu chercher une bouteille d’eau
dans la cave!
- obtenir son permis de conduire
- Je m’étais levé(e) trop tard et je n’ai pas
pu attraper le train.
agir
maintenir (défendre)
- La police a essayé de maintenir l’ordre.
pendre; être suspendu
règner (sur); sévir
- Napoléon régnait sur quasi toute l’Europe.
- La grippe sévit dans notre pays.
aider
répéter
rappeler, se souvenir de
- Si je me souviens bien, …
- Nous vous rappelons que le roi est
aujourd’hui à Liège.
reconnaître (sur base d'une caractéristique
physique)
- Je l’ai reconnu à sa voix.
réparer, (se) rétablir
- réparer un pneu crevé
- se remettre, se rétablir d’une maladie
s’appeler
36
hoeven (hoefde, gehoefd) + niet
- Je hoeft me niet te helpen.
hopen (hoopte, gehoopt)
- Ik hoop morgen te kunnen komen.
horen (hoorde, gehoord)
houden (hield, gehouden) / houden van
- Mag ik deze foto houden? Ik vind hem zo mooi!
- Hij hield een pistool in zijn hand.
huilen (huilde, gehuild)
huren (huurde, gehuurd) (≠ verhuren)
- Ik kan het me niet permitteren (veroorloven)
een flat in het stadscentrum te huren.
ingaan (ging in, ingegaan)
- Om haar verjaardag te vieren, gingen ze de stad
in.
- Ik kan niet op je voorstel ingaan.
inhouden (hield in, ingehouden)
- zijn adem inhouden
- Wat houdt die maatregel in ?
innemen (nam in, ingenomen)
- plaats innemen
- een geneesmiddel innemen
- een standpunt innemen
inschrijven (schreef in, ingeschreven)
instappen (stapte in, ingestapt) (< > uitstappen)
instellen (stelde in, ingesteld)
- een commissie instellen
- een onderzoek instellen
interesseren (interesseerde, geïnteresseerd)
invoeren (voerde in, ingevoerd)
- goederen invoeren
- gegevens invoeren
inzien (zag in, ingezien)
- De daders en de slachtoffers kunnen voortaan
hun dossier inzien.
- Hij heeft zijn fout ingezien.
kennen (kende, gekend)
kennismaken (maakte kennis, kennisgemaakt)
keren (keerde, gekeerd) (zich-)
- De wind keert.
kiezen (koos, gekozen)
kijken (keek, gekeken)
klagen (klaagde, geklaagd) (- over)
- Hij klaagde dat hij zo’n pijn had.
- Alle buurtbewoners klagen over de
bodemvervuiling.
klimmen (klom, geklommen)
- in een boom klimmen
klinken (klonk, geklonken)
- Er klinkt een alarmbel in de verte.
- Dat verhaal klinkt ongeloofwaardig.
kloppen (klopte, geklopt)
- op de deur kloppen
- Zijn hart klopt te snel.
- Dat klopt!
knikken (knikte, geknikt)
- ja knikken
koken (kookte, gekookt)
komen (kwam, gekomen)
kopen (kocht, gekocht)
ne pas devoir, ne pas avoir besoin de
- Tu n’as pas besoin de m’aider.
espérer
- J’espère pouvoir venir demain.
entendre
tenir, garder / aimer
- Puis-je garder cette photo? Je la trouve si
belle !
- Il tenait un pistolet dans la main.
pleurer
louer
- Je ne peux pas me permettre de louer un
appartement au centre-ville.
entrer dans, accéder (donner suite) à
- Pour fêter son anniversaire, ils sont allés
en ville.
- Je ne peux pas accepter ta proposition.
contenir, retenir; impliquer
- retenir son souffle
- Qu’implique cette mesure ?
prendre; adopter
- prendre de la place
- prendre un médicament
- adopter un point de vue
inscrire
monter (en voiture, en train)
créer, mettre en place (une commission);
mener (une enquête)
- créer une commission
- mener une enquête
intéresser
importer; introduire
- importer des marchandises
- introduire, encoder des données
parcourir (consulter); comprendre
- Les coupables et les victimes peuvent
dorénavant consulter leur dossier.
- Il a compris son erreur.
connaître
faire connaissance
(se) tourner
- Le vent tourne (= change de direction).
choisir
regarder
se plaindre (de)
- Il se plaignait d’avoir très mal.
- Tous les riverains se plaignaient de la
pollution du sol.
grimper, escalader
- grimper dans un arbre
sonner, retentir (cloche, etc.); paraître,
sembler
- Une sonnette d’alarme retentit au loin.
- Cette histoire paraît invraisemblable.
frapper; battre; être exact (correct)
- frapper à la porte
- Son cœur bat trop vite.
- C’est exact !
bouger la tête (pour répondre oui ou non)
- faire un signe affirmatif de la tête
cuire; cuisiner
venir
acheter
37
kosten (kostte, gekost)
krijgen (kreeg, gekregen)
kruipen (kroop, gekropen)
kunnen (kon(den), gekund)
lachen (lachte, gelachen)
laten (liet, gelaten)
- Laat me met rust!
- Ze heeft haar haar laten knippen.
leggen (legde, gelegd)
- iets op de grond leggen
- Kippen leggen eieren.
leiden (leidde, geleid) (tot)
- Standard leidt met 3 tegen 1.
- Hij leidt de onderneming van zijn vader.
- Alle wegen leiden naar Rome.
lenen (leende, geleend)
- Mag ik dit boek van u lenen?
leren (leerde, geleerd)
letten (lette, gelet) (op iets -) (oppassen voor)
leven (leefde, geleefd)
leveren (leverde, geleverd)
- Wij leveren ook aan particulieren.
- inspanningen leveren
lezen (las, gelezen)
liegen (loog, gelogen)
liggen (lag, gelegen)
lijden (leed, geleden) (- aan of onder)
- Hij lijdt aan een ernstige ziekte. (letterlijk)
- onder de gevolgen van de crisis lijden
(figuurlijk)
lijken (leek, geleken)
logeren (logeerde, gelogeerd)
lopen (liep, gelopen)
luiden (luidde, geluid)
luisteren (luisterde, geluisterd) (- naar)
lukken (lukte, gelukt)
- Het is gelukt!
- Het is hem gelukt iedereen te overtuigen.
maken (maakte, gemaakt)
- winst maken
- een tafel maken
- iemand gelukkig maken
meebrengen (bracht mee, meegebracht) (≠
meenemen)
meedelen (deelde mee, meegedeeld)
meedoen (deed mee, meegedaan)
- Mag ik meedoen?
- Ik doe niet mee.
meegaan (ging mee, meegegaan)
meemaken (maakte mee, meegemaakt) (een
ervaring) (= beleven)
meenemen (nam mee, meegenomen) (≠
meebrengen)
meevallen (viel mee, meegevallen) (< >
tegenvallen)
- Onze reis is meegevallen.
coûter
recevoir
se traîner (avancer lentement), ramper, (se
glisser)
pouvoir (notion de capacité ou de
possibilité)
rire
laisser; faire
- Laisse-moi tranquille!
- Elle s’est fait couper les cheveux.
mettre (à plat, coucher, poser); pondre
- mettre qqch par terre
- Les poules pondent des œufs.
mener (être en tête); diriger; mener (à)
- Le Standard mène 3-1.
- Il dirige l’entreprise de son père.
- Tous les chemins mènent à Rome.
prêter, emprunter
- Puis-je vous emprunter ce livre?
apprendre
faire attention (à)
vivre
livrer, fournir (des efforts, etc.)
- Nous livrons aussi aux particuliers.
- fournir des efforts
lire
mentir
se trouver (à plat, couché) (verbe de
position)
souffrir (de)
- Il souffre d’une maladie grave. (sens
propre)
- souffrir des conséquences de la crise (sens
figuré)
ressembler, sembler
loger, séjourner
marcher, courir, aller
sonner (cloche)
écouter
réussir
- Ça a marché!
- Il a réussi à convaincre tout le monde.
faire, fabriquer, effectuer; rendre
- faire des bénéfices
- fabriquer une table
- rendre qqn heureux
amener, apporter
faire savoir, communiquer
accompagner (faire qqch avec ou comme
d’autres); participer, prendre part à
- Puis-je participer?
- Je ne participe pas. Ou: Je ne marche pas
(= Je ne fais pas comme vous).
accompagner
vivre (une expérience)
prendre (- avec), emporter, amener
répondre à l'attente (de qqn), bien se passer
- Notre voyage s’est bien passé.
38
menen (meende, gemeend)
- Meen je dat echt?
- Het is tijd, meen ik.
mengen (mengde, gemengd) (zich - in)
- boter, eieren en melk mengen
- Hij mengt zich in elk gesprek.
merken (merkte, gemerkt)
missen (miste, gemist)
- Hij heeft zijn trein gemist.
- Ik mis je!
- Jongeren kunnen hun gsm niet meer missen.
moeten (moest, gemoeten)
mogen (mocht, gemogen)
- Ik mag haar graag.
nadenken (dacht na, nagedacht) (- over)
naderen (naderde, genaderd)
- De trein nadert.
- een kruispunt naderen
neerleggen (legde neer, neergelegd)
neerzetten (zette neer, neergezet)
nemen (nam, genomen)
noemen (noemde, genoemd) (≠ heten)
- Hij heet François-Xavier, maar iedereen noemt
hem FX.
oefenen (oefende, geoefend) (zich -)
omdraaien (draaide om, omgedraaid)
(zich -)
- een bladzijde omdraaien (= keren)
- Hij hoorde iemand roepen en draaide zich om.
omgaan (ging om, omgegaan) (met)
- Hij kan goed met een computer omgaan.
- Ze kan goed met mensen omgaan.
- Ze kunnen goed met elkaar omgaan.
omkeren (keerde om, omgekeerd) (zich -)
- De dief keerde hier om.
- Keer je om! (= Draai je om!)
onderhandelen (onderhandelde, onderhandeld)
onderscheiden (onderscheidde, onderscheiden)
- Ze lijken zo sterk op elkaar dat ik ze niet kan
onderscheiden.
onderzoeken (onderzocht, onderzocht)
vouloir dire, parler sérieusement; croire
- Tu parles sérieusement?
- Il est temps, je crois.
mélanger, mêler (se - à)
- mélanger du beurre, des œufs et du lait
- Il se mêle à chaque discussion.
remarquer
rater, manquer; se passer de
- Il a raté son train.
- Tu me manques!
- Les jeunes ne peuvent plus se passer de
leur gsm.
devoir
pouvoir (notion de permission); aimer
- Je l’aime bien.
réfléchir (à)
approcher
- Le train approche.
- approcher d’un carrefour
déposer (à plat), mettre qq part
déposer , mettre (vers le bas)
prendre
nommer, appeler
- Il s’appelle François-Xavier, mais tout le
monde l’appelle FX.
exercer (s’)
tourner; (se -)
- tourner une page
- Il entendit crier qqn et se retourna.
utiliser, manipuler; fréquenter, cotoyer
- Il sait se servir d’un ordinateur.
- Elle sait s’y prendre avec les gens.
- Ils s’entendent bien.
faire demi-tour; (se) retourner
- C’est ici que le voleur a fait demi-tour.
- Retourne-toi!
négocier
faire la différence, différencier, distinguer
- Ils se ressemblent tellement que je n’arrive
pas à les distinguer.
examiner (aussi sens médical), étudier,
analyser
ontbreken (ontbrak, ontbroken) (- aan) (≠ missen) manquer (de)
- Er ontbreekt een deel van de levering.
- Il manque une partie de la livraison.
- Het ontbreekt hem aan moed.
- Il manque de courage.
ontdekken (ontdekte, ontdekt)
découvrir
onthouden (onthield, onthouden)
retenir (mémoire)
ontmoeten (ontmoette, ontmoet)
rencontrer
ontstaan (ontstond, ontstaan)
apparaître, se produire, naître (voir le jour)
ontvangen (ontving, ontvangen)
recevoir, accueillir
ontwikkelen (ontwikkelde, ontwikkeld)
développer
opbellen (belde op, opgebeld)
téléphoner
opbouwen (bouwde op, opgebouwd)
construire, monter (une entreprise)
opbrengen (bracht op, opgebracht)
rapporter (de l'argent, etc.)
opendoen (deed open, opengedaan)
ouvrir
- Doe de deur open!
- Ouvre la porte!
openen (opende, geopend)
(s’)ouvrir
- een fles openen
- ouvrir une bouteille
- We openen om 3 uur.
- Nous ouvrons à 3 heures.
opeten (at op, opgegeten)
manger (sans rien laisser)
39
opgaan (ging op, opgegaan)
- De zon gaat op.
- de trap opgaan
opgeven (gaf op, opgegeven)
- Hij heeft zijn studies opgegeven.
ophalen (haalde op, opgehaald)
- Kom je me vanavond ophalen?
opheffen (hief op, opgeheven)
- een zware kist opheffen
- een verbod opheffen
ophouden (hield op, opgehouden)
- Hou(d) op met zeuren!
- zijn hoed ophouden
opkijken (keek op, opgekeken)
- Ik kijk op tegen de zittijd van juni.
opkomen (kwam op, opgekomen)
(- voor of tegen)
- De zon komt op in het oosten.
- Mijn broer speelt in een toneelstuk maar hij
komt pas op in het laatste bedrijf.
se lever (soleil), monter (gravir)
- Le soleil se lève.
- monter l’escalier
abandonner, cesser
- Il a abondonné ses études.
passer prendre, aller chercher
- Passe-tu me prendre ce soir?
(sou)lever; abolir, supprimer
- soulever une caisse lourde
- lever une interdiction
arrêter, cesser; garder (son chapeau)
- Cesse de te lamenter !
- garder son chapeau sur la tête
lever les yeux; redouter (appréhender)
- J’appréhende la session de juin.
se lever (soleil); monter, entrer en scène;
prendre position (pour ou contre)
- Le soleil se lève à l’est.
- Mon frère joue dans une pièce de théâtre
mais il n’entre en scène que dans le dernier
acte.
- Hij komt op voor arme mensen.
- Il défend les gens pauvres.
opleveren (leverde op, opgeleverd)
livrer (donner), engendrer
- Deze job zal je ervaring opleveren.
- Ce job te donnera de l’expérience.
- Onze inspanningen hebben geen resultaten
- Nos efforts n’ont pas engendré de
opgeleverd.
résultats.
oplopen (liep op, opgelopen)
monter (augmenter), attraper (une maladie)
- De kosten zijn flink opgelopen.
- Les frais ont augmenté sensiblement.
- Ze heeft een besmettelijke ziekte opgelopen.
- Elle a attrapé une maladie contagieuse.
oplossen (loste op, opgelost)
résoudre
opmerken (merkte op, opgemerkt)
(faire) remarquer
- Dat had ik niet opgemerkt.
- Je n’avais pas remarqué cela.
- De voorzitter van de raad van bestuur merkte op - Le président du conseil d’administration
dat …
fit remarquer que …
opnemen (nam op, opgenomen)
prendre (porter); admettre (dans un hôpital);
enregistrer; incorporer dans (insérer);
- een bestelling opnemen
- prendre une commande
- Wil je de telefoon even opnemen?
- Tu veux bien décrocher le téléphone ?
- Hij werd met een longontsteking in het
- Il a été hospitalisé pour une pneumonie.
ziekenhuis opgenomen.
- De ceremonie werd op video opgenomen.
- La cérémonie a été enregistrée sur vidéo.
- Mijn artikel is in de krant opgenomen.
- Mon article a été repris dans le journal.
oppassen (paste op, opgepast) (voor) (= opletten) faire attention (à)
- Pas op!
- Attention!
oprichten (richtte op, opgericht) (zich -)
fonder, créer; se (re)dresser
- een bedrijf oprichten
- fonder une entreprise
- Ze richtte zich op toen ze hem hoorde
- Elle se redressa lorsqu’elle l’entendit
binnenkomen.
entrer.
opschieten (schoot op, opgeschoten)
se dépêcher, avancer (dans le travail),
s’entendre avec (des personnes)
- Het is tijd! Schiet op !
- Il est temps! Dépêche-toi!
- Mijn werk schiet niet op.
- Mon travail n’avance pas.
- Ze kunnen goed met elkaar opschieten.
- Ils s’entendent bien.
opstaan (stond op, opgestaan)
se lever
opstellen (stelde op, opgesteld)
arranger (disposer dans une pièce); se
placer; rédiger
- Ik hou niet van de manier waarop de meubels
- Je n’aime pas la manière dont les meubles
opgesteld staan.
sont disposés.
- zich in de rij opstellen
- se placer dans le rang
- een verslag opstellen
- rédiger un rapport
optillen (tilde op, opgetild) (= opheffen)
soulever
40
optreden (trad op, opgetreden)
se produire (pour la télévision,en public),
agir (intervenir)
- Tijdens het festival treedt mijn groep 3 keer op. - Pendant le festival, mon groupe se produit
3 fois.
- De politie trad streng op tegen de
- La police est intervenue sans ménagement
demonstranten.
contre les manifestants.
optrekken (trok op, opgetrokken)
accélérer (auto, etc.), remonter (son
pantalon), ériger (un mur,etc)
- Mijn auto trekt snel op.
- Ma voiture accélère vite.
- zijn broek optrekken
- remonter son pantalon
- De muur die tussen Oost- en West-Berlijn was
- Le mur qui avait été érigé entre Berlin est
opgetrokken, is gesloopt.
et ouest, a été démoli.
opvallen (viel op, opgevallen) (- door)
frapper, se faire remarquer (par)
- Is het je opgevallen hoe sterk ze vermagerd is?
- As-tu remarqué comme elle a maigri ?
- Hij valt graag op, wanneer hij in groep is.
- Il aime se faire remarquer lorsqu’il est en
groupe.
opzetten (zette op, opgezet)
mettre (son chapeau); faire chauffer (de
l’eau pour le café); monter, mettre sur pied
(une affaire, une entreprise)
- zijn hoed opzetten
- mettre son chapeau
- Wil je water voor de koffie opzetten ?
- Tu veux bien faire chauffer de l’eau pour
le café ?
- Ze hebben een organisatie voor ouders van
- Ils ont monté une organisation pour les
vermiste kinderen opgezet.
parents d’enfants disparus.
opzoeken (zocht op, opgezocht)
chercher, rechercher (un mot dans un
dictionnaire), rendre visite
- Mijn ouders komen me dit weekend opzoeken. - Mes parents viennent me rendre visite ce
week-end.
organiseren (organiseerde, georganiseerd)
organiser
overblijven (bleef over, overgebleven)
rester (n’avoir plus que ou rester encore),
subsister
overgaan (ging over, overgegaan)
passer, s’en aller; passer dans la classe
supérieure
- Ze is depressief, maar dat gaat wel over.
- Elle est dépressive mais ça passera.
- Hij is geslaagd, dus mag hij naar het tweede jaar - Il a réussi, donc il peut aller en deuxième
overgaan.
année.
overlijden (overleed, overleden)
décéder
overstappen (stapte over, overgestapt)
changer (de ligne, voiture, train), prendre
une correspondance
- Ik moet in Namen overstappen.
- Je dois changer de train (prendre une
correspondance) à Namur.
oversteken (stak over, overgestoken)
traverser (la rue)
overtuigen (overtuigde, overtuigd)
convaincre
overwegen (overwoog, overwogen)
envisager, considérer
(≠ beschouwen)
- Ik overweeg twee mogelijkheden.
- J’envisage deux possibilités.
pakken (pakte, gepakt)
prendre (en mains)
- Pak de bal!
- Attrape le ballon!
- Wacht even, ik pak mijn agenda.
- Attends un peu, je prends mon agenda.
parkeren (parkeerde, geparkeerd)
(se) parquer
passen (paste, gepast) (- op)
aller, convenir (pour un vêtement, etc.);
essayer (un vêtement); veiller (sur)
- Deze broek past niet; hij is te smal.
- Ce pantalon ne me va pas; il est trop étroit.
- Kleren kan je in de paskamers passen.
- On peut essayer les vêtements dans les
cabines d’essayage.
- Ze moet op haar broertje passen.
- Elle doit garder son petit frère.
peinzen (peinsde, gepeinsd) (= nadenken)
songer, réfléchir
pinnen (pinde, gepind)
payer par carte bancaire
plaatsen (plaatste, geplaatst)
placer (disposer dans une pièce), se placer
(dans un championnat, etc.)
plaatsvinden (vond plaats, plaatsgevonden) (=
avoir lieu, se dérouler
plaatshebben)
41
plegen (pleegde, gepleegd)
- een misdaad plegen
praten (praatte, gepraat)
proberen (probeerde, geprobeerd)
proeven (proefde, geproefd) (≠ smaken)
- Tijdens de promotieactie kunt u onze producten
proeven.
protesteren (protesteerde, geprotesteerd)
publiceren (publiceerde, gepubliceerd)
raken (raakte, geraakt)
- Er werd geschoten, maar er is niemand geraakt.
- Zijn lieve attenties hebben me geraakt.
reageren (reageerde, gereageerd)
realiseren (realiseerde, gerealiseerd)
redden (redde, gered) (zich -)
- Het kindje dat in het water gevallen was, kon
gered worden.
- Zonder de hulp van zijn ouders redt hij het niet.
regelen (regelde, geregeld)
regenen (regende, geregend)
reizen (reisde, gereisd)
- Hij is naar Parijs gereisd.
rekenen (rekende, gerekend) (- op) (≠ tellen)
- Hij heeft altijd goed kunnen rekenen.
- Je kan op me rekenen!
rennen (rende, gerend)
reserveren (reserveerde, gereserveerd)
richten (richtte, gericht)
- Je moet je aandacht op de weg richten.
- De professor richtte het woord tot zijn publiek.
- De dief richtte zijn wapen op de winkelier.
rijden (reed, gereden)
roepen (riep, geroepen)
roken (rookte, gerookt)
rusten (rustte, gerust)
scheiden (scheidde, gescheiden)
- Hier scheiden onze wegen.
- Ze gaan scheiden.
schelen (scheelde, gescheeld)
- Het kan me niet schelen.
- Ik heb toch een studiebeurs gekregen en dat
scheelt veel.
- Wat scheelt er?
schenken (schonk, geschonken)
- Hij schonk zijn verzameling aan een museum.
- de kopjes halfvol schenken
- wijn schenken
scheppen (schiep, geschapen)
scheuren (scheurde, gescheurd)
- Haar broek scheurde toen ze voorover boog.
schieten (schoot, geschoten)
schijnen (scheen, geschenen)
- Het schijnt dat …
- Naar het schijnt is hij ziek.
commettre
- commettre un crime
parler
essayer
tester, goûter
- Vous pouvez goûter nos produits pendant
notre action de promotion.
protester
publier
toucher (atteindre)
- On a tiré, mais personne n’a été touché.
- Ses gentilles attentions m’ont touché(e).
réagir
réaliser
sauver; s’en tirer, se tirer d’affaire
- Le petit enfant qui était tombé dans l’eau,
a pu être sauvé.
- Sans l’aide de ses parents, il ne s’en sort
pas.
régler
pleuvoir
voyager, aller, partir
- Il est allé (parti) à Paris.
compter (- sur), calculer
- Il a toujours su bien calculer.
- Tu peux compter sur moi!
courir
réserver
fixer (l’attention); adresser (une lettre, etc.);
diriger
- Tu dois fixer ton attention sur la route.
- Le professeur adressa la parole à son
public.
- Le voleur pointa son arme sur le
commerçant.
rouler, conduire
(s’é)crier, appeler (qqn)
fumer, faire de la fumée
se reposer
(se) séparer, divorcer
- C’est ici que nos routes (chemins) se
séparent.
- Ils vont se séparer (divorcer).
faire une différence, avoir de l’importance;
« clocher », aller de travers
- Peu m’importe.
- J’ai tout de même obtenu une bourse
(d’études) et ça fait une grande différence.
- Qu’est-ce qui ne va pas?
offrir; verser; servir
- Il a offert sa collection à un musée.
- remplir les tasses à moitié
- servir du vin
créer
craquer, déchirer
- Son pantalon a craqué lorsqu’elle s’est
penchée.
tirer (avec une arme, au but)
briller (soleil), sembler, être (paraître)
- Il paraît que …
- Il paraît qu’il est malade.
42
schilderen (schilderde, geschilderd)
- leren schilderen
- zijn huis schilderen (= verven)
schoonmaken (maakte schoon, schoongemaakt)
schreeuwen (schreeuwde, geschreeuwd)
schrijven (schreef, geschreven)
schrikken (schrok, geschrokken)
- Toen het donderde, schrok ik.
schudden (schudde, geschud)
- sneeuw van zijn kleren schudden
schuiven (schoof, geschoven) (≠ glijden)
- Schuif de stoelen bij de tafel!
- Die deur schuift gemakkelijk.
slaan (sloeg, geslagen)
slagen (slaagde, geslaagd)
- Hij is voor zijn examen geslaagd.
- Hij is erin geslaagd alle machines te herstellen.
slapen (sliep, geslapen)
slopen (sloopte, gesloopt) (huizen, gebouwen)
sluiten (sloot, gesloten)
smaken (smaakte, gesmaakt)
- lekker smaken
- Smaakt het?
snappen (snapte, gesnapt) (spreektaal)
snijden (sneed, gesneden) (zich -)
spelen (speelde, gespeeld)
spijten (speet, gespeten)
- Het spijt me, maar …
spreken (sprak, gesproken)
springen (sprong, gesprongen)
staan (stond, gestaan)
stappen (stapte, gestapt) (- in) (- uit)
steken (stak, gestoken)
- Wil je die brief in de brievenbus steken ?
- Ik werd door een wesp gestoken.
- Hij werd met een mes in de rug gestoken.
stelen (stal, gestolen)
stellen (stelde, gesteld)
- vragen stellen
- voorwaarden stellen
- Stel dat je eerste minister was, wat zou je dan
veranderen ?
- De advocaat stelde dat de verdachte onschuldig
was.
stemmen (stemde, gestemd)
- een viool stemmen
sterven (stierf, gestorven)
- Hij is aan kanker gestorven.
steunen (steunde, gesteund)
stijgen (steeg, gestegen)
stoppen (stopte, gestopt)
- Stop alles in de lade.
streven (streefde, gestreefd) (naar)
- Hij streeft ernaar zijn record te verbeteren.
strijken (streek, gestreken)
- een hemd strijken
- Hij streek met zijn vinger langs haar wang.
studeren (studeerde, gestudeerd)
sturen (stuurde, gestuurd)
peindre; mettre en couleur
- apprendre à peindre
- peindre sa maison (mettre sa maison en
couleur)
nettoyer
hurler, crier
écrire
prendre peur, s’effrayer
- Lorsque le tonnerre gronda, je pris peur.
secouer
- secouer la neige de ses vêtements
(faire) glisser; coulisser (porte, etc.)
- Approche les chaises de la table!
- Cette porte coulisse facilement.
frapper
réussir
- Il a réussi son examen.
- Il a réussi à réparer toutes les machines.
dormir
démolir, détruire (maisons, bâtiments)
fermer
goûter, être bon
- avoir bon goût
- C’est bon?
comprendre (piger)
couper, (se -)
jouer
regretter
- Je regrette (je suis désolé), mais …
parler
sauter
être debout (verbe de position)
marcher, monter (en voiture), descendre (de
voiture)
mettre (à l'intérieur de qqch); piquer (par un
animal); enfoncer (un couteau)
- Tu veux bien mettre la lettre dans la boîte
aux lettres ?
- J’ai été piqué(e) par une guêpe.
- Il a reçu un coup de couteau dans le dos.
voler, dérober
mettre; supposer; affirmer
- poser des questions
- poser des conditions
- Suppose que tu sois premier ministre, que
changerais-tu alors ?
- L’avocat a affirmé que le suspect était
innocent.
voter; accorder (un instrument)
- accorder un violon
mourir
- Il est mort d’un cancer.
soutenir, appuyer (qqn ou qqch)
augmenter ; monter
arrêter; mettre (dans)
- Mets tout dans le tiroir.
aspirer à, s’efforcer de
- Il s’efforce d’améliorer son record.
repasser, passer (frôler)
- repasser une chemise
- Il frôla sa joue avec son doigt.
étudier
envoyer
43
tanken (tankte, getankt)
tegenvallen (viel tegen, tegengevallen) (< >
meevallen)
- Die film is tegengevallen.
tekenen (tekende, getekend)
telefoneren (telefoneerde, getelefoneerd)
tellen (telde, geteld) (≠ rekenen)
- Ze telde tot drie en draaide zich om.
terugkeren (keerde terug, teruggekeerd)
terugkomen (kwam terug, teruggekomen)
thuiskomen (kwam thuis, thuisgekomen)
toegeven (gaf toe, toegegeven)
- De directeur heeft uiteindelijk toegegeven aan
de eisen van de arbeiders.
- Hij gaf toe (= bekende / erkende) dat hij
schuldig was.
toelaten (liet toe, toegelaten)
toenemen (nam toe, toegenomen) (= stijgen)
toepassen (paste toe, toegepast)
toevoegen (voegde toe, toegevoegd)
- zout toevoegen
- een stuk (= document) toevoegen aan een
dossier
tonen (toonde, getoond)
trachten (trachtte, getracht) (= proberen)
treden (trad, getreden) (in contact, in dienst...)
- in dienst treden
- in werking treden
treffen (trof, getroffen)
- Hij is door een kogel getroffen.
- We zullen elkaar aan het station treffen.
trekken (trok, getrokken)
trouwen (trouwde, getrouwd)
uitbreiden (breidde uit, uitgebreid)
- een bedrijf uitbreiden
- zijn woordenschat uitbreiden
uitdelen (deelde uit, uitgedeeld)
uitdoen (deed uit, uitgedaan)
uitdrukken (drukte uit, uitgedrukt) (zich -)
uitgaan (ging uit, uitgegaan)
- Elk weekend gaat mijn zoon uit.
uitgeven (gaf uit, uitgegeven)
uitkijken (keek uit, uitgekeken)
- Onze kamer kijkt uit op de tuin.
- Aan dat kruispunt moet je uitkijken; het is
gevaarlijk.
uitkleden (kleedde uit, uitgekleed) (zich-)
uitkomen (kwam uit, uitgekomen)
- Wanneer komt zijn nieuwe cd uit?
uitleggen (legde uit, uitgelegd)
uitmaken (maakte uit, uitgemaakt)
- Ik maak zelf wel uit of ik het doe of niet.
- Het maakt niets uit.
uitnodigen (nodigde uit, uitgenodigd)
uitoefenen (oefende uit, uitgeoefend)
- een beroep uitoefenen
- invloed uitoefenen
- druk uitoefenen
faire le plein
décevoir, ne pas répondre à l'attente
- Ce film m’a déçu.
dessiner; signer
téléphoner
compter
- Elle compta jusque trois et se retourna.
revenir, retourner, rentrer
revenir
rentrer à la maison
avouer, reconnaître, (con)céder
- Finalement, le directeur a cédé aux
exigences des travailleurs.
- Il avoua qu’il était coupable.
autoriser, permettre
augmenter (intransitif)
appliquer
ajouter
- ajouter du sel
- ajouter une pièce à un dossier
montrer
essayer, tenter
entrer (en contact, en service ...)
- entrer en service
- entrer en vigueur
toucher (atteindre); rencontrer
- Il a été touché par une balle.
- On se rencontrera à la gare.
tirer
se marier
élargir, agrandir, étendre, développer,
étoffer
- agrandir, développer une entreprise
- étoffer son vocabulaire
distribuer
enlever (chaussures, etc.); éteindre (la
lumière)
(s’) exprimer
sortir, faire une sortie
- Mon fils sort chaque week-end.
dépenser (argent); publier
donner sur; faire attention
- Notre chambre donne sur le jardin.
- Il faut faire attention à ce carrefour; il est
dangereux.
(se) déshabiller
sortir (dans le commerce)
- Quand son nouveau cd sort-il?
expliquer
décider; avoir de l’importance
- Je déciderai moi-même si je le fais ou pas.
- Ca n’a pas d’importance.
inviter
exercer
- exercer un métier
- exercer de l’influence
- exercer une pression
44
uitspreken (sprak uit, uitgesproken) (zich -)
- zijn dankbaarheid uitspreken
- Hoe spreek je dat woord uit?
- De ministers hebben zich uitgesproken voor het
homohuwelijk.
uitstappen (stapte uit, uitgestpat)
uitsteken (stak uit, uitgestoken)
- Die student steekt boven alle andere uit.
- zijn hand uitsteken
uittrekken (trok uit, uitgetrokken)( = uitdoen)
uitvoeren (voerde uit, uitgevoerd)
uitzien (zag uit, uitgezien)
- Die kamer ziet op de zee uit.
- Hij ziet uit naar een nieuwe baan.
uitzoeken (zocht uit, uitgezocht)
- U mag zelf een plaats uitzoeken.
vallen (viel, gevallen)
vangen (ving, gevangen)
varen (voer, gevaren)
vaststellen (stelde vast, vastgesteld)
- de prijs, een datum, regels, … vaststellen
vechten (vocht, gevochten) (= strijden)
veranderen (veranderde, veranderd)
verbazen (verbaasde, verbaasd) (zich -)
(= verwonderen)
verbergen (verborg, verborgen)
verbieden (verbood, verboden)
verbinden (verbond, verbonden) (zich -)
- Zijn hier risico’s aan verbonden?
- We verbinden ons ertoe de goederen op tijd te
leveren.
verdelen (verdeelde, verdeeld)
verdienen (verdiende, verdiend)
- geld verdienen
- Hij heeft een prijs gekregen; hij verdient het.
verdwijnen (verdween, verdwenen)
verenigen (verenigde, verenigd) (zich -)
vergelijken (vergeleek, vergeleken)
vergeten (vergat, vergeten)
vergissen (vergiste, vergist) (zich -)
- Ik heb me vergist.
verheugen (verheugde, verheugd) (zich - over)
- We verheugen ons erover dat …
verhogen (verhoogde, verhoogd)
- de prijzen verhogen
- een muur verhogen
verhuizen (verhuisde, verhuisd)
- Ik ben naar de hoofdstad vehuisd.
- Ik heb al mijn meubels verhuisd (= verplaatst).
verhuren (verhuurde, verhuurd) (≠ huren)
verkeren (verkeerde, verkeerd)
- in gevaar verkeren
- in een kritieke toestand verkeren
verklaren (verklaarde, verklaard)
verkopen (verkocht, verkocht)
verkrijgen (verkreeg, verkregen)
verlangen (verlangde, verlangd) (- naar)
- Ik verlang naar rust.
verlaten (verliet, verlaten)
exprimer; (se) prononcer
- exprimer sa gratitude
- Comment se prononce ce mot?
- Les ministres se sont prononcés pour le
mariage homosexuel.
descendre (de voiture, du train,...)
dépasser, surpasser; tendre (la main)
- Cet étudiant surpasse tous les autres.
- tendre la main
enlever (vêtements, etc.)
exporter; exécuter (mener à bien)
donner (sur la mer,etc.); être à la recherche
de, être à l’affût de
- Cette chambre donne sur la mer.
- Il est à la recherche d’un nouveau job.
choisir; rechercher
- Vous pouvez choisir votre place vousmême.
tomber
attraper, saisir
naviguer
constater; fixer
- fixer le prix, une date , des règles…
se battre, lutter
changer
(s’)étonner
cacher, dissimuler
interdire
(re)lier; s’engager
-Y a-t-il des risques liés à ceci?
- Nous nous engageons à livrer les
marchandises à temps.
distribuer, partager
gagner (de l’argent); mériter
- gagner de l’argent
- Il a reçu un prix; il le mérite.
disparaître
(se) rassembler, (se) réunir
comparer
oublier
se tromper
- Je me suis trompé.
(se) réjouir de
- Nous nous réjouissons que …
augmenter, relever (rehausser), surélever
- augmenter les prix
- rehausser un mur
déménager; déplacer
- J’ai déménagé pour la capitale.
- J’ai déménagé (déplacé) tous mes
meubles.
donner en location, louer
être, se trouver (en danger,...)
- être en danger
- être dans une situation critique
expliquer, déclarer
vendre
recevoir, obtenir
aspirer à, désirer
- J’aspire au calme.
quitter
45
verlenen (verleende, verleend)
- zijn toestemming verlenen
- hulp verlenen
verliezen (verloor, verloren)
vermelden (vermeldde, vermeld)
vermoeden (vermoedde, vermoed)
- Ik vermoedde al dat …
vernemen (vernam, vernomen)
- Heb je het nieuws al vernomen?
verontschuldigen (verontschuldigde,
verontschuldigd) (zich -)
veroorzaken (veroorzaakte, veroorzaaakt)
verplegen (verpleegde, verpleegd)
- een zieke verplegen
verplichten (verplichtte, verplicht)
verrichten (verrichtte, verricht)
- goed werk verrichten
verschijnen (verscheen, vershenen)
verschillen (verschilde, verschild)
- De twee broers verschillen veel van elkaar.
- van mening verschillen
verstaan (verstond, verstaan)
- Ik versta je niet, spreek luider.
- Ik versta geen Spaans.
versterken (versterkte, versterkt)
vertalen (vertaalde,vertaald)
vertegenwoordigen (vertegenwoordigde,
vertegenwoordigd)
vertellen (vertelde, verteld)
vertonen (vertoonde, vertoond) (zich -)
- een film vertonen
- verschillen vertonen
- zich in het openbaar vertonen
vertrekken (vertrok, vertrokken)
vertrouwen (vertrouwde, vertrouwd) (< >
wantrouwen)
- Ik vertrouw hem niet.
vervangen (verving, vervangen)
vervelen (verveelde, verveeld) (zich -)
vervolgen (vervolgde, vervolgd)
vervullen (vervulde, vervuld)
- een taak vervullen
- een wens vervullen
- De examens vervullen me van angst.
verwachten (verwachtte, verwacht) (≠ wachten
op)
- regen verwachten
- Ik verwacht veel van jullie.
verwijderen (verwijderde, verwijderd) (zich -)
- een deksel verwijderen
- een leerling uit de klas verwijderen
- Langzaam verwijderde het schip zich.
verwonderen (verwonderde, verwonderd) (zich-)
- Het verwondert me niet dat…
verzamelen (verzamelde, verzameld)
- geld verzamelen
- al zijn moed verzamelen
verzekeren (verzekerde, verzekerd)
accorder, attribuer, donner
- donner son accord
- accorder de l’aide
perdre
mentionner, signaler, faire mention de
supposer, pressentir
- Je pressentais déjà que …
apprendre (être mis au courant)
- As-tu déjà appris la nouvelle?
(s’) excuser
causer
soigner
- soigner un malade
obliger
faire, effectuer (un travail)
- effectuer du bon travail
apparaître (en public); paraître (journal,
livre,...); comparaître (devant le juge)
différer (être différent)
- Les deux frères sont très différents.
- avoir des avis différents
comprendre (une langue, ce que qqn dit)
- Je ne te comprends pas, parle plus fort.
- Je ne comprends pas l’espagnol.
renforcer
traduire
représenter
raconter
montrer; projeter (au cinéma); se montrer
(en public)
- projeter un film
- présenter des différences
- se montrer en public
partir
faire confiance à
- Je ne lui fais pas confiance.
remplacer
(s’) ennuyer
poursuivre (ses études, qqn, ...)
remplir, occuper (une fonction); remplir
(qqn d’angoisse, etc.)
- remplir une tâche
- réaliser un vœu
- Les examens me font peur.
s’attendre à; prévoir, attendre, espérer (de
qqn)
- attendre, prévoir de la pluie
- J’attends (espère) beaucoup de vous.
enlever; renvoyer (un élève); s’éloigner
- enlever un couvercle
- renvoyer un élève de la classe
- Le bateau s’éloignait lentement.
surprendre, (s’) étonner
- Cela ne m’étonne pas que …
collectionner, rassembler
- collectionner de l’argent
- rassembler tout son courage
assurer
46
verzetten (verzette, verzet) (zich -)
- een afspraak verzetten
- Hij verzette zich tegen de abortuswet.
verzorgen (verzorgde, verzorgd)
- zijn taalgebruik verzorgen
vestigen (vestigde, gevestigd) (zich -)
- Het moederbedrijf is in Parijs gevestigd.
- Ik wil graag uw aandacht erop vestigen dat …
vieren (vierde, gevierd)
- Dat gaan we vieren.
vinden (vond, gevonden)
vliegen (vloog, gevlogen)
vluchten (vluchtte, gevlucht)
voelen (voelde, gevoeld)
voeren (voerde, gevoerd)
- actie voeren
- oorlog voeren
voetballen (voetbalde, gevoetbald)
voldoen (voldeed, voldaan) (aan) (=
beantwoorden)
- Dit voldoet (= beantwoordt) aan al onze eisen.
volgen (volgde, gevolgd)
voorbereiden (bereidde voor, voorbereid) (zich -)
- een speech voorbereiden
- zich op de examens voorbereiden
voorkomen (kwam voor, voorgekomen)
- Zoiets komt niet vaak voor.
voorkomen (voorkwam, voorkomen)
- Hij kon het ongeval niet voorkomen.
- Beter voorkomen dan genezen.
voorstellen (stelde voor, voorgesteld) (zich -)
- Ik stel me voor: …
- Ik stel voor dat we vanavond uit eten gaan.
voortzetten (zette voort, voortgezet)
- zijn studies voortzetten
voorzien (voorzag, voorzien)
- Dat had ik niet voorzien.
- De staat moet in onze basisbehoeften voorzien.
vormen (vormde, gevormd)
vragen (vroeg, gevraagd)
vrezen (vreesde, gevreesd)
vullen (vulde, gevuld)
waaien (waaide, gewaaid)
- De wind waait uit het oosten.
waarschuwen (waarschuwde, gewaarschuwd)
- de politie waarschuwen (= verwittigen)
- Ik waarschuw je voor de laatste maal!
wachten (wachtte, gewacht) (- op)
- We staan op de bus te wachten.
- op zich laten wachten
wagen (waagde, gewaagd)
- zijn kans wagen
wandelen (wandelde, gewandeld)
wassen (waste, gewassen) (zich -)
weggaan (ging weg, weggegaan)
weigeren (weigerde, geweigerd)
déplacer; résister, s’opposer
- déplacer un rendez-vous
- Il s’est opposé à la loi sur l’avortement.
soigner; s’occuper de
- soigner son langage
s’établir, s’installer; fonder; attirer
(l’attention)
- La société mère est établie à Paris.
- J’aimerais attirer votre attention sur le fait
que …
fêter
- Il faut fêter ça.
trouver
voler (avec des ailes)
s’échapper, s’enfuir
sentir, ressentir
mener (une politique, etc.)
- mener des actions
- faire la guerre
jouer au football
satisfaire (à), répondre (à)
- Ceci répond à toutes nos exigences.
suivre
(se) préparer
- préparer un speech
- se préparer aux examens
se passer, arriver
- Une telle chose n’arrive pas souvent.
prévenir, empêcher, éviter
- Il n’a pas pu éviter l’accident.
- Mieux vaut prévenir que guérir.
(se) présenter; proposer
- Je me présente: …
- Je propose qu’on mange à l’extérieur ce
soir.
continuer, poursuivre, perpétuer
- poursuivre ses études
prévoir; pourvoir (aux besoins de...)
- Je n’avais pas prévu cela.
- L’Etat doit pourvoir à nos besoins
élémentaires.
former
demander
craindre, redouter
remplir
faire du vent, souffler; être emporté par le
vent
- Le vent vient de l’est.
avertir, prévenir
- prévenir la police
- Je t’avertis pour la dernière fois!
attendre
- Nous attendons le bus.
- se faire attendre
risquer, hasarder, oser, tenter
- tenter sa chance
se promener; aller (en marchant)
(se) laver
partir, s’en aller
refuser
47
wekken (wekte, gewekt)
- Wil je me om zeven uur wekken?
- Hij probeerde met alle mogelijke middelen haar
interesse te wekken.
wennen (wende, gewend) (zich -)
- Ze kan niet aan het nieuwe systeem wennen.
- Ik ben eraan gewend.
- Alles went.
wensen (wenste, gewenst)
- Mijn zus wenst naar de Verenigde Staten te
emigreren.
werken (werkte, gewerkt)
werpen (wierp, geworpen) (= gooien)
weten (wist, geweten)
wijzen (wees, gewezen)
- Kunt u me de weg wijzen naar de post?
- Ik wil u erop wijzen dat …
willen (wilde (wou), gewild)
winnen (won, gewonnen)
wonen (woonde, gewoond)
worden (werd, geworden)
zakken (zakte, gezakt)
- Hij is gezakt voor zijn examen Nederlands.
- De temperatuur zakt.
zeggen (zei, gezegd)
zenden (zond, gezonden)
zetten (zette, gezet)
zien (zag, gezien)
zijn (was, geweest)
zingen (zong, gezongen)
zitten (zat, gezeten)
- Ze zit te lezen.
zoeken (zocht, gezocht)
zorgen (zorgde, gezorgd) (-voor)
- Hij zorgt altijd voor de kinderen.
- Zorg ervoor dat …
zuchten (zuchtte, gezucht)
zwemmen (zwom, gezwommen)
zwijgen (zweeg, gezwegen)
éveiller; susciter, éveiller (l’attention,
l’intérêt)
- Tu veux bien me réveiller à sept heures?
- Il essayait de susciter son intérêt par tous
les moyens possibles.
(s’) habituer, (se) familiariser
- Elle n’arrive pas à s’habituer au nouveau
système.
- J’y suis habitué.
- On s’habitue à tout.
souhaiter
- Ma sœur souhaite émigrer aux Etats-Unis.
travailler
jeter, lancer
savoir
indiquer; renseigner
- Pouvez-vous me m’indiquer le chemin
pour la poste?
- Je voudrais vous signaler que …
vouloir
gagner, vaincre
habiter
devenir; aussi: aux. du passif
échouer (être recalé); descendre; diminuer
- Il a échoué pour son examen de
néerlandais.
- La température est en baisse.
dire
envoyer
mettre (en position assise ou debout)
voir
être
chanter
être assis, se trouver; être en train de
- Elle est en train de lire.
chercher
s’occuper de, faire en sorte que
- Il s’occupe toujours des enfants.
- Fais en sorte que …, veille à ce que …
soupirer
nager
se taire
48
LES CONJONCTIONS
aangezien
étant donné que, vu que
al
- Al ben ik arm, ik ben gelukkig.
bien que ; même si
- Même si je suis pauvre, je suis quand même heureux.
als
- Als het regent, kom ik niet.
si (condition) ; quand (≠ de toen)
- S’il pleut, je ne viens pas.
(als)of
- Hij deed alsof hij me niet kende.
comme si
- Il fit comme s’il ne me connaissait pas.
dat (ik weet dat…)
que (je sais que...)
doordat (cause)
par le fait que, du fait que
- Doordat de lift defect was, kon ik niet naar boven. - Du fait que l’ascenseur était en panne, je n’ai pas pu monter.
en
et
evenals
- Evenals zijn vader is hij een bekend acteur.
(tout) comme, ainsi que
- Tout comme son père, c’est un acteur connu.
hoewel
bien que, quoique
indien
si (condition)
maar
mais
nadat
après que
noch
- Ik heb tijd noch zin om zoiets te ondernemen.
ni
- Je n’ai ni le temps ni l’envie d’entreprendre une telle chose.
nu
maintenant que
of
si (interrogation indirecte), ou (coordination)
ofschoon
bien que, quoique
omdat
parce que
sedert
depuis que
sinds
depuis que
terwijl
pendant que ; tandis que, alors que
toen
quand (≠ als, wanneer)
tot(dat)
jusqu’à ce que
voor(dat)
avant que
voo zover
pour autant que
wanneer
quand (≠ toen)
zo
- Je moet de originele brief meebrengen, zoniet
si (cond.)
- Tu dois apporter la lettre originale, sinon, je ne peux pas t’aider.
49
kan ik je niet helpen.
zoals
comme (comparaison)
zodat
de sorte que
zodra
dès que
zolang
aussi longtemps que, tant que
50
LES PREPOSITIONS
aan
achter
af
- van dit huis af (=vanaf)
- van 10 uur af (=vanaf)
bij
binnen
boven
buiten
dankzij
door
gedurende
in
langs
met
na
naar
naast
om
- om 5 uur
- om deze redenen
- om de hoek
ondanks
onder
op
over
per
- per fiets
rond
rondom
sedert
sinds
tegen
tegenover
tot
tussen
uit
- uit een glas drinken
- uit Gent
- uit de kast
- uit het raam
van
vanaf
vanwege
via
volgens
voor
wegens
zonder
à
derrière
à partir de cette maison (lieu)
à partir de 10h (temps)
chez, dans
dans, à l’intérieur de
au-dessus de
en dehors de, à l’extérieur de
grâce à
par; à travers
pendant
dans, à l’intérieur de
le long de
avec
après
vers, à
à côté de
à ; pour
- à 5h
- pour ces raisons
- au coin
malgré
sous
sur
par dessus ; au sujet de
par
- en vélo
autour de, aux environs de
autour de
depuis
depuis
contre; vers (notion de temps)
en face de
(jusqu’) à
entre
de; par; dans
- boire dans un verre
- provenant de Gand
- de l’armoire
- par la fenêtre
de (appartenant à)
à partir de
de la part de
via
d’après, selon
devant; pour
à cause de
sans
51
LES NUMERAUX
nul
één (een)
twee
drie
vier
vijf
zes
zeven
acht
negen
tien
elf
twaalf
dertien
veertien
vijftien
zestien
zeventien
achttien
negentien
twintig
éénentwintig
tweeëntwintig
drieëntwintig
vierentwintig
...
dertig
eenendertig
...
veertig
vijftig
zestig
zeventig
tachtig
negentig
honderd
honderd een
...
tweehonderd
driehonderd
...
duizend
duizend een
...
tweeduizend
...
honderdduizend
tweehonderdduizend
...
een miljoen
een miljard
zéro
un
deux
trois
quatre
cinq
six
sept
huit
neuf
dix
onze
douze
treize
quatorze
quinze
seize
dix-sept
dix-huit
dix-neuf
vingt
vingt-et-un
vingt-deux
vingt-trois
vingt-quatre
...
trente
trente-et-un
...
quarante
cinquante
soixante
septante
quatre-vingt
nonante
cent
cent un
deux cents
trois cents
...
mille
mille (et) un
...
deux mille
...
cent mille
deux cent mille
...
un million
un milliard
52
LES NOMS DE JOURS ET DE MOIS
maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
lundi
mardi
mercredi
jeudi
vendredi
samedi
zondag
januari
februari
maart
april
mei
juni
juli
augustus
september
oktober
november
december
janvier
février
mars
avril
mai
juin
juillet
août
septembre
octobre
novembre
décembre
53
NOMS PROPRES (+dérivés)
Allerheiligen
Kerstmis
Pasen
Pinksteren
la Toussaint
Noël
Pâques
la Pentecôte
België
Nederland
Vlaanderen
Wallonië
la Belgique
les Pays-Bas
la Flandre
la Wallonie
Belgisch
Nederlands
Vlaams
Waals
belge
néerlandais
flamand
wallon
de Belg(-en)
de Belgische(-n)
de Nederlander(-s)
de Nederlandse(-n)
de Vlaming(-en)
de Vlaamse(-n)
de Waal (Walen)
de Waalse(-n)
le Belge
la Belge
le Néerlandais (Hollandais)
la Néerlandaise (Hollandaise)
le Flamand
la Flamande
le Wallon
la Wallonne
het Nederlands
het Vlaams
het Waals
le néerlandais
le flamand (dialecte)
le wallon (dialecte)

Documents pareils