archief van de koninklijke musea voor kunst en geschiedenis
Transcription
archief van de koninklijke musea voor kunst en geschiedenis
ALGEMEEN RIJKSARCHIEF EN RIJKSARCHIEF IN DE PROVINCIËN ARCHIVES GÉNÉRALES DU ROYAUME ET ARCHIVES DE L’ÉTAT DANS LES PROVINCES ARCHIEFBEHEERSPLANNEN EN SELECTIELIJSTEN TABLEAUX DE GESTION ET TABLEAUX DE TRI 13 ARCHIEF VAN DE KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS VOORBEREIDEND STUDIEDOSSIER VAN DE ARCHIEFSELECTIELIJST 2008 door Valérie MONTENS Brussel 2008 ARCHIEF VAN DE KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS VOORBEREIDEND STUDIEDOSSIER VAN DE ARCHIEFSELECTIELIJST 2008 door Valérie MONTENS Brussel 2008 WOORD VOORAF De voorliggende publicatie is het resultaat van een krachtenbundeling van twee federale wetenschappelijke instellingen, het Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën en de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis. Geert Leloup heeft als medewerker van de eerste instelling de archiefselectielijsten en de teksten over de archiefvorming en het archiefbeheer opgesteld, terwijl Valérie Montens als archivaris van de musea de verschillende historische instellingenstudies geschreven heeft. De beide auteurs hebben in beide instellingen op de ondersteuning en medewerking van een schare aan collega's kunnen rekenen en wensen deze dan ook uitdrukkelijk voor hun bijdrage te bedanken. Hun dank gaat in de eerste plaats uit naar mevr. Anne Cahen-Delhaye, die als algemeen directeur van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis de medewerking van haar diensten heeft toegezegd aan de opmaak van een archiefselectielijst voor de instelling: een belangrijk signaal dat de instelling zich bewust is van het belang van een goed archiefbeheer. Verder wensen de auteurs alle diensthoofden, departementshoofden, afdelingshoofden, conservatoren en personeelsleden te bedanken die - ondanks hun drukke agenda - hun medewerking hebben verleend aan de opmaak van de archiefselectielijst door alle archiefbescheiden in kaart te helpen brengen, de bewaartermijnen te bepalen en de mogelijke historische waarde te bespreken. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de bestuursleden van de diverse vzw's. Zonder hun medewerking zou de redactie van deze publicatie nooit tot een goed einde gebracht zijn. Tot slot gaat hun dank ook uit naar dhr. Karel Velle, Algemeen Rijksarchivaris, naar mevr. Rolande Depoortere, afdelingshoofd van de afdeling Toezicht, advisering en coördinatie van verwerving en selectie en naar dhr. Pierre-Alain Tallier, hoofd van de afdeling Collectiebeheer hedendaagse periode. Hun steun en advies waren onontbeerlijk voor de redactie van de voorliggende archiefselectielijst. Geert Leloup Valérie Montens 5 INHOUDSTAFEL WOORD VOORAF .....................................................................................................5 INHOUDSTAFEL........................................................................................................7 LIJST VAN GERAADPLEEGDE BRONNEN EN WERKEN...............................9 Bronnen ................................................................................................................................................9 Gedrukte bronnen .................................................................................................................................9 Werken .................................................................................................................................................9 LIJST VAN ILLUSTRATIES ..................................................................................17 LIJST VAN AFKORTINGEN..................................................................................19 INLEIDING................................................................................................................21 KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS........................23 Institutioneel-historisch kader.............................................................................................................25 Organigrammen ...................................................................................................................................51 Archiefvorming en archiefbeheer .......................................................................................................61 7 LIJST VAN GERAADPLEEGDE BRONNEN EN WERKEN BRONNEN Archief Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (KMKG), Brussel. Algemeen Rijksarchief (ARA), Brussel. GEDRUKTE BRONNEN Belgisch Staatsblad, 1838-2006. Bijlagen Belgisch Staatsblad, 1922-2006. Musées royaux d’Art et d’Histoire. Rapport d’activités, Brussel, 1989-2006 (dactyl.). WERKEN Administration des Beaux-Arts. Ancien Fonds, Remise 1957. Bestuur der Schone Kunsten. Vroeger Fonds, Storting 1957, Brussel, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën (Toegangen in beperkte oplage Algemeen Rijksarchief. Instruments de recherche à tirage limité Archives générales du Royaume 4), 1990, 123 p. «Antoine Van Hammée», in: Bulletin des Musées royaux des arts décoratifs et industriels, Brussel, Koninklijke Museums voor Sier- en Nijverheidskunsten, II, février 1903, 5, pp. 3335. BAL N., «De Vrienden van de Educatieve Dienst», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 291-293. BALTY J.-C., «Les fouilles d’Apamée de Syrie», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 217-224. BRILOT M., «La constitution de la collections d’écorces battues des MRAH et du MRAC», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis LXXVI, 2005 (verschijnt in 2008). BRUFFAERTS J.-M., «Une reine au pays de Toutankhamon», in: Museum Dynasticum, Brussel, Association royale le Musée de la Dynastie, 1998, 1, pp. 3-35. CAHEN-DELHAYE A., Programme-cadre triennal pour les Musées royaux d’Art et d’Histoire 2006-2008, 30 januari 2006 (dactyl.). CAPART J. en BREUER J., «Edmond Rahir», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, VIII, maart-april 1936, 2, pp. 26-27. CAPART J., Le temple des Muses, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1932, 128 p. 9 Lijst van geraadpleegde bronnen en werken CAPART J., «Personnel scientifique», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, I, november 1929, nr. 6, pp. 133-134. CAPART J., «Réalisations et prévision», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, VIII, juli-augustus 1936, 4, pp. 74-76. CAPART J., «Un conte que Schéhérazade n’a pas connu», in: Revue des Conférences françaises en Orient, november 1945, 11, pp. 641-650. COOMANS T., «Le service du répertoire des biens culturels aux Musées royaux d’Art et d’Histoire (1952-1960) et le fonds de plans de monuments belges conservé à la bibliothèque des musées», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, LXII, 1991, pp. 247-252. COPPENS M., «Les Amies de la dentelle. Un mécénat de type pédagogique» in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 271-281. COREMANS P. en DE BORCHGRAVE J., «La chronique des A.C.L.», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XVIII, januari-december 1946, 1-6, pp. 94-95. COURTMANS J., «L’esthétique de la carrosserie», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, V, september 1933, 5, pp. 116-117. CRICK-KUNTZIGER M., «Nouvelles installations de la section des Industries d’art», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks XVII, januari-december 1945, 1-6, pp. 84-94. DE KEYSER I., De geschiedenis van de Brusselse muziekinstrumentenbouwers Mahillon en de rol van Victor-Charles Mahillon in het ontwikkeling van het historisch en organologisch discours omtrent het muziekinstrument, RUG (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1996, 6 vol. DE KEYSER I., «Het Brusselse Muziekinstrumentenmuseum, een case study naar de achtergronden van een specialistisch museum», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis,LXVIII, 1997, pp. 209-221. DEKNOP A. en VANDENBULCKE A., «L’Arsenal de Bruxelles», in: La vie des Musées, Brussel, Ministère de la Communauté française. Direction générale des arts et des lettres, 2006, 20, pp. 24-29. DELMARCEL G., «Isabelle Errera (1869-1929)», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 99-106. 10 Lijst van geraadpleegde bronnen en werken DELTOUR-LEVIE C., «La photographie aux Musées royaux d’Art et d’Histoire», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, LXIX, 1998, nr. 69, pp. 171-194. DENOEL T. (Ed.), Le nouveau dictionnaire des Belges, Brussel, Le Cri, 1992, 802 p. DE RUYT F., «Franz Cumont», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXIX, 1976, kol. 211-222. DERVEAUX G., «Les six nouvelles salles du département des arts décoratifs», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, LIII, 1982, 1, pp. 113-115. DERVEAUX-VAN USSEL G., «Het legaat Gustave Vermeersch van 1911 en het legaat Henri Verhaeghe de Naeyer van 1943», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 165-176. DERVEAUX-VAN USSEL G. EN COUPÉ D., «De vrienden van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 299-300. DESTRÉE J., «Collection Émile Lohest», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, X, februari 1911, 2, p.10. «Dons et legs», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, XVII, januari-december 1945, 1-6, p. 43. DORSINFANG-SMETS A., «Henri Lavachery», in: Nouvelle Biographie Nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, I, 1988, pp. 224-228. DUCHESNE A., «Louis Cavens», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXIII, 1965, kol. 153. DULIÈRE C., «Le pavillon des Passions humaines au Parc du Cinquantenaire», in: Revue belge d’Antiquité et d’Histoire de l’art, 1979, XLVIII, pp. 85-97. DURT H., «Les soixante-quinze ans de l'Institut belge des hautes études chinoises», in: Institut belge des hautes études chinoises. Belgisch instituut voor hogere Chinese studiën. 1929-2004, Brussel, Belgisch instituut voor hogere Chinese studiën, 2004, pp. 11-16. EVERS C., «Emile de Meester de Ravestein. Diplomate et archéologue», in: TSINGARIDA A. EN VERBANCK-PIÉRARD A. (Eds.), L’Antiquité au service de la modernité? La réception de l'Antiquité classique en Belgique au XIXe siècle. Actes du Colloque International, Brussel, Le livre Timperman (verschijnt in 2008). EVERS C., «Léon Somzée, l’ingénieur qui collectionnait», in: TSINGARIDA A. (Ed.), Appropriating Antiquity. Saisir l’Antique. Collections et collectionneurs d’antiques en Belgique et en Grande-Bretagne au XIXe siècle, Brussel, Le livre Timperman, 2002, pp. 275-298. 11 Lijst van geraadpleegde bronnen en werken GILBERT P., «Réorganisation du département égyptien», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XIX, juli-december 1947, 4-6, pp. 89-96. HAERENS J., «Jef Lambeaux en het reliëf der Menselijke Passies. Een historisch overzicht», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, LIII, 1982, 1, pp. 89-105. HOMÈS-FREDERICQ D., «Belgische opgravingen te Lehun in Jordanië», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 249-255. HOMÈS-FREDERICQ D., «De Assyriologische Stichting Georges Dossin, vzw», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 191-193. HOMES–FREDERICQ D., «Les nouvelles salles de l’Asie antérieure», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, XL-XLII, 1968-1970, pp. 339-357. HOUYOUX R., «La Tour japonaise et le Pavillon chinois à Laeken», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, VII, maart-april 1935, 2, pp. 46-47. «Inauguration», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, IX, januari-februari 1937, 1, pp. 23-24. «Inauguration des nouvelles salles - Opening van de nieuwe zalen», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XXIV, januari-juni 1952, 1-3, pp. 2-4. «Inaugurations», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, VI, januari-februari 1934, 1, p. 24. JUSTE T., Catalogue des Collections composant le Musée royal d’Antiquités, d’Armures et d’Artillerie, Brussel, 1864; 2e ed. Brussel, 1867; 3e ed. Brussel, 1874; 4e ed. Brussel, 1878. KOZYREFF C., Songes d’Extrême Asie, Antwerpen, Mercatorfonds, 2001, 177 p. (ook beschikbaar in het Nederlands: KOZYREFF C., Droombeelden uit het Verre Oosten, Antwerpen, Mercatorfonds, 2001, 177 p.). KURGAN-VAN HENTERYNK G., JAUMAIN S. EN MONTENS V. (Eds.), Dictionnaire des patrons en Belgique, Brussel, De Boeck Université, 1996, 736 p. «La réorganisation des salles de Belgique ancienne aux MRAH», in: Bulletin des musées de Belgique, Brussel, 1958, pp. 89-90. LAVACHERY H., «Eugène Van Overloop», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXIII, 1965, kol. 567-574. 12 Lijst van geraadpleegde bronnen en werken LAVACHERY H., «Jules Bommer», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXIV, 1967-68, kol. 98-103. LAVACHERY H., «La galerie du Mercator», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, VIII, september-oktober 1936, 5, pp. 98-106. LAVALLEYE J., «Joseph Destrée», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXII, 1963-64, kol. 135-138. LEBLANC C., «Les disciplines décoratives en Belgique avant l’Art Nouveau: repères», in: LEBLANC C. (Dir.), Art et Industrie. Les arts décoratifs en Belgique au XIXe siècle: actes du colloque 23-24 octobre 2003, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis,2004, 168 p. LEFRANCQ J., «Le comte Louis Cavens (1850-1940)», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 89-98. LEFRANCQ J., «Le Service des Fouilles du musée: les fouilles en Belgique», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 195-200. «Les enrichissements de nos collections de 1914 à 1928», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, I, januari 1929, 1, pp. 7-30. «Les nouvelles salles gréco-romaines», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XXXVIII-XXXIX, 1966-1967, pp. 3-9. LIMME L., «Het Comité voor Belgische Opgravingen in Egypte: twintig jaar archeologisch onderzoek in de Nijlvallei», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 231-237. «Manifestation en l'honneur de Comte J. de Borchgrave d’Altena - Manifestatie ter ere van Comte J. de Borchgrave d’Altena», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XXXII, 1960, pp. 126-129. MARIEN M., «La réorganisation de la salle du second âge du fer», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XXIX, 1957, pp. 115-119. MARIEN-DUGARDIN A.-M., «Le musée Bellevue. Nouvelle annexe des Musées royaux d’Art et d’Histoire», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, L, 1978, pp. 272-276. MAYENCE F., «La salle d’Apamée», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, V, mei 1933, 3, pp. 50-57. MEEÙS N., Le musée instrumental de Bruxelles, Brussel, Ministère de l’Éducation nationale et de la Culture française, 1976, 43 p. 13 Lijst van geraadpleegde bronnen en werken MEKHITARIAN A., «La Fondation Égyptologique», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 187-189. MEKHITARIAN A., «Jean Capart», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XLIV, 1985-86, kol. 141-151. MARIËN-DUGARDIN A.-M., «Albert Evenepoel (1835-1911)», in: Liber Memorialis 18351985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 107-113. MONTENS V., «L’imaginaire antique d’aristocrates belges, collectionneurs d’antiquités XIXe siècle. Les bibliothèques d’Emile de Meester de Ravestein et de Lucien de Hirsch», TSINGARIDA A. (Ed.), Appropriating Antiquity. Saisir l’Antique. Collections collectionneurs d’antiques en Belgique et en Grande-Bretagne au XIXe siècle, Brussel, livre Timperman, 2002, pp. 73-100. au in: et Le Musée des Instruments de Musique. Guide du visiteur, Bruxelles, Sprimont, 2000, 204 p. (ook beschikbaar in het Nederlands: Muziekinstrumentenmuseum. Bezoekersgids, Brussel, Sprimont, 2000, 204 p.). «Nécrologie. Le Baron de Loë», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XIX, juli-december 1947, 4-6, pp. 101-103. «Nécrologie. Henri Nicaisse», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, XI, november-december 1939, 6, pp. 144-147. «Nos musées pendant la guerre», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, I, januari 1929, 1, pp. 3-4. «Notre bibliothèque», in: Bulletin des Musées royaux des Arts Décoratifs et Industriels à Bruxelles, Brussel, Koninklijke Museums voor Sier- en Nijverheidskunsten, I, 1901, 2, pp. 9-12. «Notre Caisse auxiliaire», in: Bulletin des Musées royaux des Arts Décoratifs et Industriels à Bruxelles, Brussel, Koninklijke Museums voor Sier- en Nijverheidskunsten, II, 1902, 1, pp. 9-10. PIEPERS N., «Prosper de Haulleville», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXVII, 1971-72, col. 413-420. PLAINEVAUX J.E., «Jean De Mot», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXVII, 1972, col. 605-608. PURIN S., «Auguste Genin (1862-1931)», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 115-119. PURIN S., «La mission archéologique belge au Mexique», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 263-267. ROBYNS DE SCHNEIDAUER L., «Les prochains cent ans des Musées Royaux d’Art et d’Histoire. La Belle figure de leur fondateur le comte Amédée de Beauffort», La Libre Belgique, 26 maart 1935. 14 Lijst van geraadpleegde bronnen en werken SARTI S., «La collection Campana aux Musées royaux d’Art et d’Histoire», in: TSINGARIDA A. EN VERBANCK-PIÉRARD A. (Eds.), L’Antiquité au service de la modernité? La réception de l'Antiquité classique en Belgique au XIXe siècle. Actes du Colloque International, Brussel, Le livre Timperman (verschijnt in 2008). SCHAYES A. G. B., Catalogue et Description du Musée royal d’Armures, d’Antiquités et d’Ethnologie, Brussel, Imprimerie M. Weissenbruch, 1854, 202 p. SCHOTSMANS J., «1835-1885», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp.11-29. SIMONET J.-M., «L'Institut belge des hautes études chinoises, ses origines et son histoire», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 211-215. TEFNIN R., «René De Roo», in: Nouvelle Biographie Nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, VI, 2001, pp. 211-214. VANDEN BERGHE L., Luristan, een verdwenen bronskunst uit West-Iran, Gent, Centrum voor kunst en cultuur, 1982, 231 p. BORREN C, «Edmond Michotte», in: Biographie Nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXIII, 1965-66, kol. 486-491. VAN DEN VANDENBREEDEN J., «Le centenaire du Cinquantenaire», in: Bulletin trimestriel du Crédit communal de Belgique, Brussel, Crédit communal de Belgique, januari 1980, nr. 131, pp. 231-250. VAN DER CRUYSSEN C., Het ministerie van Onderwijs en Cultuur (1878-1884, 1907-1991). Deel I. Organisatie (Miscellanea archivistica studia 64), Brussel, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, 1995, 329 p. VAN DER CRUYSSEN C., Het ministerie van Onderwijs en Cultuur (1878-1884, 1907-1991). Deel III. Repertoria van de wetenschappelijke instellingen van de Staat, van de academies en van de domeinen van Gaasbeek en Mariemont (Miscellanea archivistica studia 85), Brussel, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, 1996, 46 p. VANDEWOUDE E., Inventaris van het archief van het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel (1832-1834, 1876-1931), Brussel, Rijksarchief Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Toegangen in beperkte oplage - Instruments de recherche à tirage limité 57), 2001, 89 p. VAN SWIETEN G., «La Société des américanistes de Belgique», in: Liber Memorialis 18351985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 207-210. VERBANCK-PIÉRARD A., «Science et collection. Histoire d’une amitié», in: LAURENS A.-F. EN POMIAN K. (Eds.), L’anticomanie. La collection d’antiquités aux XVIIIe et XXe siècles, Paris, Éditions de l'École des hautes études en sciences sociales, 1992, 351 p. WARMENBOL E., «Gustave Hagemans et son cabinet d’amateur», in: TSINGARIDA A. EN VERBANCK-PIÉRARD A. (Eds.), L’Antiquité au service de la modernité? La réception de l'Antiquité classique en Belgique au XIXe siècle. Actes du Colloque International, Brussel, Le livre Timperman (verschijnt in 2008). 15 Lijst van geraadpleegde bronnen en werken WERBROUCK M., «Remaniements et dépôts récents dans la 1e section», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, V, november 1933, 6, pp. 141-142 WULLUS L., La Porte de Hal. Témoin silencieux d’une histoire tumultueuse, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 2006, 55 p. (ook beschikbaar in het Nederlands: WULLUS L., De Hallepoort. Stille getuige van een rumoerige geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 2006, 55 p.). WYTHE D., Museum Archives: An Introduction, Chicago, Society of American Archivists, 2004, 256 p. 16 LIJST VAN ILLUSTRATIES 1. Afbeelding van het Jubelparkcomplex vanuit het Jubelpark. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 2. Afbeelding van de Japanse Toren te Laken. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 3. Afbeelding van het Chinees Paviljoen te Laken. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 4. Afbeelding van de Hallepoort te Brussel. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 5. Afbeelding van het Muziekinstrumentenmuseum te Brussel. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 6. Afbeelding van de «Grote Narthex» in het Jubelparkcomplex. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 7. Afbeelding van een zaal decoratieve kunsten in het Jubelparkcomplex. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 8. Afbeelding van een zaal Romeinse oudheden in het Jubelparkcomplex. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 9. Afbeelding van de «Wolfers-zaal» in het Jubelparkcomplex. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 10. Detail van het grote mozaïek van de jacht uit Apamea, Syrië, 5de eeuw na Christus. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 11. Bronzen standbeeld van een Romeinse keizer, Rome, 1e-3de eeuw na Christus. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 12. Crinoline, ca. 1864. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 13. Vaas in gres en e-mail van Ernest Chaplet, met Bretoense scènes van Paul Gauguin, Frankrijk, ca. 1886. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 14. Maya bas-reliëf, Mexico (Bonampak), 700-750 na Christus. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 15. Japanse prent van de courtisane Takigawa, Utamaro (1753-1806). Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 16. Vleugelpiano, Stein, Oostenrijk (Augsburg), 1786. Copyright Muziekinstrumentenmuseum, Brussel. 17 Lijst van illustraties 17. Trombone met zeven hoorns, Adolphe Sax, Frankrijk (Parijs), ca. 1890. Copyright Muziekinstrumentenmuseum, Brussel. 18. Afbeelding van de centrale bibliotheek van het Jubelparkcomplex. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 19. Afbeelding van het vroegere chemisch laboratorium in het Jubelparkcomplex. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 20. Geleid bezoek aan de zalen van het departement Oudheid. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 21. Opgravingen te Elkab, Egypte: vrijmaking van een blok uit het Middenrijk. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 22. Scan van een bladzijde uit een aanwinstenregister van de instelling, 1867. Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel. 18 LIJST VAN AFKORTINGEN AERE Association égyptologique Reine Élisabeth AIP Association Internationale de Papyrologues ARA Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën ACGD Assyriologisch Centrum Georges Dossin ASGD Assyriologische Stichting Georges Dossin BCOJ Belgisch Comité voor Opgravingen in Jordanië BIHCS Belgisch instituut voor hoge Chinese studiën BOC Basisoverlegcomité B.S. Belgisch Staatsblad Bijl. B.S. Bijlagen van het Belgisch Staatsblad btw belasting op de toegevoegde waarde CAGD Centre Assyriologique Georges Dossin CAL Centraal Iconografisch Archief van Nationale Kunst en Centraal Laboratorium der Belgische Musea CBOE Comité voor Belgische opgravingen in Egypte CBFE Comité belge des fouilles en Egypte DWTC Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden EGKE Egyptologisch Genootschap Koningin Elisabeth ESKE Egyptologische Stichting Koningin Elisabeth FAGD Fondation Assyriologique Georges Dossin FCFO Fonds voor Collectief en Fundamenteel Onderzoek FERE Fondation égyptologique Reine Elisabeth FWI Federale Wetenschappelijke Instelling FWO Fonds Wetenschappelijk Onderzoek IBHEC Institut belge des hautes études chinoises 19 Lijst van afkortingen ICC Islamitisch en Cultureel Centrum van België ICT Information and Communication Technologies IvA Instituut voor Amerikanistiek KIK Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium KLM Koninklijk Legermuseum KMKG Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis KMMA Koninklijk Museum voor Midden-Afrika KMSKB Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België MIM (1) Musée des Instruments de Musique MIM (2) Muziekinstrumentenmuseum MNOC Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur MRA Musicological Research Association OGHB Office Généalogique et Héraldique de Belgique POD Programmatorische Overheidsdienst RSZ Rijksdienst voor Sociale Zekerheid SAB Société des Américanistes de Belgique VED Vrienden van de Educatieve Dienst vso vennootschap met sociaal oogmerk vzw vereniging zonder winstoogmerk 20 INLEIDING Een archief heeft een erg belangrijke dubbele functie. Een archief bezit in de eerste plaats een administratief-juridische waarde. Het is essentieel voor de eigen goede werking en onmisbaar voor de informatie- en verantwoordingsplicht tegenover de maatschappij. Een archief heeft daarenboven ook een potentiële historisch-culturele waarde, op basis waarvan toekomstige historici en andere geïnteresseerden de werking van een instelling en haar impact op de maatschappij kunnen reconstrueren. Het artikel 5 van de Archiefwet van 24 juni 1955 bepaalt omwille van dit laatste dat overheidsarchieven niet vernietigd kunnen worden zonder toestemming van de Algemene Rijksarchivaris of diens gemachtigden. Deze wetgeving is ook van toepassing op de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, wat betekent dat archieven niet op eigen initiatief vernietigd mogen worden. Het is echter weinig praktisch om bij de vernietiging van een document steeds opnieuw ad hoc de toestemming van het Algemene Rijksarchivaris of diens gemachtigden te vragen. De oplossing is een door het Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën goedgekeurde archiefselectielijst, die alle archiefstukken, hun minimale bewaartermijn en hun definitieve bestemming opsomt. De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis zijn op die manier in een heel vroeg stadium op de hoogte van welke archiefstukken op termijn vernietigd kunnen worden en welke wegens hun historisch belang blijvend bewaard zullen worden en naar een archiefbewaarplaats overgebracht kunnen worden. De verschillende aan de instelling verbonden vzw's vallen niet onder de bepalingen van de Archiefwet, maar zijn zich bewust van de voordelen van een goed archiefbeheer en hebben daarom de toestemming gegeven om ook voor hun eigen archief een archiefselectielijst op te laten stellen. Een archiefselectielijst is hét basisinstrument voor een goed archiefbeheer, wat belangrijke voordelen kan opleveren op het vlak van efficiëntie, kostenbesparing en risico-inperking. Een steeds snellere aangroei van de papiermassa en een doorgedreven digitalisering leiden immers tot een ingewikkeld hybride systeem, waardoor een goed informatiebeheer een belangrijke uitdaging wordt. Wanneer de personeelsleden in dergelijke omstandigheden zelf (door omstandigheden gedwongen worden te) beslissen welke papieren en digitale archiefstukken wel en niet bewaard blijven of hoe en waar deze worden bewaard, dan heeft dat vroeg of laat nefaste gevolgen voor een organisatie. Een ongestructureerd archiefbeheer veroorzaakt niet alleen een wildgroei van archief met alle bijhorende overbodige uitgaven, maar ook een ongecontroleerd verlies van mogelijk belangrijke archiefstukken. Een goed archiefbeheer zal er daarenboven voor zorgen dat archieven met een belangrijke historische waarde op sociaal, cultureel, politiek, economisch, wetenschappelijk of technologisch vlak blijvend bewaard blijven en op termijn naar een archiefbewaarplaats overgebracht kunnen worden. Het feit dat de instelling een archivaris heeft aangesteld, wijst er alvast op dat ze haar waardevolle archieven wil beheren en voor het publiek wil ontsluiten. Een archiefselectielijst mag natuurlijk nooit blindelings toegepast worden. Wanneer bij de toepassing blijkt dat de voorwaarden voor de selectie van een reeks niet langer geldig zijn, dan mag er van de archiefselectielijst afgeweken worden. Wanneer blijkt dat er fundamentele veranderingen opgetreden zijn, dan dient de archiefselectielijst aangepast worden. Een instelling is immers constant in evolutie, met het gevolg dat opdrachten en de daaruit voortvloeiende archiefvorming ingrijpend kunnen veranderen. Het is dan ook raadzaam om de archiefselectielijst regelmatig onder de loep te nemen en deze zo nodig in overleg met Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën aan te passen. Dit zou ook de kans bieden om waar nodig de archiefselectielijst aan te vullen en te vervolledigen. Het archief van de instelling vertoont immers een grote versplintering, waardoor het risico bestaat dat bepaalde archiefreeksen niet of niet geheel in kaart gebracht zijn. 21 Inleiding Het eerste onderdeel schetst de institutioneel-historische evolutie van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, die in het tweede onderdeel geïllustreerd wordt met aantal organigrammen. Het derde onderdeel beschrijft de archiefvorming en het archiefbeheer van de instelling en het vierde en laatste onderdeel bevat de eigenlijke archiefselectielijst. Hetzelfde patroon wordt vervolgens voor elk van de tien verschillende vzw’s herhaald (met uitzondering van de organigrammen). 22 KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS INSTITUTIONEEL-HISTORISCH KADER Het Musée d’armes anciennes, d’armures, d’objets d’art et de numismatique In 1835 - toen de onafhankelijkheid van België nog maar ternauwernood was erkend - werd in Brussel het «Musée d’armes anciennes, d’armures, d’objets d’art et de numismatique» opgericht «dans l’intérêt des études historiques et des arts»1. Haar collectie bestond aanvankelijk uit een van graaf de Hompesch aangekochte verzameling wapens en uit de restanten van het door graaf Antoon van Bourgondië in de 15de eeuw opgerichte Koninklijk Arsenaal2. De collectie van het Arsenaal bestaande uit verschillende tientallen wapens, wapenuitrustingen en enkele curiositeiten genoot een grote faam, wat onder meer blijkt uit het bezoek van Albrecht Dürer tijdens diens verblijf in Brussel in 1520. Ze was lange tijd ondergebracht in de onmiddellijke omgeving van de stallen van het Hof op de Koudenberg, vooraleer ze in de loop van de jaren 1780 werd verhuisd naar de openbare bibliotheek van Brussel en vervolgens naar de Heraldische Kamer in de Groenstraat. Na de Slag bij Fleurus in 1794 werden de waardevolste stukken door de Oostenrijkers naar Wenen overgebracht. Brussel behield de wieg van Karel V, de opgezette paarden van de aartshertogen en enkele fragmenten van wapenuitrustingen. In 1837 werd de artilleriecollectie van het Ministerie van Oorlog aan het museum toegevoegd en werd het geheel ondergebracht in een grote zaal op de benedenverdieping van het «Palais d’Industrie», waar op de eerste verdieping de pas gecreëerde Koninklijke Bibliotheek was gehuisvest. De collectie medailles werd het daaropvolgende jaar naar deze laatste overgeheveld3. Het Koninklijk Besluit van 8 augustus 1835 had de directie van het museum toevertrouwd aan graaf Amédée de Beauffort (1806-1858)4, notabel katholiek, burgemeester van Wemmel en groot amateur-kunstenaar. Vanaf 1831 lid van talrijke artistieke commissies, was hij in 1841 benoemd tot directeur Schone Kunsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De collecties van het nieuwe museum groeiden dankzij opgravingen en veelvuldige schenkingen in hoog tempo aan. De Staat had ondertussen de Hallepoort van de stad Brussel aangekocht, de enige resterende stadspoort van de oude omwalling van Brussel die tussen 1818 en 1840 werd gesloopt om plaats te ruimen voor de lanen van de kleine ring, en die gebruikt werd als gevangenis. De architecten Suys en Dumont verrichtten de eerste onontbeerlijke restauratiewerken om er de collecties van het museum naar over te kunnen brengen. Het Musée royal d’Armures, d’Antiquités et d’Artillerie in de Hallepoort Het museum verwierf op 25 maart 1847 bij koninklijk besluit5, de naam «Musée royal d’Armures, d’Antiquités et d’Artillerie» en werd onder de leiding geplaatst van de graaf de 1 Koninklijk Besluit van 8 augustus 1835 houdende oprichting van het Musée d'armes anciennes, d'armures, d'objets d'art et de numismatique (niet verschenen in het Belgisch Staatsblad). 2 DEKNOP A. EN VANDENBULCKE A., «L’Arsenal de Bruxelles», in: La vie des Musées, Brussel, Ministère de la Communauté française. Direction générale des arts et des lettres, 2006, 20, pp. 24-29. 3 Koninklijk Besluit van 2 augustus 1838 (B.S., 06/08/1838, nr. 218). 4 ROBYNS DE SCHNEIDAUER L., «Les prochains cent ans des Musées Royaux d’Art et d’Histoire. La Belle figure de leur fondateur le comte Amédée de Beauffort», La Libre Belgique, 26 maart 1935. 5 Koninklijk Besluit van 25 maart 1847 houdende organisatie van het Musée royal d’armures, d’antiquités et d’artillerie (B.S., 03/04/1847, p. 833). 25 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader Beauffort, directeur van het «Musée royal d’armures et d’antiquités», en van majoor Auguste Donny (1807-1884), directeur van het «Musée royal d’artillerie», waarbij de ene het Ministerie van Binnenlandse Zaken vertegenwoordigde en de andere het Ministerie van Oorlog. De eerste afdeling omvatte dan ook «les armes offensives et défensives anciennes, ainsi que les objets de toute nature rapportant à l’archéologie», de tweede «les armes à feu, ainsi que les armes offensives et défensives modernes» (zie organigram p. 53). A.G.B. Schayes (1808-1859), historicus en lid van de Koninklijke Academie van België was de eerste conservator van het museum. Hij werd belast met het algemeen en dagelijks toezicht op het museum, met de bewaring en ordening van de stukken die het museum vormden6. Een algemene inventaris van alle stukken van het museum diende zo snel mogelijk opgesteld te worden en alle stukken die in de toekomst in het museum binnen zouden komen dienden onmiddellijk ingeschreven te worden onder een volgnummer van de inventaris van de afdeling waartoe ze behoorden. Er dienden ook een apart register van de schenkingen en een afzonderlijk ruilregister met aanduiding van de afgestane en verworven stukken bijgehouden te worden. Daarnaast werd Schayes belast met de bijhouden van een methodische catalogus van het museum «d’après les divisions et subdivisions à établir». Hij publiceerde in 1854 de eerste catalogus van het museum7. De collecties werden in deze publicatie onderverdeeld in drie afdelingen, die overeenstemden met de drie zalen van het gebouw. De eerste - en belangrijkste - was gewijd aan de wapenuitrustingen, wapens en artillerie; de tweede aan de historische stukken of curiosa; de derde aan de etnologie. Na het overlijden van de graaf de Beauffort en conservator Schayes werd de organisatie van het museum herzien. Het Koninklijk Besluit van 9 maart 1859 deelde het museum onder in twee hoofdafdelingen (zie organigram p. 54). De eerste omvatte alle stukken die verband hielden met de archeologie, de nationale archeologie in het bijzonder, en met de etnografie, alsook de oude offensieve en defensieve wapens. De tweede omvatte alle vuurwapens, alsook de moderne offensieve en defensieve wapens8. De dagelijkse leiding en de conservering van het museum werden toevertrouwd aan een functionaris met de titel van conservator: het betrof Théodore Juste (1818-1888), attaché bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en schrijver9. Voorts werd het museum onder het toezicht geplaatst van een Bestuurscommissie bestaande uit zeven leden en belast met het waken over de organisatie van het museum, het beoordelen van voorstellen tot aankoop of ruil, het opstellen van de begroting en het opstellen van een jaarlijks verslag over de toestand van de instelling. De eerste leden waren de prins de Ligne (voorzitter tot 1880), graaf Léopold de Beauffort (tot 1879), markies Théodule de Rodes (tot 1879), architect Alphonse Balat (tot 1891), lid van de Academie R. Chalon (lid en vervolgens voorzitter van 1885 tot 1889), evenals kolonel Donny (vice-voorzitter, vervolgens voorzitter van 1880 tot 1884) en luitenant van de genie M.B. Meyers (tot 1879)10. Het museum was gratis geopend voor het publiek op zon- en feestdagen, en alle dagen voor kunstenaars, voor personen die de collecties voor hun studies wensten te raadplegen en voor buitenlanders. Deze bepalingen werden aangepast in 1879, toen een nieuw koninklijk besluit het museum alle dagen (met uitzondering van zondag) voor het publiek open zou stellen, van 10 tot 15 uur (tot 16 uur van april tot september) 11. 6 Zie de aantekening in DENOEL T. (Ed.), Le nouveau dictionnaire des Belges, Brussel, Le Cri, 1992, p. 628. SCHAYES A. G. B., Catalogue et Description du Musée royal d’Armures, d’Antiquités et d’Ethnologie, Brussel, 1854. 8 Koninklijk Besluit van 9 maart 1859 houdende reorganisatie van het Musée royal d’armures, d’antiquités et d’artillerie (B.S., 11/03/1859, p. 921). 9 Zie de aantekening in DENOEL T. (Ed.), Le nouveau dictionnaire des Belges…, p. 408. 10 Koninklijk Besluit van 9 maart 1859 (B.S., 11/03/1859, p. 922). 11 Koninklijk Besluit van 3 mei 1879 houdende invoering van een organiek reglement voor het Musée royal d’antiquités et d’armures (B.S., 04/05/1879, p. 1465) 7 26 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader De collecties van het museum waren ondertussen sterk aangegroeid. De tweede catalogus van de collecties, in 1864 opgesteld door Théodore Juste en voorzien van een historische schets, diende verschillende malen herzien te worden. 12 Naast de stukken afkomstig van opgravingen, bestonden de aanwinsten van het museum voornamelijk uit wapens en religieuze stukken die door kerkfabrieken werden verkocht13. De amateur-archeoloog en politicus Gustave Hagemans14 stond in 1861 voor een bescheiden som zijn collectie van verschillende honderden oudheidkundige, middeleeuwse en renaissancestukken aan het museum af. Minder dan twee maanden later kwam de staat in het bezit van 77 Griekse en Etruskische vazen, afkomstig uit een deel van de beroemde collectie van de Italiaanse markies Campana15. Dokter Conrad Helfrich-Couvreur schonk in 1864 zijn verzameling van 200 uit Borneo afkomstig stukken. Tot slot legateerde de verzamelaar Emile de Meester de Ravestein16, lid van de Bestuurscommissie sinds 1867, in 1874 zijn volledige collectie oudheidkundige stukken aan het Hallepoortmuseum. De uitbreiding van de collecties noodzaakte bijkomende inrichtingswerken. Vanaf 1860 werd architect Beyaert door het Ministerie van Binnenlandse Zaken officieel belast met de nieuwe restauratie- en aanpassingswerken van het gebouw, die onder meer een volledig nieuwe gevel (aan de stadszijde) omvatten met een uitspringende centrale trappentoren en een opmerkelijke dakbekroning17. Daarnaast werden twee aan elkaar aangrenzende huizen gehuurd aan de Waterloolaan, recht tegenover de Hallepoort, waarin het kantoor van de conservator werd ondergebracht. In 1861 werd een speciaal krediet van 50.000 frank uitgetrokken voor de inrichting van een nationale zaal18 en werden er uitbreidingsplannen voor het museum voorbereid, een uitbreiding waarop het museum wanhopig zat te wachten19. Een koninklijk besluit met het nieuwe organiek reglement van het museum werd in 1879 in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Dit verschilde amper van dat van 1859 (zie organigram p. 55). Wel werd de leiding en de bewaring van het museum, dat nog altijd was onderverdeeld in twee hoofdafdelingen, voortaan toevertrouwd aan een «directeur-conservateur», bijgestaan door een «commission de surveillance», die belast werd met het verlenen van advies over de voorstellen tot aankoop of ruil, het vaststellen van de begroting op voorstel van de directeurconservator en het opstellen van het jaarlijks verslag over de toestand van het museum20. 12 JUSTE T., Catalogue des Collections composant le Musée royal d’Antiquités, d’Armures et d’Artillerie, Brussel, 1864; 2e ed. Brussel, 1867 ; 3e ed. Brussel, 1874 ; 4e ed. Brussel, 1878. 13 Archief KMKG, Dossier Aanwinsten 1853-1872. 14 WARMENBOL E., «Gustave Hagemans et son cabinet d’amateur», in: TSINGARIDA A. EN VERBANCK-PIÉRARD A. (Eds.), L’Antiquité au service de la modernité? La réception de l'Antiquité classique en Belgique au XIXe siècle. Actes du Colloque International, Brussel, Le livre Timperman, (verschijnt in 2008). 15 SARTI S., «La collection Campana aux Musées royaux d’Art et d’Histoire», in TSINGARIDA A. EN VERBANCKPIÉRARD A. (Eds.), L’Antiquité au service de la modernité?... 16 MONTENS V., «L’imaginaire antique d’aristocrates belges, collectionneurs d’antiquités au XIXe siècle. Les bibliothèques d’Emile de Meester de Ravestein et de Lucien de Hirsch», in: TSINGARIDA A. (Ed.), Appropriating Antiquity. Saisir l’Antique. Collections et collectionneurs d’antiques en Belgique et en Grande-Bretagne au XIXe siècle, Brussel, Le livre Timperman, 2002, pp.73-100. EVERS C., «Emile de Meester de Ravestein. Diplomate et archéologue», in: TSINGARIDA A. EN VERBANCK-PIÉRARD A. (Eds.), L’Antiquité au service de la modernité?… 17 WULLUS L., La Porte de Hal. Témoin silencieux d’une histoire tumultueuse, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 2006, 55 p. 18 Wet van 2 juni 1861 houdende toekenning van buitengewone kredieten aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken (B.S., 05/06/1861, p. 2614). 19 SCHOTSMANS J., «1835-1885», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 21-25. 20 Koninklijk Besluit van 3 mei 1879 houdende invoering van een organiek reglement voor het Musée royal d’antiquités et d’armures (B.S., 04/05/1879, p. 1465) 27 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader De Musées royaux des Arts décoratifs et industriels in het Jubelpark In de loop van de jaren 1870 kreeg het project vorm om in België een museum van decoratieve en industriële kunsten op te richten naar het voorbeeld van het South Kensington Museum (het huidige Victoria and Albert Museum) in Londen, bedoeld om kunstenaars te vormen en de «goede smaak» van het publiek te ontwikkelen21. In die geest werd de «Commission royale belge des Echanges internationaux» in 1871 opgericht. Deze commissie zou deelnemen aan een internationaal ruilnetwerk van afgietselcollecties, met het doel om in elk deelnemend land een soort «ideaal» museum op te richten, dat representatief zou zijn voor de geschiedenis van de schone kunsten en de decoratieve kunsten.22 De afgietselcollectie van deze commissie, dat doorgaans het «Musée des Echanges» werd genoemd, werd bij de aanvang van de jaren 1880 overgeheveld naar de noordvleugel van het paleis dat op het oude oefenterrein van de burgerwacht in Etterbeek, was opgetrokken naar aanleiding van de feestelijkheden van de vijftigste verjaardag van de Belgische natie. Voor de nationale tentoonstelling van 1880 had de architect Bordiau er immers, geïnspireerd door het Palais Longchamp in Marseille, een project gerealiseerd met twee tentoonstellingspaviljoenen, die met elkaar verbonden waren door een open halfronde colonnade, in het midden gedomineerd door een triomfboog. Daar het complex niet tijdig was afgewerkt voor de tentoonstelling, zouden de colonnade en de triomfboog in hout en staff opgetrokken worden23. In 1889 viel de beslissing om ook de oudheidkundige collecties van het Hallepoortmuseum naar het Jubelparkcomplex over te hevelen om er de «Musées royaux des Arts décoratifs et industriels» te vormen en er ook een etnografisch museum op te richten24. Daar Théodore Juste ondertussen van het toneel was verdwenen, werd de verhuisoperatie toevertrouwd aan Joseph Destrée (1853-1931)25, archeoloog en adjunct-conservator van het Hallepoortmuseum sinds 188626. De oudheidkundige stukken werden ondergebracht in de booggalerij van de noordvleugel, terwijl het grote paviljoen werd gewijd aan de afgietselcollectie van de artistieke commissie, waaraan de plaasteren reproducties van het Museum voor Schone Kunsten, die voordien op de benedenverdieping van het Academiënpaleis werden tentoongesteld, werden toegevoegd. Voortaan geplaatst onder het unieke gezag van de Minister van Binnenlandse Zaken en Openbaar Onderwijs werd het op die wijze gecreëerde geheel onderverdeeld in vier afdelingen: de oude kunstnijverheden (oudheidkundige stukken), hedendaagse types en modellen (moderne kunstnijverheden), reproducties van monumentale en industriële meesterwerken (afgietsels en foto’s) en specimens van decoratieve schilderkunst (kartons, tekeningen, schetsen)27. Voorts werd aan elk van deze afdelingen een comité verbonden, bestaande uit negen leden en belast met het uitoefenen van toezicht en het controleren van de 21 Zie voor haar ontstaansgeschiedenis, het artikel van LEBLANC C., «Les disciplines décoratives en Belgique avant l’Art Nouveau: repères», in: LEBLANC C. (Dir.), Art et Industrie. Les arts décoratifs en Belgique au XIXe siècle: actes du colloque 23-24 octobre 2003, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 2004, pp. 29-30. 22 Koninklijk Besluit van 17 mei 1871 houdende instelling van een «Commission pour organiser entre la Belgique et les pays étrangers, un système d’échange des oeuvres relatives aux arts, etc.» (B.S., 19-20/05/1871, p. 1329). 23 VANDENBREEDEN J., «Le centenaire du Cinquantenaire», in: Bulletin trimestriel du Crédit communal de Belgique, Brussel, Crédit communal de Belgique, januari 1980, nr. 131, pp. 231-250. 24 Koninklijk Besluit van 12 januari 1889 houdende oprichting van de Musées royaux des arts décoratifs et industriels (B.S., 14-15/01/1889, p. 155). 25 Zie de aantekening van LAVALLEYE J. in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXII, 1963-64, kol. 135-138. Zie ook het personeelsdossiers van Destrée bewaard in het ARA, Administration des Beaux-Arts. Ancien Fonds, nr. 92. 26 Koninklijk Besluit van 18 oktober 1886 en Ministerieel Besluit van 19 oktober 1886 (B.S., 21/10/1886, p. 4126). 27 Koninklijk Besluit van 12 januari 1889 houdende oprichting van de Musées royaux des arts décoratifs et industriels (B.S., 14-15/01/1889, p. 155). 28 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader inrichting, ordening en bewaking van de stukken, het herzien van de inventarissen en catalogi, het verlenen van machtigingen voor de tentoonstelling van geleende stukken, het bestuderen van de maatregelen voor haar ontwikkeling en het verslag uitbrengen aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Openbaar Onderwijs voor voorgestelde aankopen. Deze vier comités vormden samen de Commissie van Toezicht, die de vroegere commissie van het museum verving (zie ook organigram p. 56). Het beheer van het museum werd toevertrouwd aan een hoofdconservator, bijgestaan door twee of drie conservatoren, die zelf werden belast met het ordenen van de stukken van de aan hen toegewezen collectie, het opstellen van de inventarissen en catalogi, dit onder het toezicht van het comité van de afdeling waartoe ze behoorden. De hoofdconservator was verantwoordelijk voor de conservering van de collecties, de bewaking en het beheer van de lokalen en van het archief, het bijhouden van de inventarissen en de boekhouding. Wanneer hij dat nodig achtte, dan kon hij met raadgevende stem de vergaderingen van de verschillende afdelingen bijwonen. De betrekking van hoofdconservator werd in 1891 gecreëerd voor een voormalig katholiek journalist en schrijver, Prosper de Haulleville (1830-1898)28. Het beheer van de oude nijverheidskunsten werd toevertrouwd aan Joseph Destrée, dat van de monumentale en industriële meesterwerken aan Antoine Van Hammée, een kunstenaar-schilder en leraar aan de Academie van Brussel29. Met het doel een didactisch museum te vormen, met stukken die gekozen waren op basis van hun schoonheid en die konden dienen als modellen voor industriëlen en kunstenaars, opende het museum in deze periode ook de deuren voor buitenlandse kunstwerken. Deze zouden de etnografische afdeling, die zich nog steeds op de derde verdieping van het «Musée d’armes et d’armures» in de Hallepoort bevond, verrijken. In 1898 werd Eugène Van Overloop (1847-1926)30, een bankier met uiteenlopende wetenschappelijke interesses31 en verbonden aan de etnografische afdeling, door de minister aangeduid om Prosper de Haulleville op te volgen als hoofdconservator van de «Musées royaux des Arts décoratifs et industriels». Het museum zou onder zijn hoede grondige veranderingen doormaken. Tijdens de eeuwwisseling kende het patrimonium van het museum een aanzienlijke aangroei. Eerst en vooral dankzij de schenkingen en legaten van privé-verzamelaars. De belangrijkste onder hen zijn Louis Cavens32, Hortense Montefiore33, Isabelle Errera34, Edouard Empain35, vervolgens Emile Lohest36, Gustave Vermeersch37, Albert Evenepoel38, Georges MontefioreLevi39 en Georges Titeca40. Er werden ook aankopen verricht, zoals deze bij de verkoop 28 Zie de aantekening van PIEPERS N. in: Biographie nationale…, XXXVII, 1971-72, kol. 413-420. «Antoine Van Hammée», in: Bulletin des Musées royaux des arts décoratifs et industriels, Brussel, Museums voor Sier- en Nijverheidskunsten, II, februari 1903, 5, pp. 33-35. 30 Koninklijk Besluit tot benoeming van Van Overloop tot afgevaardigde bij de afdeling Etnografie van de Koninklijke Museums voor Versier- en Nijverheidskunsten (B.S., 22/08/1897, p. 3785). 31 Zie de aantekening van LAVACHERY H. in: Biographie nationale…, XXXIII, 1965, kol. 567-574. 32 Zie de aantekening van DUCHESNE A. in: Biographie nationale…, XXXIII, 1965, kol. 153. Zie ook LEFRANCQ J., «Le comte Louis Cavens», in: Liber memorialis…, pp. 89-98. 33 Echtgenote van Georges Montefiore-Levi (zie voetnoot 37). 34 DELMARCEL G., «Isabelle Errera (1869-1929)», in: Liber memorialis…, pp. 99-106. 35 Zie de aantekening van DUTRIEUE d’A.-M., in: KURGAN-VAN HENTERYNK G., JAUMAIN S. EN MONTENS V. (Eds.), Dictionnaire des patrons en Belgique, Brussel, De Boeck Université, 1996, pp. 266-268. 36 DESTRÉE J., «Collection Émile Lohest», in: Brussel, Musées royaux des arts décoratifs et industriels, X, februari 1911, 2, p.10. 37 DERVEAUX-VAN USSEL G., «Het legaat Gustave Vermeersch van 1911», in: Liber memorialis…, p. 165 38 MARIËN-DUGARDIN A.-M., «Albert Evenepoel (1835-1911)», in: Liber memorialis…, pp. 107-113. 39 Zie de aantekening van SCHREIBER J.-P. en CAULIER-MATHY N., in: G. KURGAN, S. JAUMAIN EN V. MONTENS (eds.), Dictionnaire des patrons…, pp. 472-473. 29 29 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader Somzée, in 190441, of deze van de collectie Japanse gravures en kunstobjecten van Edmond Michotte, in 1905.42 Tot slot leverden opgravingen en zendingen in België en het buitenland talrijke stukken op. Eugène Van Overloop zou zich binnen enkele jaren met meerdere nieuwe medewerkers omringen om het geheel van deze collecties te beheren. Naast Henry Rousseau43, die Van Hammée opvolgde als adjunct-conservator van de collecties monumentale kunst, werden ook Alfred de Loë44 (1899) en Edmond Rahir45 (1900) voor de afdeling Oud-België (1899) in dienst genomen, Franz Cumont46 (1899) en Jean De Mot47 (1900) voor de Griekse en Romeinse oudheidkundige stukken, Jean Capart48 (1900) voor de Egyptische oudheidkundige stukken en Jules Bommer49 (1900) voor de etnologie. Edgard de Prelle de la Nieppe (1899) en George Macoir (1900) werden dan weer belast met het beheer van de collecties in de Hallepoort. De noordelijke booggalerij werd verbouwd om een betere presentatie van de collecties mogelijk te maken: de oude stoffen van Isabelle Errera en de werken van de decoratieve schilderkunst werden er door tussenschotten gescheiden van de klassieke oudheidkundige stukken en van de stukken uit de Middelleeuwen en de Renaissance. Deze reorganisatie van de collecties werd echter plots verstoord door de hervatting van de werken aan de arcade, die Leopold II wou voltooien met het oog op de viering van de 75ste verjaardag van België. Een dergelijke onderneming noodzaakte de evacuatie van een deel van de collecties in de booggalerij van de noordelijke vleugel naar de andere vleugel van het complex. Het «Paviljoen van de Oudheid» werd in 1905 geopend in de oude feestzaal, waar de collecties Egyptische, Griekse, Romeinse en Gallo-Romeinse oudheidkundige stukken werden gehergroepeerd. Het daaropvolgende jaar werden ook de etnologische collecties van het Hallepoortmuseum er ondergebracht. Vanaf 1906 werden er werken ondernomen om het Paviljoen van de Oudheid te verbinden met de Nerviërslaan en vanaf 1908 werd gestart met de bouw van een nieuw gebouw bestemd voor de collecties van de oude kunstnijverheden, onder de leiding van de architect Léopold Piron, die de plannen van Bordiau had hernomen. Daarnaast werden er ook veranderingen aangebracht aan het paviljoen van het Panorama van Caïro, om het voor het publiek toegankelijk te maken. Dit gebouw in Arabiserende stijl was in 1897 in het Jubelpark opgericht door architect Ernest van Humbeek voor het immense doek, dat door Emile Wauters in 1880-1881 geschilderd was en door graaf Louis Cavens aan het museum aangeboden was. Het Ministerie van Openbare Werken had het in 1898 aan de Administratie der Schone Kunsten overgemaakt.50 40 Archief KMKG, schenkingsdossiers nr. 450. EVERS C., «Léon Somzée, l’ingénieur qui collectionnait», in: A. TSINGARIDA (Ed.), Appropriating Antiquity. Saisir l’Antique…, pp. 275-298. 42 Zie de aantekening van VAN DEN BORREN C. in: Biographie Nationale…, XXXIII, 1965-66, kol. 486-491. 43 CAPART J., «Personnel scientifique», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, I, november 1929, nr. 6, pp. 133-134. 44 «Nécrologie. Le Baron de Loë», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks, XIX, juli-december 1947, 4-6, pp 101-102 45 CAPART J. en BREUER J., «Edmond Rahir», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, VIII, maart-april 1936, 2, pp. 2627. 46 Zie de aantekening van DE RUYT F. in: Biographie nationale…, XXXIX, 1976, kol. 211-222 en. VERBANCKPIÉRARD A., «Science et collection. Histoire d’une amitié», in: LAURENS A.-F. EN POMIAN K. (Eds.), L’anticomanie. La collection d’antiquités aux XVIIIe et XXe siècles, Paris, Éditions de l'École des hautes études en sciences sociales, 1992, pp. 180-181. 47 Zie de aantekening van PLAINEVAUX J. E. in: Biographie nationale…, XXXVII, 1972, kol. 605-608. 48 Zie de aantekening van MEKHITARIAN A. in: Biographie nationale…, XLIV, 1985-86, kol. 141-151. 49 Zie de aantekening van LAVACHERY H. in: Biographie nationale…, XXXIV, 1967-68, kol. 98-103. 50 Archief KMKG, schenkingsdossiers nr. 438. 41 30 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader Tijdens deze periode ontwikkelden zich ook verschillende diensten, die complementair waren aan de collecties. Zo werd in 1902 een hulpkas gecreëerd, die via geldvoorschotten aankopen van het museum moest bevorderen. De vereniging stond onder de leiding van de hoofdconservator, bijgestaan door een comité van drie, onder de aandeelhouders verkozen personen: Paul Errera, Fernand Khnopff et Valère Mabille51. Het daaropvolgende jaar creëerde de regering de aan de musea verbonden «Opgravingendienst van de staat», met niet alleen de opgravingen van sites in België als opdracht, maar ook de bewaring en restauratie, alsook de studie en tentoonstelling van de gevonden stukken52. Deze dienst werd geleid door Alfred de Loë, bijgestaan door Edmond Rahir. Haar ontdekkingen zouden de collecties van de afdeling Oud België aanzienlijk verrijken. De wens tot wetenschappelijke vulgarisatie leidde ertoe dat de bibliotheek, die al tijdens de eerste decennia van het bestaan van het museum was opgericht, haar werken en periodieken met betrekking tot de collecties ter beschikking van het publiek zou stellen53 en dat er praktische lessen archeologie georganiseerd zouden worden. Voorts publiceerde het museum vanaf eind 1901 een maandelijks geïllustreerd bulletin met achtergrondartikels over het museum en over stukken uit de collecties, maar ook met informatie over de aanwinsten, de tentoonstellingen of de opgravingen. De functie van redactiesecretaris werd bekleed door Georges Macoir. Het museum bood eveneens onderdak aan een afgietselwerkplaats. Het artistiek comité van de «Commission royale belge des Echanges internationaux» had sinds 1871 een beroep gedaan op de diensten van gieter Frédéric Simon om de voor de ruil bestemde afgietsels te vervaardigen. Na de installatie van de afgietselcollecties in het Jubelparkcomplex vestigde deze man er een werkplaats, in de onmiddellijke omgeving van de collectie monumentale kunst. De verwarming en verlichting van het atelier werden op die manier verzekerd door de afdeling, terwijl het waterverbruik voor de vervaardiging van de afgietsels exclusief bestemd voor de ruil of verkoop, voor rekening was van de commissie. Hoewel het reglement van de musea uit 1889 voorzag in de benoeming van een gieter en de aanhechting van de afgietselwerkplaats aan de derde afdeling, zou Frédéric Simon aan de vooravond van de 20ste eeuw niettemin nog steeds werken uitvoeren op bestek. Tot slot werd het museum in 1901 uitgebreid met een fotografische werkplaats, onder de hoede van François Verstraeten. De Koninklijke Musea van het Jubelpark (1911-1929) In 1911 verscheen een nieuw koninklijk besluit, dat de naam van de musea wijzigde in «Musées royaux du Cinquantenaire - Koninklijke Musea van het Jubelpark»54. «Overwegende dat de aanzienlijke aanwinsten, waarmede de verzamelingen der museums onlangs zijn verrijkt, sommige wijzigingen in hunne verdeling over de verschillende afdeelingen 51 «Notre Caisse auxiliaire», in: Bulletin des Musées royaux des Arts Décoratifs et Industriels à Bruxelles, Brussel, Museums voor Sier- en Nijverheidskunsten, II, 1902, 1, pp. 9-10. 52 LEFRANCQ J., «Le Service des Fouilles du musée: les fouilles en Belgique», in: Liber Memorialis…, pp. 195200. 53 «Notre bibliothèque», in: Bulletin des Musées royaux des Arts Décoratifs et Industriels à Bruxelles, Brussel, Museums voor Sier- en Nijverheidskunsten, I, 1901, 2, pp. 9-12. 54 Koninklijk Besluit van 16 juni 1911 houdende de herinrichting van de Koninklijke Museums van het Jubelpark (B.S., 13/07/1911, p. 4009). 31 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader wenschelijk maken», werd de tekst het daaropvolgende jaar herzien55. De teksten van de beide koninklijke besluiten werden in juni 1912 gecoördineerd in een nieuw reglement, met een meer complexe organisatie van de instelling, die voortaan verbonden was aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten (opgericht in 1907) 56. De stukken werden onderverdeeld in vier verschillende afdelingen, die op hun beurt in een bepaald aantal onderafdelingen onderverdeeld konden worden. De collectie wapens en wapenuitrustingen die sinds 1889 het «Musée d’armes et armures» in de Hallepoort had gevormd, werd opnieuw in de instelling geïntegreerd in de vorm van de nieuwe en vijfde afdeling (zie organigram p. 57). De eerste afdeling omvatte de oudheid: oosterse en mediterrane stukken, Griekse en Romeinse stukken, christelijke stukken, stukken uit België van de oudste tijden tot het einde van de Frankische periode. De tweede omvatte de kunstnijverheden. De derde groepeerde de reproducties van meesterwerken van plastische kunsten, afgietsels, kartonnen, schetsen, kopieën, enz. met uitzondering van de foto's, die door de bibliotheek bewaard zouden worden. De vierde, de folkloristische en etnografische collecties, met uitzondering van deze afkomstig uit Belgisch Congo, waarvoor in 1898 in Tervuren een museum was gecreëerd. De vijfde, de wapens en wapenuitrustingen. De conservatoren, adjunct-conservatoren en attachés waren belast met het ordenen van de collectiestukken en met het opstellen van de inventarissen en catalogi. Zij konden bijgestaan worden door vrije medewerkers. Eén van de conservatoren werd aangeduid als plaatsvervanger van de hoofdconservator en droeg de titel van afgevaardigd conservator. Daarnaast kon op voorstel van de hoofdconservator één van de conservatoren aangeduid worden om de functie van secretaris van de musea te bekleden. De afdelingscomités dienden niet alleen toezicht uit te oefenen op de staat en de ontwikkeling van de collecties, maar ook de minister advies te verlenen over de aanschaf van een stuk door middel van aankoop of ruil, die hun werd voorgelegd door de hoofdconservator, met het advies van de verantwoordelijke conservator, alsook over de voorstellen van de hoofdconservator met betrekking tot de tentoonstelling in de publieke zalen van het museum, van geschonken of geleende stukken. Maar de comités konden zelf ook het initiatief nemen tot de aanschaf van collectiestukken: hun voorstellen werden via de hoofdconservator voorgelegd aan de minister. Tot slot dienden de voorzitters van elk comité in de nieuwe Commissie van Toezicht te zetelen, die belast was met de vragen met betrekking tot de functionering en de begroting van de instelling, dit samen met zes andere, door de minister aangeduide leden. De Eerste Wereldoorlog zou de activiteiten ruw onderbreken. Vanaf de eerste dagen van augustus 1914 werden de musea voor het publiek gesloten omdat de mobilisatie ongeveer een derde van het bewakingspersoneel opeiste. De breekbaarste en waardevolste stukken, in het bijzonder de collecties Delfts en Doorniks porselein, weefsels en borduursels en GrieksRomeinse keramiek, werden opgeslagen in de kelders van de zuidelijke en de noordelijke vleugel, terwijl de Egyptische, Voor-Aziatische en oude Belgische stukken op hun plaats bleven. 55 Koninklijk Besluit van 30 april 1912 houdende de Koninklijke Museums van het Jubelpark (B.S., 03/05/1912, p. 2896). 56 Koninklijk Besluit van 24 mei 1912 houdende de Koninklijke Museums van het Jubelpark (B.S., 02/06/1912, p. 3674). 32 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader Maar in januari 1915 diende de musea op bevel van von Falke, de directeur van het Kunstgewerbemuseum in Berlijn, hun deuren te heropenen en opnieuw een deel van hun collecties kunstnijverheden in de noordelijke vleugel tentoon te stellen. Voorts diende ook de zuidelijke booggalerij (de oude glazen galerij van de tentoonstelling van 1888, die juist voor het uitbreken van de oorlog bijna in haar geheel was ontruimd wegens veelvuldig voorkomende overstromingen) inderhaast opnieuw in gebruik genomen te worden, wegens het risico van ingebruikname door de bezetter. Daar werden de etnografische collecties en de collecties uit het Verre Oosten ondergebracht57. Na de oorlog werd prioriteit geschonken aan de installatie van de collecties kunstnijverheden in de gebouwen aan de Nerviërslaan. Na afloop van de grote tijdelijke Frans-Belgische modetentoonstelling van 1922, die de voltooiing van de lokalen mogelijk maakte, werden op de eerste verdieping in een reeks chronologisch geordende zalen - van de gotische periode tot de 18de eeuw - opmerkelijke ensembles geplaatst, met meubels, wandtapijten, glasramen, beelden en zilverwerk. De collectie edelstenen werden ondergebracht in een in gotische stijl gebouwde kloostergang, terwijl een in dezelfde stijl opgetrokken kapel het liturgisch meubilair en het religieus beeldhouwwerk herbergde. Nog andere zalen werden aan het meubilair gewijd. Hetzelfde principe werd op de bovenste verdieping toegepast voor de aardewerkcollecties, met enerzijds de topstukken en anderzijds het documentair repertorium. Het departement Oud België, van de prehistorie tot de Frankische periode, werd op de benedenverdieping geïnstalleerd58. De grote bouwwerken werden in 1928 hervat, met de inrichting van de booggalerij, bestemd om het departement Folklore te herbergen, en met de bouw van de Albert-Elisabeth-vleugel. Voor het publiek werden, naast de bestaande afgietselwerkplaats en fotografische werkplaats, in 1921 de Dienst voor Belgische Documentatie (of Dienst voor kunstdocumentatie) opgericht. En vanaf 1922 werd een educatieve dienst opgericht met het doel «développer la connaissance des musée» en «utiliser plus largement la source d’enseignements que représentent ses collections»59. Deze werd uitgebreid met een kunstprentenwinkel, die de opdracht had om tegen bescheiden prijzen reproducties aan te leveren ter illustratie van geschiedenislessen. Jean Capart volgde in 1926 Eugène Van Overloop op als hoofdconservator van het museum. Het museum ontwikkelde onder zijn hoede intensieve wetenschappelijke activiteiten, wat onder meer gestalte kreeg met de oprichting van een reeks instituten. De nieuwe hoofdconservator was immers van mening dat er binnen elk departement een documentatiecentrum moest ontwikkeld worden dat de nodige werkinstrumenten voor het wetenschappelijk onderzoek kon aanleveren en dat een verzamelplaats en verspreidingscentrum kon vormen voor de activiteiten van de Belgen in het buitenland of in België.60 De Egyptologische Stichting Koningin Elisabeth werd in 1923 opgericht op initiatief van diezelfde Capart en wijdde zich aan de ontwikkeling van de Egyptologische studie, en meer in het bijzonder aan de verrijking van de Egyptologische bibliotheek van het museum en aan opgravingen in de Nijlvallei61. 57 «Nos musées pendant la guerre», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, I, januari 1929, 1, p. 3. Idem, p. 3. 59 Statuts Service éducatif des Musées royaux du Cinquantenaire (Bijl. B.S., 30/08/1922, p. 834, nr. 628). 60 CAPART J., Le temple des Muses, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1932, p. 73. 61 MEKHITARIAN A., «La Fondation Égyptologique», in: Liber memorialis…, pp. 187-189. 58 33 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader La Société des Américanistes zag het levenslicht in 1927 en werd voorgezeten door Jules Bommer. Deze had eveneens tot doel om de archeologische en etnografische benadering van de oorspronkelijke Amerikaanse culturen te bevorderen62. Naar het voorbeeld van gelijkaardige instellingen in Parijs en Rome werd in 1929 het Belgisch Instituut voor hogere Chinese studiën opgericht en aan het museum verbonden. Het zou, onder leiding van Carl Hentze van de Rijksuniversiteit Gent, lezingen organiseren van de geleerde Louis de la Vallée Poussin en de kunstenaar Gisbert Combaz, en een rijke bibliotheek opbouwen63. De vereniging Amies de la dentelle, opgericht in 1910 om de kantindustrie via pedagogische initiatieven aan te moedigen, zou in 1929 in hun spoor voorstellen haar zetel in het museum te vestigen. Lucie Paulis, de docente van de vereniging, werd op die manier conservator van de kantcollecties van het museum64. Deze intense activiteiten weerspiegelden zich ook in de tijdelijke tentoonstellingen, die door de verschillende afdelingen of los van deze laatste werden georganiseerd65. Zo werd bijvoorbeeld in 1922 naar aanleiding van de honderdste verjaardag van de ontcijfering van de hiëroglyfen door het departement Egypte een Champollion-zaal ingericht, die naast documenten over de documenten ook een keuze van de meest waardevolle collectiestukken van het museum bevatte. Het daaropvolgende jaar vond een tentoonstelling plaats over Egyptische schilderkunst, vervolgens twee tentoonstellingen gewijd aan uit Thebe meegebrachte documenten. De afdeling Etnografie organiseerde op haar beurt, in 1923, in het kleine atrium, de eerste tentoonstelling over Amerikaanse oudheidkundige stukken in België. Drie jaar later fungeerde zij als gastheer voor één van de belangrijkste Europese collecties van Peruviaanse oudheden, deze van M. E. Haenflein, uit Kopenhagen. Nadien vond in 1925 een tentoonstelling plaats over de originele kartons van Puvis de Chavanne, door de regering verworven in 1888, en het daaropvolgende jaar een tentoonstelling van de aquarellen van Camille Tulpinck, wiens muurschilderingen verschillende oude monumenten van ons land sieren. In 1928 werden in de kleine hal uit privé-collecties afkomstige stukken uit de steentijd en de bronstijd tentoongesteld om de 25ste verjaardag van de «Opgravingendienst van de staat» te herdenken. De presentatie van de reeks Brusselse wandtapijten «Chasses maximiliennes», uit de collectie van het Louvre, in 1923, behoort tot de tweede categorie tentoonstellingen, evenals de door andere organisaties in het museum georganiseerde tentoonstellingen: tentoonstellingen van de kunstnijverheden van de provincie Brabant, internationale fotosalons... Tijdens deze periode werden de Koninklijke Musea van het Jubelpark ook belast met het beheer van de Japanse Toren en het Chinees Paviljoen, twee onder impuls van Leopold II in Laken gerealiseerde gebouwen, die respectievelijk uit 1901 en 1903 dateren. De Japanse Toren werd in 1909 door de vorst via de Koninklijke Schenking aan de staat afgestaan en aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken verbonden, om vanaf 1911 het kader te vormen voor een permanente tentoonstelling over industriële, landbouw- en artistieke producten om de economische banden tussen België en Japan te bevorderen66. Het Chinees Paviljoen zou een 62 VAN SWIETEN G., «La Société des américanistes de Belgique», in: Liber memorialis…, pp. 207-210. SIMONET J.-M., «L'Institut belge des hautes études chinoises, ses origines et son histoire», in: Liber memorialis…, pp. 211-215. 64 COPPENS M., «Les Amies de la dentelle. Un mécénat de type pédagogique» in: Liber memorialis…, p. 271-281. 65 «Les enrichissements de nos collections de 1914 à 1928», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, I, januari 1929, 1, p. 8, 9, 18, 23, 26, 30 en 35. 66 Koninklijk Besluit van 10 juli 1909 betreffende de bestendige Belgisch-Japanse tentoonstelling (B.S., 06/08/1909, p. 4361). Hoewel in dit koninklijk besluit enkel sprake is van de Japanse Toren, zou ook het Chinees 63 34 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader zelfde lot ondergaan en zou twee jaar later Chinese objecten en producten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken herbergen. Na de Eerste Wereldoorlog en de sluiting die door de bezetter was opgelegd in het kader van de opeising van het koninklijk paleis en domein, werden de beide gebouwen overgeheveld naar het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten67 en werden hun collecties er volledig weggehaald. De Koninklijke Musea van het Jubelpark vervingen deze door een klein onderdeel van hun Sino-Japanse collecties en meubels68. De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis van 1929 tot de Tweede Wereldoorlog Het Koninklijk Besluit van 25 januari 1929 stipuleerde dat de musea voortaan de titel «Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Musées royaux d’Art et d’Histoire» zouden dragen, een benaming die beter overeenstemde met de ontwikkeling van de collecties, die een historisch of etnografisch karakter hadden gekregen, en een benaming die een duidelijk onderscheid maakte met het Koninklijk Legermuseum, dat sinds 1923 in hetzelfde Jubelparkcomplex was gevestigd69. De installatiewerken van de collecties werden verdergezet. De Albert-Elisabeth-vleugel werd voltooid en huisvestte vanaf 1933 de laboratoria van de fotografische dienst, evenals de Griekse keramiek en de Voor-Aziatische collecties. Datzelfde jaar werd in het paviljoen van de Oudheid de Apamea-zaal ingewijd, met een door de afgietselwerkplaats gerealiseerde reconstructie van een gedeelte van één van de grote colonnades langsheen de belangrijkste straat van Apamea, in Syrië, en met de originele stukken die als gevolg van de opgravingen van een Belgische archeologische zending naar het museum waren gebracht70. Ondertussen had in 1930 de inwijding plaatsgevonden van de noordelijke galerij van de eerste verdieping van de afdeling Kunstnijverheden en, in 193371, die van het nieuwe departement van de rijtuigen (het «Musée historique de la voiture»), waaraan vier jaar later, nieuwe zalen werden toegevoegd door de herinrichting van de oude opslagplaatsen van de afdeling Kunstnijverheden72. Grote werken werden er in 1933 ook ondernomen aan de binnenpleinen, aan de achterzijde van de Albert-Elisabeth-vleugel en aan het Paviljoen van de Oudheid. Het daaropvolgende jaar werd, wegens de lamentabele staat van de grote hal van de Oudheid en de aangroei van de collecties, een deel van de Egyptische collecties verhuisd naar de nieuwe zalen, die normaliter voor de etnografische collecties waren voorzien73, en werden de zalen van het nieuwe departement Pre-Columbiaanse oudheden geopend74. Voorts werden er ook de «Mercatorzaal»75, en, in 1936, de departementen China en Japan ondergebracht. paviljoen aan het Handelsmuseum overgedragen worden. C. KOZYREFF, Songes d’Extrême Asie, Antwerpen, Mercatorfonds, 2001, p. 124. 67 Koninklijk Besluit van 15 oktober 1921 waarbij de diensten der bestendige tentoonstelling te Laken (Japanse toren en Chinees paviljoen) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten overgedragen worden (B.S., 04/11/1921, p. 3798). 68 KOZYREFF C., op.cit, p. 129. 69 Koninklijk Besluit van 25 januari 1929 houdende naamsverandering van de Koninklijke Museums van het Jubelpark tot «Koninklijke Museums van Kunst en Geschiedenis«, Jubelpark, Brussel (B.S., 06/02/1929, p. 381). 70 MAYENCE F., «La salle d’Apamée», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, V, mei 1933, 3, pp. 50-57. 71 COURTMANS J., «L’esthétique de la carrosserie», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, V, september 1933, 5, pp. 116-117. 72 «Inauguration», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, IX, januari-februari 1937, 1, p. 23. 73 WERBROUCK M., «Remaniements et dépôts récents dans la 1e section», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, V, november 1933, 6, pp. 141-142 74 «Inaugurations», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, VI, januari-februari 1934, 1, p. 24. 75 LAVACHERY H., «La galerie du Mercator», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, VIII, september-oktober 1936, 5, pp. 98-106. 35 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader Naar aanleiding van de wereldtentoonstelling van 1935 werden ook enkele stukken die deel uitmaakten van de collecties Verre Oosten naar Laken overgebracht «afin de rehausser l’intérêt de la visite du Pavillon chinois et de la Tour japonaise»76. De eerste verdieping van de toren werd omgevormd tot een klein museum, waar zowel een selectie van gravures uit verschillende periodes, als geïllustreerde boeken, lakpanelen en zwaarden tentoongesteld werden. De tweede verdieping herbergde meubelstukken die zich voordien in het Chinees Paviljoen bevonden. Dit laatste gebouw huisvestte nu een aantal vitrines met graffiguren, een reeks schermen, aardewerken stukken en bronzen stukken77. In 1937 bracht een nieuw reglement van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis het aantal afdelingen terug tot drie, door de samenvoeging van de afdeling Wapens en Wapenuitrustingen met deze van de Kunstnijverheden én door de opheffing van de afdeling Monumentale Kunst (zie organigram p. 58)78. De afdeling van de afgietsels en de reproducties was in feite al in 1928 opgeheven, toen de conservator met pensioen was vertrokken. Het Koninklijk Besluit van 24 maart 1928 had toen al bepaald dat de afdeling der afgietsels werd opgeheven en dat de afgietselwerkplaats naar de algemene diensten van de instelling werd overgeheveld.79 De collectie plaastermodellen werd begin jaren 1930 ontmanteld, terwijl een deel van het gebouw dat het «Musée des plâtres» herbergde aan het Koninklijk Legermuseum afgestaan diende te worden. De afgietsels en een deel van de mallen werden overgebracht naar het souterrain van de zuidelijk hal, hun huidige locatie. Tijdens deze verhuisoperatie werden vele afgietsels beschadigd of vernietigd. De eerste afdeling van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis omvatte de Egyptische, Voor-Aziatische en Klassieke oudheden, evenals de departementen van de algemene prehistorie en van Oud België. De tweede afdeling, onder leiding van Marthe Crick-Kuntziger, was gewijd aan de kunstnijverheden: aardewerk, textiel en kant en aan de wapens en wapenuitrustingen. De derde afdeling omvatte de departementen van de nationale folklore, de etnografie, het Verre Oosten en de Pre-Columbiaanse oudheden. Naast de Commissie voor Toezicht, die belast was met de supervisie op het beheer door de conservator en het hoofd van het museum, werd het Comité van bescherming gecreëerd, samengesteld uit «personen die blijk hebben gegeven van kennis op het kunstgebied of van bijzondere belangstelling voor de ontwikkeling der kunst of voor de uitbreiding der nationale verzamelingen», die de hoofdconservator suggesties konden geven over «alles…wat het nuttig oordeelt voor het algemeen welzijn van het museum: aanzienlijken aangroei der verzamelingen, vergrootingen, geschiktmaking der lokalen, maatregelen te nemen voor de betrekkingen met het publiek». Dit orgaan mag niet verward worden met de Commissie voor het Beheer van het Eigen Vermogen (of Commissie voor het Beheer van het Patrimonium), dat in 1933 was opgericht ter vervanging van de hulpkas van het museum, die sinds 1919 de afgietselwerkplaats had beheerd. Deze commissie werd ook belast met het beheer van het fotografisch atelier en, vanaf 1939, met het beheer van de educatieve dienst. De vereniging die deze dienst had opgericht, vormde zich vervolgens om tot de «Amis du service éducatif», belastte zichzelf 76 HOUYOUX R., «La Tour japonaise et le Pavillon chinois à Laeken», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, VII, maart-april 1935, 2, p. 46. 77 Idem, p. 46. 78 Koninklijk Besluit van 27 september 1937 houdende organiek reglement der Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (B.S., 13/10/1937, p. 6212). 79 Koninklijk Besluit van 24 maart 1928 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 24 mei 1912 houdende het organiek reglement van de Koninklijke Museums van het Jubelpark (B.S., 15/04/1928, p. 1754). 36 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader met de organisatie van lessen, lezingen en geleide bezoeken en liet de organisatie van de schoolbezoeken over aan de educatieve dienst. Deze dienst had trouwens in de loop van de jaren 1930 een groot aantal activiteiten ontwikkeld. Vanaf 1932 werden er ook lezingen en geleide bezoeken in het Nederlands georganiseerd, wat onder de hoede van Henri Nicaise80 aanleiding gaf tot het ontstaan van een Nederlandstalige «Opvoedende Dienst», waarvoor in 1934 een comité werd opgericht. Bij de algemene diensten werden ook de dienst voor artistieke documentatie en de bibliotheek aangetroffen, evenals een dienst van de inventarissen en het archief81. Deze periode was ook getuige van de oprichting van een fysisch en chemisch onderzoekslaboratorium onder leiding van Paul Coremans, ter aanvulling van het bestaande fotografisch laboratorium. Het was bestemd «à contrôler le travail des ateliers de conservation et de restauration, et d’entreprendre des recherches sur les procédés de truquage et de falsification des œuvres d’art»82. De vereniging «Ars Photographica» werd in 1935 gecreëerd, met als doel de studie en de perfectionering van de fotografie in al zijn kunstzinnige toepassingen 83. Deze vzw nam de organisatie op zich van tentoonstellingen, lessen en lezingen, en vooral de creatie van een museum van de fotografie en de film.84 Tot slot bestendigde het nieuw organiek reglement van 1937 het bestaan van de administratieve diensten, onmisbaar voor de werking van het museum: boekhouding, economaat, secretariaat van de directie, evenals de dienst voor de bewaking van de collecties. Tijdens de Tweede Wereldoorlog spande het museum, dat vanaf 1942 onder leiding stond van Henri Lavachery85, zich in om haar activiteiten verder te zetten. Hoewel een groot deel van de collecties in schuilplaatsen werd opgeborgen, werden er enkele tijdelijke tentoonstellingen voor het publiek georganiseerd. Zo vond in 1942 een tentoonstelling plaats over Bernard Van Orley, in 1943 een presentatie over de Spaanse prehistorie en een tentoonstelling van genealogische en heraldische documenten. Deze laatste was een initiatief van het Office Généalogique et Héraldique de Belgique, dat zich eveneens in het museum zou vestigen. In tegenstelling tot de Eerste Wereldoorlog bleef het Bulletin verschijnen, werden de praktische lessen archeologie nog steeds georganiseerd en bleef de afgietselwerkplaats vele bestellingen ontvangen. Een groot aantal stukken verrijkten de collecties van het museum, in het bijzonder deze van de departementen folklore en rijtuigen. Het museum ontving in 1944 een legaat van Henri Verhaeghe de Naeyer dat verschillende duizenden stukken omvatte, met onder meer een groot aantal aardewerken stukken uit het Verre Oosten, zilverwerk, preciosa en schilderijen. Barones Louis Steens schonk ter nagedachtenis van haar zoon, baron René Steens, een door hem gevormde collectie, die miniaturen, keramiek van Apt en zilverwerk omvatte. Een legaat van een grote geldsom door M. Mathijs aan het patrimonium van de musea stelde deze laatste in staat de collectie bronzen en jade beeldjes van Lambert te verwerven 86. 80 «Nécrologie. Henri Nicaisse», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, XI, november-december 1939, 6, pp. 144-147. Ministerieel Besluit van 27 september 1937, gepubliceerd in: Musées royaux d’art et d’histoire. Règlement, Bruxelles, Ministère de l’Instruction publique (administration des Beaux-Arts), 1938, pp. 4-5. 82 CAPART J., «Réalisations et prévision», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, VIII, juli-augustus 1936, 4, p. 76. 83 Statuts de l'asbl «Ars Photographica», à Bruxelles (Bijl. B.S., 14/12/1935, p. 656, nr. 1522). 84 DELTOUR-LEVIE C., «La photographie aux Musées royaux d’Art et d’Histoire», in: Bulletin MRAH -KMKG…, LXIX, 1998, nr. 69, pp. 180-188. 85 Zie de aantekening van DORSINFANG-SMETS A., in: Nouvelle Biographie Nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, I, 1988, pp. 224-228. 86 «Dons et legs», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, XVII, januari-december 1945, 1-6, p. 43. 81 37 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader Te Laken werd de Japanse Toren gesloten (aangezien koning Leopold III in het kasteel in gevangenschap verbleef) en werd het Chinees Paviljoen door een conciërge bewaakt, zonder dat het geopend was voor het publiek87. De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog tot 1965 Na de oorlog werd prioriteit gegeven aan de reorganisatie van bijna alle afdelingen van het museum. Voor het gebouw aan de Nerviërslaan werd vanaf 1945 een herschikking voorzien van de kunstnijverheden om de meest opmerkelijke stukken op de lagere verdieping te kunnen tentoonstellen, omdat op de hogere verdieping belangrijke herstellingswerken nodig waren. Slechts één zaal van deze verdieping, die aan de galerij van de grote hal grensde en niet met de andere zalen verbonden was, werd aan tijdelijke tentoonstellingen gewijd88. De «Apamea-vleugel» werd in 1946 verwoest door een brand die ook enkele Egyptische stukken en vooral een deel van de uit Syrië meegebrachte stukken vernietigde. Het gebouw zou maar een twintigtal jaar later opnieuw opgebouwd worden. Pas aan de vooravond van de Wereldtentoonstelling van 1958 besloot het Ministerie van Openbare Werken te starten met de bouw van een nieuwe vleugel voor de antieke collecties. De Egyptische collectie en de Grieks-Romeinse oudheden werden al die tijd ondergebracht in de Albert-Elisabeth-vleugel en de aanpalende zalen89. Het departement etnografie bleef ondertussen gesloten... Het Chinees Paviljoen in Laken herbergde vanaf 1946 de belangrijke collectie oosters porselein, die in 1944 door Henri Verhaeghe de Naeyer aan de staat was gelegateerd; de Japanse Toren daarentegen, moest door verwaarlozing vanwege de conservatoren in 1947 de deuren voor het publiek te sluiten90. De organisatie van het museum werd in 1949 nogmaals herzien (zie organigram p. 59): de stukken en collecties van het museum werden in vier afdelingen herverdeeld. De eerste afdeling was exclusief gewijd aan de Oudheid: Egypte, Voor-Azië, Griekenland en Rome. De departementen van de nationale prehistorie en van oud België tot aan het einde van de Frankische tijd vormden samen de nieuwe, vierde afdeling. Terwijl de tweede afdeling gewijd bleef aan de kunstnijverheden, met inbegrip van de wapens en wapenuitrustingen in de Hallepoort, werd de derde afdeling uitgebreid met een departement algemene prehistorie. De afgietselwerkplaats werd nog steeds beheerd door het Eigen Vermogen van de musea. Datzelfde koninklijk besluit91 vermeldde niet langer het Comité van bescherming en creëerde naast de vier bestaande afdelingscomités een nieuw overlegcomité, belast met de supervisie van de opgravingendienst. Deze dienst werd echter onder impuls van Jacques Breuer ingrijpend gereorganiseerd, wat aanleiding gaf tot de oprichting van een nationale opgravingsdienst, een autonome instelling die weldra het museum zou verlaten. De dienst werd immers vanaf 1958 verbonden aan het Koninklijk Instituut voor Kunstpatrimonium92 en in 1963 omgevormd tot een wetenschappelijke instelling onder het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur93. 87 KOZYREFF C., op.cit, p. 129. CRICK-KUNTZIGER M., «Nouvelles installations de la section des Industries d’art», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks XVII, januari-december 1945, 1-6, pp. 84-94. 89 GILBERT P., «Réorganisation du département égyptien», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks, XIX, julidecember 1947, 4-6, pp. 89-96. 90 KOZYREFF C., op.cit, p. 131. 91 Besluit van de Regent van 15 mei 1949 houdende het organiek reglement der Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (B.S., 12/08/1949, p. 7732). 92 Koninklijk Besluit van 29 maart 1958 betreffende de dienst voor oudheidkundige opgravingen (B.S., 23/04/1958, p. 3030). 93 Koninklijk Besluit van 5 juli 1963 houdende oprichting als wetenschappelijke inrichting van de dienst voor opgravingen van het Koninklijk Instituut voor Kunstpatrimonium (B.S., 20/11/1963, p. 11236), later aangevuld door het Koninklijk Besluit van 18 december 1963 houdende overbrenging naar de Nationale Dienst voor 88 38 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader Voorts dient ook gesignaleerd te worden dat vanaf 194694 twee in de schoot van de musea ontstane diensten in één dienst, het CAL, werden verenigd, en door het Besluit van de Regent van 24 juni 194895 werden omgevormd tot een wetenschappelijke instelling onder het Ministerie van Openbaar Onderwijs. Het betrof enerzijds het Centraal Iconografisch Archief van Nationale Kunst, die de fotografische dienst en de Dienst voor Belgische Documentatie overkoepelde; anderzijds het Centraal Laboratorium van de Belgische Musea, belast om de taak van het Laboratorium voor Fysisch en Chemisch onderzoek van de musea op grotere schaal verder te zetten. Deze instelling werd later omgedoopt tot het Koninklijk Instituut voor Kunstpatrimonium (KIK)96. Voorts herbergde het museum tussen 1946 en 1956 de Dienst voor de controle van de uitvoer en circulatie van bepaalde kunstwerken, onder leiding van conservatrice Anne-Marie Berryer. Vanaf 1945 was de vervreemding en de export van bepaalde kunstwerken immers onderworpen aan een voorafgaande machtiging van het Bestuur van Schone Kunsten97. Eveneens in 1949 werd een personeelsraad geïnstalleerd, die op basis van het syndicaal statuut van de overheidsambtenaren belast was met het verlenen van advies over die kwesties die de werkcondities raakten, met inbegrip van de veiligheid en hygiëne van de ambtenaren 98. Deze bevoegdheden zouden in 1984 overgenomen worden door het Basisoverlegcomité. Henry Lavachery werd in 1951 aan het hoofd van het museum vervangen door Jules de Borchgrave d’Altena99. Tijdens dit decennium zou een reeks nieuwe zalen ingericht worden voor de precisie-instrumenten, het Europees porselein en het Delfts porselein (de «zaal Evenepoel») 100. De ruimtes gewijd aan de pre- en protohistorie van België zouden in 1957 ingrijpend gereorganiseerd worden101. Het «Museum van de Fotografie» werd in 1956 geopend in het paviljoen van het Panorama van Caïro, maar diende het daaropvolgende jaar wegens overstromingen naar het centrale museumgebouw in het Jubelpark geëvacueerd te worden, waar het eerst in de zaal van de «Kleine Narthex» en vervolgens op de benedenverdieping van het gebouw aan de Nerviërslaan (tot 1973) werd ondergebracht.102 Opgravingen, van het personeel, het materieel en de documentatie van de dienst der opgravingen van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (B.S., 11/03/1964, p. 2408). 94 COREMANS P. EN DE BORCHGRAVE J., «La chronique des A.C.L.», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks, XVIII, januari-december 1946, 1-6, pp. 94-95. 95 Besluit van de Regent van 24 juni 1948 houdende het Centraal Iconografisch Archief van Nationale Kunst en Centraal Laboratorium der Belgische Musea (CAL) - oprichting als een wetenschappelijke inrichting (B.S., 09/07/1948, p. 5547) en Ministerieel Besluit van 10 november 1948 waarbij de betrekkingen bepaald worden tussen het Centraal Iconografisch Archief van Nationale Kunst en Centraal Laboratorium der Belgische Musea (CAL), en de verschillende instellingen, organismen en personen die van de Staat, de provinciën of gemeenten afhangen, evenals de private organismen en verzamelaars (B.S., 21/01/1949, p. 459). 96 Koninklijk Besluit van 17 augustus 1957 waarbij de benaming «Centraal Iconografisch Archief van Nationale Kunst en Centraal Laboratorium der Belgische Musea» (CAL) wordt veranderd in «Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium» (B.S., 05/09/1957, p. 6204). 97 Besluitwet van 19 september 1945 waarbij de uitvoer en de circulatie van bepaalde kunstwerken tijdelijk aan een voorafgaande machtiging onderworpen worden (B.S., 14-15/01/1946, p. 338) en Besluit van de Regent van 31 december 1945 tot toepassing van de besluitwet van 19 september 1945 waarbij de uitvoer en de circulatie van bepaalde kunstwerken tijdelijk aan een voorafgaande machtiging onderworpen worden (B.S., 14-15/01/1946, p. 341). 98 Archief KMKG, Algemeen dossier nr. 917. Statut syndical. 99 «Manifestation en l'honneur de Comte J. de Borchgrave d’Altena - Manifestatie ter ere van Comte J. de Borchgrave d’Altena», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks, XXXII, 1960, pp. 126-129. 100 «Inauguration des nouvelles salles - Opening van de nieuwe zalen», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks, XXIV, januari-juni 1952, 1-3, pp. 2-4. 101 MARIEN M., «La réorganisation de la salle du second âge du fer», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks, XXIX, 1957, pp. 115-119. Zie ook: «La réorganisation des salles de Belgique ancienne aux MRAH», in: Bulletin des musées de Belgique, Brussel, 1958, pp. 89-90. 102 DELTOUR-LEVIE C., op.cit., p. 186. 39 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader Het museum werd ook de plaats waar belangrijke, eigen tentoonstellingen of gasttentoonstellingen met betrekking tot erg diverse onderwerpen plaats zouden vinden. Sommige, zoals «La reine Victoria, le roi Léopold et leur temps», «l’Art mérovingien», «les Arts de la soie» lokten een groot publiek naar de musea. Tijdens deze periode waren ook de collectieaanwinsten erg aanzienlijk, zowel dankzij aankopen, legaten of schenkingen als dankzij opgravingen. De afdeling aardewerk werd bijvoorbeeld verrijkt met een schitterende collectie Doorniks porselein, en met dozen en snuifdozen, in 1961 gelegateerd door Mevrouw Louis Solvay. Van 1952 tot 1960 was ook de Dienst Repertorium van het Cultureel bezit, onder leiding van conservator Jean Helbig, in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis gevestigd, evenwel zonder dat deze afhing van de directie van de musea. Haar doel was het organiseren van een netwerk van schuilkelders, waarin de meesterwerken van het nationale roerend erfgoed een nucleair conflict zouden kunnen overleven. De redactie van de lijsten van de in overweging genomen werken, met hun afmetingen, was een onmisbare voorzorg voor de bouw van de schuilplaatsen, die gedeeltelijk tussen 1953 en 1956 werden gerealiseerd. Voor het onroerend erfgoed werden restauratiedossiers» opgesteld, met plannen, overzichten, enz. met het oog op de restauratie of reconstructie van de monumenten, die in geval van een conflict beschadigd zouden worden103. De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis van 1965 tot 1993 Twee opeenvolgende koninklijk besluiten zouden in 1965 het statuut en de structuur bepalen van de wetenschappelijke instellingen104 die onder de administratie Kunsten en Letteren van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur ressorteerden105. De teksten vermeldden ook de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, geleid door Pierre Gilbert. Deze laatste had twee jaar eerder Violette Verhoogen opgevolgd, die de functie van hoofdconservator had bekleed na de pensionering van Jules de Borchgrave, in 1960. De musea waren voortaan onderverdeeld in drie departementen (zie organigram p. 60).106 Het eerste departement droeg de naam «Oudheid en Algemene Archeologie» en omvatte twee duidelijk afgebakende afdelingen: de eerste groepeerde de Egyptische, Grieks-Romeinse, Voor-Aziatische en Iraanse collecties; de tweede de Griekse, Etruskische, Romeinse collecties, de Japanse, Koreaanse, Chinese, Indische, Indonesische en Islamitische collecties, evenals de etnografische en Amerikaanse collecties. Het tweede departement groepeerde drie afdelingen. De belangrijkste omvatte de collecties Romaans beeldhouwwerk en afgietsels, gotisch en modern beeldhouwwerk, meubels en retabels, wandtapijten, miniaturen en juwelen, kant, faience en porselein, middeleeuws glas. De tweede was gewijd aan wapens en wapenuitrustingen, middeleeuwse edelsmeedkunst en 103 COOMANS T., «Le service du répertoire des biens culturels aux Musées royaux d’Art et d’Histoire (1952-1960) et le fonds de plans de monuments belges conservé à la bibliothèque des musées», in: Bulletin MRAH -KMKG…, LXII, 1991, pp. 247-252. 104 Koninklijk Besluit van 21 april 1965 tot vaststelling van de lijst en van het niveau der wetenschappelijke inrichtingen afhangend van het Bestuur voor Kunst en Letteren bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur (B.S., 31/08/1965, p. 10066) 105 Koninklijk Besluit van 3 mei 1965 tot vaststelling van de structuur van de wetenschappelijke inrichtingen afhangend van het Bestuur voor Kunst en Letteren bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur (B.S., 21/08/1965, p. 10067). 106 Ministeriële beslissing van 10 januari 1967 houdende goedkeuring van de organogrammen van de wetenschappelijke instellingen afhangend van de Bestuur van het Wetenschappelijk Onderzoek van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur (niet verschenen in het Belgisch Staatsblad). 40 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader aan koperen, ijzeren, loden stukken en aan glasramen. De laatste was gewijd aan de folklore en aan de geschiedenis van de rijtuigen. Tot het derde departement behoorden de nationale prehistorie en Romaans en Frankisch België (1ste afdeling), evenals de algemene wetenschappelijke diensten, d.w.z. de educatieve dienst (2de afdeling), die werd onderverdeeld in een Franstalige en een Nederlandstalige onderafdeling. Deze organisatie zou echter snel herzien worden (zie organigram p. 61). De educatieve diensten zouden in 1972107 naar het eerste departement overgeheveld worden en er de eerste afdeling vormden. De tweede afdeling werd gewijd aan Egypte, het Nabije Oosten en de Islam, de derde aan de klassieke oudheid. Daarnaast zouden ook in de schoot van het departement Kunstnijverheden de collecties anders gegroepeerd worden. De vierde afdeling herbergde de beeldhouwkunst, de wandtapijten, het textiel en het kant. De vijfde afdeling het metaal, het Middeleeuws edelsmeedwerk, de Maaslandse kunst, het email, het gebrandschilderd glas en het aardewerk. De zesde de wapens en wapenuitrustingen, het glaswerk, de miniaturen en juwelen evenals het zilverwerk. Het derde departement werd in twee afdelingen onderverdeeld: enerzijds Oud België en algemene archeologie, anderzijds volkskunde en etnografie. Terwijl de collecties uit het Verre Oosten, India en Zuidoost-Azië tot de eerste afdeling behoorden, behoorden de Amerikaanse archeologie en de etnografische collecties uit Afrika en Oceanië tot de tweede! Tegelijkertijd werden ook de bestuursorganen volledig gereorganiseerd. Het koninklijk besluit van 1965 had bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur twee adviesorganen gecreëerd voor alle wetenschappelijke instellingen van de staat: het College van de Directeurs en de Wetenschappelijke Raad. Die laatste had de opdracht advies te verlenen over wetenschappelijke kwesties en over de benoeming van leidende ambtenaren.108 Na een aantal pogingen werden de directeur van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in navolging van deze van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België opgenomen in het college voor de instellingen die onder de Administratie voor het Wetenschappelijk Onderzoek vielen, alhoewel de instelling eigenlijk onder de administratie Kunsten en Letteren ressorteerde. De federalisering van de Belgische staat zou echter de opsplitsing van dit ministerie met zich mee brengen. De musea zouden vanaf 28 juli 1965 onder het toezicht staan van de ministers van Franse en Nederlandse Cultuur109, terwijl de andere instellingen afhankelijk waren van de Administratie voor het Wetenschappelijk Onderzoek, onder Nationale Opvoeding. Zij werden op die manier uitgesloten van de wetenschappelijke raad, die was voorzien door het Koninklijk Besluit van 20 april 1965. Uiteindelijk zou door het Koninklijk Besluit van 24 juli 1970 een gemeenschappelijke wetenschappelijke raad opgericht worden voor de musea, het 107 Ministerieel Besluit van 20 januari 1972 tot vaststelling van de structuur van de wetenschappelijke inrichtingen afhangend van het Bestuur voor Kunst en letteren bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Franse Cultuur en van het Bestuur voor Kunsten en Kunstonderwijs van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur (niet verschenen in het Belgisch Staatsblad). 108 Koninklijk Besluit van 20 mei 1965 tot oprichting van een College der Hoofden van de Wetenschappelijke Inrichtingen van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur (B.S., 10/06/1965, p. 6966) en Koninklijk Besluit van 16 november 1965 houdende oprichting van een Wetenschappelijke Raad gemeenschappelijk voor de Wetenschappelijke Inrichtingen ressorterend onder het Bestuur van Wetenschappelijk Onderzoek (B.S., 03/12/1965, p. 12671). 109 VAN DER CRUYSSEN C., Het ministerie van Onderwijs en Cultuur (1878-1884, 1907-1991). Deel I. Organisatie (Miscellanea archivistica studia 64), Brussel, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, 1995, p. 45. 41 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader Koninklijk Instituut voor Kunstpatrimonium en de Nationale Opgravingendienst om de leidende functies van de musea aan te duiden110. Het museum moest nog tot 1973 geduld uitoefenen voor de instelling van de eigen wetenschappelijke raad, die was samengesteld uit leden van het wetenschappelijk personeel en uit op basis van hun competenties verkozen wetenschappelijke personaliteiten111. Deze Wetenschappelijke Raad stond los van de Jury voor Werving en Bevordering voor het wetenschappelijk personeel, die in 1965 was opgericht. Het Koninklijk Besluit van 21 april 1965 met betrekking tot het geldelijk statuut van het wetenschappelijk personeel werkte trouwens de ongelijkheid weg die bestond tussen de verloning van de aan de wetenschappelijke instellingen verbonden onderzoekers en deze van de universiteiten. Naast de hoofdconservator, René De Roo, die in 1969 Pierre Gilbert had opgevolgd112, en de leden van de Commissie voor het Beheer van het Eigen Vermogen, werden in 1977 ook de leden van de departementale technische comités benoemd. Deze comités waren door het Besluit van de Regent uit 1949 voorzien en waren bevoegd voor de aankoop en de aanwinst van stukken 113. De inrichting van de Grieks-Romeinse zalen in 1966114, gevolgd door deze van Voor-Azië in 1967115 en de Egyptische zalen in 1973, in de door de architecten Malcause en Puttemans gereconstrueerde vleugel, was zonder twijfel de belangrijkste gebeurtenis van het einde van de jaren 1960 en het begin van de jaren 1970. De tentoonstellingszalen werden over drie verdiepingen verspreid en liggen rond de grote mozaïek uit Apamea, die op haar originele plaats is gebleven. De kantoren werden in het voorgebouw van de vleugel ondergebracht. Parallel werden de zalen van de pas ontruimde Albert-Elisabeth-vleugel ingericht om het Doorniks porselein, de wetenschappelijke instrumenten, het zilverwerk en de Dinanderie te huisvesten. De zaal tussen deze vleugel en de vleugel van de Oudheid werd aan de Islamitische kunst gewijd. De belangrijke renovatiewerken bij het departement Kunstnijverheden hadden bijna zes jaar in beslag genomen, vooraleer in 1976 het circuit rond de kloostergang opnieuw voor het publiek geopend kon worden, met het beeldhouwwerk en de kunstnijverheden van de 14de tot de 17de eeuw, evenals de zaal «Kunst van het Maasland en van de Hoge Middelleeuwen». Vijf jaar later werd een ander circuit voltooid, met zes zalen gewijd aan de periode van de Barokke kunst tot de Art déco116. Het programma voor de herinrichting van de gebouwen in het Jubelpark werd eind jaren 1970 voortgezet, met de renovatie van een deel van de onderafdeling Verre Oosten, India en Zuidoost-Azië, de inrichting van een aan de hedendaagse keramiek gewijde zaal, de renovatie van de zaal van de Islam en de creatie van een zaal voor de Christelijke kunst uit het Oosten. 110 Koninklijk Besluit van 24 juli 1970 houdende oprichting van een wetenschappelijke raad gemeenschappelijk voor de wetenschappelijke inrichtingen afhangende van het gezamenlijk gezag van de Minister van de Franse Cultuur en van de Minister van de Nederlandse Cultuur (B.S., 23/09/1970, p. 9532) 111 Koninklijk Besluit van 9 januari 1973 houdende oprichting van een Wetenschappelijke Raad bij de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel (B.S., 22/06/1973, p. 7662). 112 Zie de aantekening van TEFNIN R. in: Nouvelle Biographie Nationale…, VI, 2001, pp. 211-214. 113 Koninklijk Besluit van 19 januari 1977 tot samenstelling van de Comités bij de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (B.S., 08/06/1977, p. 7655). 114 «Les nouvelles salles gréco-romaines», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks, XXXVIII-XXXIX, 1966-1967, pp. 3-9. 115 HOMES–FREDERICQ D., «Les nouvelles salles de l’Asie antérieure», in: Bulletin MRAH -KMKG…, XL-XLII, 1968-1970, pp. 339-357. 116 DERVEAUX G., «Les six nouvelles salles du département des arts décoratifs», in: Bulletin MRAH -KMKG…, LIII, 1982, 1, pp. 113-115. 42 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader De Hallepoort diende ingrijpende renovatiewerken te ondergaan en werd in 1976 gesloten. De collecties werden overgeheveld naar het Koninklijk Legermuseum, dat in de tegenoverliggende vleugel van het Jubelparkcomplex is gevestigd. Het Bellevuemuseum werd in 1978 ingewijd. Dit herenhuis vormt een onderdeel van het grote gebouwencomplex van het Koninklijk Paleis en werd ontworpen als een woning waar stukken en kunstwerken bewonderd konden worden, die het leven van de gegoede kringen uit de 18de en de 19de eeuw evoqueerden117. De beperking van de beschikbare kredieten zette in deze periode een rem op de aankopen van het museum. De collecties konden desalniettemin nog aangroeien dankzij opgravingen, de gulheid van mecenassen en de hulp van het Eigen Vermogen van de musea en van de vzw «Vrienden van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Amis des Musées royaux d'Art et d'Histoire». Deze laatste werd in 1974 onder impuls van de hoofdconservator opgericht om de activiteiten van het museum te kunnen ondersteunen118. De vereniging «Amis du service éducatif des musées» veranderde haar naam om mogelijke verwarring te vermijden en heette voortaan «Diffusion culturelle des Musées royaux d’Art et d’Histoire». Verder dient ook de transactie uit 1967 met het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika in Tervuren vermeld te worden, die de musea de kans bood eigenaar te worden van de Art Nouveau meubels en kunstvoorwerpen die voor de Koloniale Tentoonstelling van 1897 vervaardigd waren, in ruil voor 9.500 Amerikaanse en Oceanische etnografische stukken, afkomstig van de musea in het Jubelpark119. Enkele jaren later vond in 1978 een tweede overdracht van Afrikaanse en Melanesische stukken120 plaats van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis naar het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, met de bedoeling de onderzoeksdomeinen en de organisatie van de beide instellingen te rationaliseren121. De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis probeerden ook als wetenschappelijke instelling hun activiteiten verder te ontwikkelen en dit vooral op het domein van de archeologie. Naast de Egyptologische Stichting Koningin Elisabeth, waarvan de laatste opgravingscampagne in Egypte in 1955 plaatsvond, werd in 1965 het Comité voor Belgische opgravingen in Egypte opgericht onder auspiciën van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur. Gevestigd in het museum en geleid door Herman De Meulenaere, conservator van de Egyptische afdeling, zette deze vereniging het onderzoek van de stichting in Elkab voort en, van 1969 tot 1974, in Assassif122. Dankzij de steun van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek werd datzelfde jaar een «Belgisch Centrum voor archeologisch onderzoek in Apamea» opgericht123 om de nieuwe opgravingscampagnes op de Syrische site te coördineren, waar de werken na de Tweede Wereldoorlog praktisch tot stilstand waren gekomen124. 117 MARIEN-DUGARDIN A.-M., «Le musée Bellevue. Nouvelle annexe des Musées royaux d’Art et d’Histoire», in: Bulletin MRAH -KMKG…, L, 1978, pp. 272-276. 118 DERVEAUX-VAN USSEL G. EN COUPÉ D., «De vrienden van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis», in: Liber memorialis…, p. 299. 119 Ministerieel Besluit van 11 december 1967 (archief KMMA). 120 Ministerieel Besluit van 24 oktober 1978 (archief KMMA). 121 Zoals Madeleine Brilot verklaart, is deze doelstelling nooit bereikt. De KMKG bezitten vandaag de dag de Micronesische collectie, een groot deel van de Polynesische stukken, de Pre-Columbiaanse stukken en de etnologische Amerikaanse stukken. De collecties van het KMMA omvatten naast Afrika ook Polynesische stukken, heel Melanesië, Amerikaanse etnologie en bepaalde Pre-Columbiaanse stukken (zie BRILOT M., «La constitution de la collections d’écorces battues des MRAH et du MRAC», Bulletin MRAH -KMKG, LXXVI, 2005 (verschijnt in 2008)). 122 LIMME L., «Het Comité voor Belgische Opgravingen in Egypte», in: Liber memorialis…, pp. 231-237. 123 Statuten van het Belgisch Centrum voor Archeologisch onderzoek in Apamea (Bijl. B.S, 20/05/1965, p. 1045, nr. 2698). 124 BALTY J.-C., «Les fouilles d’Apamée de Syrie», in: Liber memorialis…, pp. 217-224. 43 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader Er werden ook opgravingen verricht in Iran (Pusht-i-Kuh, Luristan), van 1965 tot 1979, in samenwerking met de universiteit van Gent 125. Het Belgisch Comité voor opgravingen in Jordanië, gesticht in 1975, koos de site van Lehun om er belangrijk archeologisch onderziek te verrichten126. Voorts zag in 1974 een Belgische archeologische missie in Mexico het levenslicht. Na meerdere prospectieseizoenen in de Sierra del Nayar wijdde ze zich aan de opgraving van een site: de Cerro del Huistle127. Hoewel ze niet meer over een eigen opgravingsdienst beschikte, zou de afdeling Oud België toch nog opgravingscampagnes organiseren op een reeks sites in België: Eprave, de oevers van de Lesse, Asse, Gooik, Overhespen… Na de regionalisering van de bevoegdheden met betrekking tot het onroerend erfgoed in 1989 ontwikkelde de afdeling een nauwe samenwerking met de archeologische cel van de directie Monumenten en Landschappen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor de opmaak van een atlas van de ondergrond en van archeologische vondsten in het gewest en voor de organisatie van preventieve opgravingen. Voorts werden bepaalde bestaande verenigingen ingrijpend gereorganiseerd. Binnen het Belgisch Instituut voor hogere Chinese studiën gaf een nieuwe generatie sinologen bijvoorbeeld een impuls aan de herschikking van de bibliotheek, evenals aan de inrichting van een lezingenprogramma. De Assyrologische Stichting Georges Dossin (ASGD) werd in 1976 opgericht om de assyrologische studies in België te bevorderen door middel van de organisatie van lezingen en studiereizen en door het op poten zetten van een gespecialiseerde bibliotheek128. Deze periode was ook getuige van een groeiend aantal tentoonstellingen in de musea in het Jubelpark. Sommige waren erg prestigieus, zoals «Rijn en Maas» in 1972 of «Echnaton en Nefertiti» in 1975, andere meer bescheiden van opzet. Verschillende van deze tentoonstellingen hadden tot doel de collecties van het museum te valoriseren, zoals «Tover van het Delfts aardewerk» dat in 1971 werd georganiseerd in het kader van de manifestaties van Europalia ter ere van Nederland. Voorts zouden de educatieve diensten vanaf 1971 regelmatig tentoonstellingen organiseren specifiek gericht op visueel gehandicapten. De instelling zou, onder leiding van Herman De Meulenaere (1983-1988), net zoals de andere nationale wetenschappelijke instellingen een staatsdienst met afzonderlijk beheer worden129. Ten gevolge van de tweede staatshervorming van 1980 werden de musea verbonden aan het Ministerie van Nationale Opvoeding en «ontsnapten» aldus aan de communautarisering. Herman Liebaers, in 1981 benoemd tot Koninklijk Commissaris voor de herstructurering van de nationale wetenschappelijke inrichtingen,130 had aangedrongen op de noodzaak om de instellingen klaarheid te bieden over de hun toegewezen financiële middelen en hun de kans te bieden er over te beschikken volgens een door hen zelf bepaalde planning. Zijn conclusies 125 VANDEN BERGHE L., Luristan, een verdwenen bronskunst uit West-Iran, Gent, Centrum voor kunst en cultuur, 1982, pp. 26-86. 126 HOMÈS-FREDERICQ D., «Belgische opgravingen te Lehun in Jordanië», in: Liber memorialis…, pp. 249-256. 127 PURIN S., «La mission archéologique belge au Mexique», in: Liber memorialis…, pp. 263-267. 128 HOMÈS-FREDERICQ D., «De Assyriologische Stichting Georges Dossin vzw», in: Liber memorialis…, pp. 191-194. 129 Koninklijk Besluit nr. 504 van 31 december 1986 waarbij de onder de voor het Wetenschappelijke bevoegde minister ressorterende wetenschappelijke instellingen van de Staat opgericht worden als staatsdiensten met afzonderlijk beheer (B.S., 23/01/1987, p. 1002). 130 Koninklijk Besluit van 24 juli 1981 tot benoeming van een Koninklijk Commissaris voor de herstructurering van de nationale wetenschappelijke inrichtingen (B.S., 18/08/1981, p. 10211) en Koninklijk Besluit van 28 september 1981 tot bepaling van de opdracht en de middelen van de Koninklijke Commissaris voor de herstructurering van de nationale wetenschappelijke inrichtingen (B.S., 29/10/1981, p. 13800). 44 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader mondden uit in de oprichting van vier «wetenschappelijke groeperingen», waaronder de Groepering Musea met de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis131. De beheersautonomie die begin 1987 werd ingevoerd, gaf de Beheerscommissie van de Groepering Musea de mogelijkheid zelfstandig te beslissen over de toewijzing van de beschikbare middelen, terwijl de administratie voordien over de verdeling van de kredieten had beslist.132 Vanaf 1988 onder toezicht geplaatst van de Minister van Binnenlandse Zaken133, kon elk museum voortaan de eigen ontvangsten bewaren en ze vrijelijk besteden. Deze context verklaart waarom in 1990 bij de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis het nieuwe fonds «Per Musea» werd gecreëerd, met de bedoeling om privé-mecenassen de kans te bieden de activiteiten van het museum te ondersteunen, in het bijzonder voor de aankoop van kunstwerken. De financiële middelen bleven immers beperkt en leidden zelfs tot de tijdelijke sluiting van een aantal zalen, zowel in het Jubelpark, als in het Bellevuemuseum en in de Japanse Toren. Nochtans werd vanaf het einde van de jaren 1980 officieel de nadruk gelegd op de publiekswerving. De eerste afdeling van het eerste departement, gewijd aan de algemene wetenschappelijke diensten, bestond voortaan uit de educatieve diensten, de bibliotheek, de diatheek, de afgietselwerkplaats, de publicatiedienst evenals uit een dienst public relations en een dienst tijdelijke tentoonstellingen134. Deze laatste werd opgericht om de organisatie van de tijdelijke tentoonstellingen op zich te nemen die een groter publiek naar de musea moesten lokken. Verder werd onder leiding van Francis Van Noten het museumcomplex in het Jubelpark uitgebreid met een nieuwe tentoonstellingsruimte én een auditorium op een vroegere binnenplaats achter de Albert-Elisabeth-vleugel.135 De bijgebouwen van het museum - het Bellevuemuseum, de Japanse Toren, die opnieuw werd geopend voor het publiek tijdens het Europalia-festival Japan in 1989, en de Hallepoort, die werd gerestaureerd in 1991 en ingericht als folkloremuseum - droegen bij aan deze nieuwe oriëntatie en werden met kleinere ensembles ingericht. Een aantal herinrichtingswerken werden ondernomen voor de permanente collecties. In 1990 werd de aan de kostuums en textiel gewijde zaal opnieuw ingericht, evenals de zaal die de collectie algemene prehistorie herbergde. In 1991 werden restauratiewerken ondernomen aan het Chinees paviljoen, dat sinds 1988 gesloten was. De belangrijkste gebeurtenis van deze periode was echter zonder twijfel de definitieve aanhechting van het muziekinstrumentenmuseum van het Brussels Muziekconservatorium aan de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis.136 De oprichting van het Instrumentenmuseum in de schoot van het Conservatorium van Brussel gaat terug tot 1877. Het verenigde oorspronkelijk twee collecties: enerzijds deze van de beroemde musicoloog François-Joseph Fétis, de eerste directeur van het Conservatorium, die in 1872 was aangekocht door de Belgische staat, anderzijds deze van Rajah Sourindro Mohun 131 Verslag aan de Koning en Koninklijk Besluit nr. 275 van 31 december 1983 betreffende sommige wetenschappelijke inrichtingen van de Staat (B.S., 13/01/1984, p. 392). 132 Koninklijk Besluit nr. 504 van 31 december 1986 waarbij de onder de voor het Wetenschappelijke bevoegde minister ressorterende wetenschappelijke instellingen van de Staat opgericht worden als staatsdiensten met afzonderlijk beheer (B.S., 23/01/1987, p. 1002). 133 Koninklijk Besluit van 27 mei 1988 tot afbakening van de ministeriële bevoegdheden inzake de nationale culturele en de nationale wetenschappelijke instellingen (B.S., 02/06/1988, p. 8014). 134 Musées royaux d’Art et d’Histoire. Rapport d’activités 1989, Brussel, 1989 (dactyl.). 135 Musées royaux d’Art et d’Histoire. Rapport d’activités 1991, Brussel, 1991 (dactyl.). 136 Koninklijk Besluit van 16 oktober 1991 waarbij het Instrumentenmuseum van het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel wordt overgedragen aan de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (B.S., 11/01/1992, p. 436). 45 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader Tagore, die in 1876 aan koning Leopold II was aangeboden en een honderdtal Indische instrumenten omvatte137. Het museum heeft onder leiding van Victor Mahillon138, een gekend blaasinstrumentenbouwer en akoesticus, het aantal instrumenten sterk zien aangroeien dankzij de aankoop van belangrijke collecties (of gedeeltes van collecties), zoals de collectie Tolbecque, de collectie Sax, de in 1886 verworven collectie Contarini-Correr én de persoonlijke verzameling van de directeur! Het museum is ook begunstigd door talrijke schenkingen, zoals deze van graaf Cavens, een eerder in deze tekst vermelde mecenas, die een deel van de collectie van de Ronsense notaris César Snoeck met instrumenten van de oude Nederlanden heeft aangekocht, om deze aan het museum aan te bieden. Deze instrumenten werden opgeslagen in de Wolstraat, in een annex van het Conservatorium, dat over nieuwe lokalen in de Regentschapstraat beschikte. Tegelijkertijd had de conservator van het museum een restauratieatelier voor de instrumenten van het museum opgericht. François De Vestibule, benoemd in 1880, verwierf ook kopieën van instrumenten die in andere instellingen werden bewaard. Ernest Closson et Fernand Mahillon, zoon van de hoofdconservator, werden respectievelijk in 1896 en 1909 benoemd tot adjunct-conservatoren. De eerste, een gerenommeerd musicoloog, volgde in 1924 Mahillon op als hoofdconservator en bekwam van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten de transformatie tot tentoonstellingszalen van het mooie herenhuis aan de hoek van de Kleine Zavel, dat voordien dienst had gedaan als woonst voor de directeur van het Conservatorium, evenals de uitbreiding van de reserves aan de Wolstraat. Zijn zoon Hermann Closson, vanaf 1919 verbonden aan de bibliotheek van het Conservatorium, volgde hem in 1936 op en ging over tot een reorganisatie van de lokalen en tot een meer rationele ordening van de instrumenten. Hij wierf een permanent luitist-hersteller aan, die met de conservering van de instrumenten werd belast. De taak van Closson werd vanaf 1946 voortgezet door René Lyr, die het museum zou uitbreiden met instrumenten van de Belgische instrumentenbouwer Cloeters. Het instrumentenmuseum zou onder leiding van Roger Bragard, conservator van 1957 tot 1968, eindelijk aandacht van het voogdijministerie krijgen en een gevoelige verhoging van de middelen bekomen, wat de kans bood de tentoonstellingszalen opnieuw in te richten, concerten met originele of gereconstrueerde instrumenten te organiseren en de collecties opnieuw wat uit te breiden. Naast René De Maeyer, die in 1960 tot adjunct-conservator werd benoemd, omringde Bragard zich met medewerkers die belast werden met de wetenschappelijke studie van de instrumenten. Met de hulp van Nelly Lebrun, een leerkracht die vanaf 1961 bij het instrumentenmuseum was gedetacheerd, lanceerde hij ook een educatieve dienst om de collectie voor het publiek te ontsluiten. Zijn inspanningen werden voortgezet door René De Maeyer, die in 1972 tot conservator was benoemd, en door zijn adjunct, Nicolas Meeùs, die in 1975 werd benoemd. Deze laatste legde de basis voor de installatie van het instrumentenmuseum in de oude gebouwen van het warenhuis Old England, die in 1978 door de staat waren verworven139. 137 Musée des Instruments de musique. Guide du visiteur, Brussel, Sprimont, 2000, p.7. Met betrekking tot Mahillon, zie de ongepubliceerde doctoraatsverhandeling van DE KEYSER I., De geschiedenis van de Brusselse muziekinstrumentenbouwers Mahillon en de rol van Victor-Charles Mahillon in het ontwikkeling van het historisch en organologisch discours omtrent het muziekinstrument, RUG (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1996, 6 vol. 139 MEEÙS N., Le musée instrumental de Bruxelles, Brussel, Ministère de l’Éducation nationale et de la Culture française, 1976, 43 p. 138 46 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis van 1993 tot heden In juli 1993 verscheen een ministerieel besluit van de Minister van Wetenschapsbeleid, dat de departementen en afdelingen van het museum zou reorganiseren (zie organigram p. 62)140. De nationale wetenschappelijke instellingen werden immers vanaf 1992 onder het toezicht geplaatst van de Minister van Wetenschapsbeleid141. Deze 10 instellingen werden in de nieuwe federale context in 1994 aangehecht aan de Diensten van de Eerste Minister, meerbepaald aan de Federale Wetenschappelijke Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden, belast met het coördineren en controleren, binnen de grenzen van het afzonderlijk beheer142. Een nieuw college van de hoofden van de federale wetenschappelijke instellingen werd opgericht met het Koninklijk Besluit van 7 oktober 1996143. Het zou in 2006 opgeheven worden, nadat de algemene directeurs van de wetenschappelijke instellingen lid waren geworden van het Directiecomité van de Programmatorische Overheidsdienst Federaal Wetenschapsbeleid (de vroegere Federale Wetenschappelijke Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden)144. Nog steeds gewijd aan de Oudheid, werd het eerste departement van het museum voortaan onderverdeeld in twee afdelingen: Egypte, Nabije Oosten en Iran enerzijds, Klassieke Oudheid anderzijds. Het tweede departement, dat van de Kunstnijverheden, werd onderverdeeld in vier afdelingen, nog steeds op basis van de technieken: beeldhouw- en meubelkunsten, textiel (afdeling 3), metalen en edelsmeedwerk, zilverwerk en preciosa (afdeling 4), glaswerk, glasramen en keramiek (afdeling 5), en volkskunde en rijtuigen (afdeling 6). Het derde departement hergroepeerde de algemene archeologie en de niet-Europese beschavingen, met de zevende afdeling die de nationale archeologie en de algemene prehistorie omvatte, terwijl de afdeling 8 Amerika, Azië, Noord-Afrika en Oceanië verenigde. De muziekinstrumenten, onderverdeeld in oude muziek (afdeling 9) en moderne (XIXde en XXste eeuw) en traditionele muziek (afdeling 10), vormden samen het laatste departement van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis. De algemene wetenschappelijke diensten onder de hoede van hoofdconservator omvatten de educatieve en culturele diensten, de public relations en de tijdelijke tentoonstellingen, evenals de documentatiediensten: bibliotheken, diatheek, publicaties, afgietselwerkplaats en fototheek (sinds 1996). Deze werden geleidelijk uitgebreid met nieuwe publieksgerichte diensten, zoals de boekhandel (vanaf 1992), de cafetaria, de dienst zalenverhuur, de vrijwilligersdienst (vanaf 1994), of met interne diensten, zoals de technische dienst of de informaticadienst. 140 Ministerieel Besluit van 20 juli 1993 tot vaststelling van de benaming van de departementen en de afdelingen van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (B.S., 14/10/1993, p. 22598). Later gewijzigd door Ministerieel Besluit van 12 februari 1999 (B.S., 23/03/1999, p. 9332). 141 Koninklijk Besluit van 16 maart 1992 tot afbakening van de ministeriële bevoegdheden inzake de nationale culturele en de nationale wetenschappelijke instellingen (B.S., 21/03/1992, p. 6085). 142 Koninklijk Besluit van 26 april 1994 houdende wijziging van de benaming van de Diensten voor Programmatie van het Wetenschapsbeleid (B.S., 29/04/1994, p. 11450). 143 Koninklijk Besluit van 7 oktober 1996 tot oprichting van een college der hoofden van de federale wetenschappelijke instellingen die onderworpen zijn aan het gezag van de Minister tot wiens bevoegdheid het Wetenschapsbeleid behoort (B.S., 15/11/1996, p. 29045). 144 Koninklijk Besluit van 27 januari 2006 houdende afschaffing van sommige organen met betrekking tot de werking van de Programmatorische Federale Overheidsdienst Wetenschapsbeleid en van de federale wetenschappelijke instellingen die eronder ressorteren (B.S., 10/02/2006, p. 6809). 47 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader Na de renovatiewerken aan de «Grote Narthex» en de «Kleine Narthex», zouden een aantal zalen in de kloostergang en het circuit van de Middelleeuwen en de Barok in 1993 heropend worden. Nadien werden ook in andere zalen herinrichtings- of opfrissingswerken uitgevoerd. Meer in het bijzonder konden in 1994, na de sluiting van het Bellevuemuseum voor de inrichting van een museum ter herdenking van koning Boudewijn, de er tentoonstelde collecties naar de musea in het Jubelpark verhuisd worden. Het Chinees Paviljoen kwam in 1995 in al zijn schittering opnieuw op de voorgrond. En in juni 2000 vond de opening plaats van het nieuwe Muziekinstrumentenmuseum - Musée des Instruments de Musique (MIM) in de gebouwen van het voormalige warenhuis Old England aan het Koningsplein, die gerestaureerd waren door de Regie der Gebouwen. De instelling kende in 2000 een belangrijke verandering op het vlak van de directie. Een koninklijk besluit van 1 maart installeerde een college van twee ordonnateurs, Anne CahenDelhaye en Pascale Vandervellen, om het materieel en financieel beheer van de instelling te verzekeren. De hoofdconservator, Francis Van Noten, werd op eigen verzoek de toestemming verleend met vervroegd pensioen te vertrekken. Hij werd gedurende enkele maanden vervangen door Elaine De Wilde, hoofdconservator van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, en vervolgens door Anne Cahen-Delhaye, tot de benoeming van deze laatste tot algemeen directeur in 2005. Vanuit administratief oogpunt werd de eeuwwisseling gekenmerkt door een reorganisatie van de overkoepelende comités van het museum. Naast de bestaande Beheerscommissie van de Groepering Musea werd vanaf 1999 een directieraad ingesteld, samengesteld uit de hoofdconservator en de departementshoofden145. Daarnaast werd in 2000 ook een Raadgevende Aankoopcommissie opgericht,146 bestaande uit de hoofdconservator, de voorzitter van de Wetenschappelijke Raad en twee externe specialisten, die de departementale technische comités zou vervangen. Voorts werd in het kader van de onontbeerlijke modernisering van het beheer van de federale wetenschappelijke instellingen besloten om in de schoot van het museum nieuwe managementsfuncties te introduceren. De nieuwe adviseurs zouden de opdracht hebben de algemeen directeur bij te staan bij het administratief, financieel en materieel beheer van de instelling147. Logischerwijze werd in de schoot van de algemene wetenschappelijke diensten overgegaan tot de reorganisatie en de oprichting van nieuwe entiteiten, zoals de juridische dienst, de informaticadienst en de cel voor didactische omkadering148. 145 Koninklijk Besluit van 26 mei 1999 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 20 april 1965 betreffende het statuut der wetenschappelijke inrichtingen van de Staat (B.S., 25/06/1999, p. 23918) en Huishoudelijk reglement van de Directieraad van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis van 2 oktober 2000 (B.S., 01/11/2000, p. 36889). 146 Ministerieel Besluit van 11 december 2000 tot aanwijzing van de leden van de raadgevende aankoopcommissies van sommige wetenschappelijke instellingen van de Staat die ressorteren onder de Minister tot wiens bevoegdheid het Wetenschapsbeleid behoort, opgericht als Staatsdiensten met afzonderlijk beheer (B.S., 23/12/2000, p. 42921). 147 Koninklijk Besluit van 20 juli 1998 houdende diverse verordeningsbepalingen met betrekking tot de inrichting van een bijzondere loopbaan bij de Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden (B.S., 29/08/1998, p. 27813). 148 Koninklijk Besluit van 8 april 2002 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 8 augustus 1835 tot oprichting van een Musée d'Armes anciennes, d'Armures, d'Objets d'art et de numismatique (B.S., 23/04/2002, p.16596), Koninklijk Besluit van 2 augustus 2002 houdende diverse wijzigingen in de organieke bepalingen met betrekking tot sommige wetenschappelijke instellingen van de Staat die ressorteren onder de Minister tot wiens bevoegdheid het Wetenschapsbeleid behoort (B.S., 19/09/2002, p. 40451) en Ministerieel Besluit van 10 september 2002 tot vaststelling van de organogrammen van de federale wetenschappelijke instellingen die ressorteren onder de Minister tot wiens bevoegdheid het Wetenschapsbeleid behoort (B.S., 15/11/2002, p. 51401). 48 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader Nog steeds wordt veel belang gehecht aan de tijdelijke tentoonstellingen, manifestaties die ten zeerste door het publiek geapprecieerd worden en die de financiële middelen van het museum aanvullen: elk jaar wordt bijna een tiental tentoonstellingen over erg diverse thema's voorgesteld aan het publiek, in het museum in het Jubelpark of in haar bijgebouwen. Wat de permanente collecties betreft, werden de appartementen van Karel van Lotharingen bij de Koninklijke Bibliotheek ingericht en gemeubileerd met collecties van de 18de eeuw. Nog belangrijker is dat een vijftiental zalen gewijd aan de kunstnijverheden van de Middelleeuwen tot de Barok werd gerenoveerd, evenals de presentatie van de Japanse Toren. En in 2006 is in een dienstgebouw van het Chinees Paviljoen een nieuw Museum voor Japanse Kunst geopend149. Voortaan omvatten de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis het museum in het Jubelpark, het Muziekinstrumentenmuseum, de Hallepoort, de Japanse Toren, het Chinees Paviljoen, het Museum voor Japanse Kunst en… het Paviljoen van de Menselijke Driften150. Dit laatste gebouw kent een erg bijzondere situatie. Ontworpen door de architect Victor Horta in opdracht van de Belgische staat om het reliëf van de Menselijke Driften van beeldhouwer Jef Lambeaux uit het einde van de 19de eeuw te herbergen151, werd het paviljoen in 1911 overgedragen aan de administratie Schone Kunsten. Het was slechts zelden open voor het publiek, omdat het onmogelijk bleek er permanent toezicht uit te oefenen152. Koning Boudewijn besliste in 1978, naar aanleiding van het officieel bezoek van de SaoediArabische koning Khalid aan België, het paviljoen ter beschikking te stellen van het Islamitisch en Cultureel Centrum van België. De overeenkomst die het daaropvolgende jaar tussen het Ministerie van Openbare Werken en deze vzw werd gesloten, bepaalde dat het gebouw in concessie werd gegeven tot 30 juni 2068, de dag die het einde markeerde van de concessie van de aanpalende Rotonde van het «Panorama van Caïro»153, om er een islamitisch museum onder te brengen. De vele reacties die het teweegbracht, zetten het hele project op de helling. Een ruil met een ander gebouw werd voorgesteld, maar het probleem blijft tot vandaag de dag onopgelost154. De perspectieven van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis Bij de aanvang van het derde millennium stevenen de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis af op een belangrijke structurele reorganisatie. Het driejaarlijks kaderprogramma 2006-2008 omvat immers een ontwerp van een nieuw organigram, waarbij de bestaande departementen zullen verdwijnen en de afdelingen en diensten gehergroepeerd 149 Koninklijk Besluit van 14 maart 2005 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 8 augustus 1835 houdende oprichting als wetenschappelijke instelling van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (B.S., 31/03/2005, p. 13904). 150 «Vergeten door de Wetenschappelijke Raad» in het Koninklijk Besluit van 8 april 2002 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 8 augustus 1835 tot oprichting van een Musée d'Armes anciennes, d'Armures, d'Objets d'Art et de Numismatique (B.S., 23/04/2002, p.16596), werd deze geografische vestiging van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis opgenomen met het Koninklijk Besluit van 2 augustus 2002 (B.S., 19/09/2002, p. 40451). 151 HAERENS J., «Jef Lambeaux en het reliëf der Menselijke Passies. Een historisch overzicht», in: Bulletin MRAH KMKG…, LIII, 1982, 1, pp. 89-105. 152 DULIÈRE C., «Le pavillon des Passions humaines au Parc du Cinquantenaire», Revue belge d’Antiquité et d’Histoire de l’art, 48, 1979, pp. 85-97. 153 Vanaf 1898 toevertrouwd aan het beheer van de musea, werd dit gebouw in 1968 afgestaan aan het Islamitisch en Cultureel Centrum van België. Het werd in 1978 gerestaureerd en omgevormd tot grote moskee door de Tunesische architect Boubaker, op kosten van datzelfde Saoedi-Arabië. Het zwaar beschadigde doek van het Panorama van Caïro werd opgerold en in het museum in het Jubelpark opgeborgen. 154 Zie restauratiedossier van het Paviljoen der Menselijke Driften van de Regie der Gebouwen uit maart 2006, vriendelijk ter beschikking gesteld door de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, pp. 11-18. 49 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader zullen worden in vier nieuwe operationele entiteiten: patrimonium, wetenschappelijk onderzoek en bibliotheken, publieksgerichte diensten en ondersteuningsdiensten. De eerste zou zich in essentie wijden aan het beheer van de collecties kunstwerken, met inbegrip van het archief. De tweede aan transversale wetenschappelijke onderzoeksprojecten, evenals aan opgravingsprogramma's en aan het beheer van de bibliotheken van het museum. Zoals de naam duidelijk aangeeft, zou de derde entiteit de publieksgerichte diensten groeperen, zoals de educatieve diensten, de fototheek, de boekhandel, de dienst public relations, de dienst tijdelijke tentoonstellingen, de dienst zalenverhuur… Met als prioritaire doelstelling de renovatie van de permanente tentoonstellingszalen in het Jubelpark. De laatste entiteit zou alle activiteiten hergroeperen die aan het materieel, personeels- en financieel beheer van het museum verbonden zijn: boekhouding, personeelsdienst, technische diensten, informaticadienst, schoonmaakdienst, bewakingsdienst, enz.155 155 CAHEN-DELHAYE A., Programme-cadre triennal pour les Musées royaux d’Art et d’Histoire 2006-2008, 30 januari 2006 (dactyl.). 50 ORGANIGRAMMEN Musée royal d’armures, d’antiquités et d’artillerie, 1847-1859 51 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen Musée royal d’antiquités, d’armures et d’artillerie, 1859-1879 52 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen Musée royal d’antiquités et d’armures, 1879-1889 53 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen Musées royaux des arts décoratifs et industriels, 1889-1912 54 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen Musées royaux du Cinquantenaire – Museums van het Jubelpark, 1911-1937 55 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen Musées royaux d’Arts et d’Histoire - Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1937-1949 56 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen Musées royaux d’Arts et d’Histoire - Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1949-1967 57 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen Musées royaux d’Arts et d’Histoire - Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1967-1972 58 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen Musées royaux d’Arts et d’Histoire - Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1972-1993 59 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen Musées royaux d’Arts et d’Histoire - Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1993-heden 60 ARCHIEFVORMING EN ARCHIEFBEHEER Dit hoofdstuk zal eerst de toestand van de centrale archiefruimte in het Jubelparkcomplex toelichten. Vervolgens zullen de archiefvorming en het archiefbeheer van de directie en de overkoepelende diensten en van de departementen en de afdelingen onder de loep genomen worden en aan de criteria van goede, geordende en toegankelijke staat getoetst worden. Tegelijkertijd zal de in de archiefselectielijst uitgestippelde selectiepolitiek verantwoord worden. Tot slot wordt ook de stand van zaken op het vlak van digitale archivering aangekaart. Volledigheidshalve dienen echter eerst enkele archiefbestanden met historisch waardevolle informatie over de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis vermeld te worden, die elders bewaard worden en interessante bijkomende informatie kunnen bevatten. Een eerste vermeldenswaard archiefbestand is het archief van het Bestuur der Schone Kunsten, dat in het Algemeen Rijksarchief in Brussel wordt bewaard en heel wat stukken van dit vroegere voogdijbestuur bevat met betrekking tot de instelling. Het omvat volgens de inventaris een aantal dossiers met betrekking tot de commissies, de lokalen, het personeel en de collectieverwerving van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis uit de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw.156 Voorts heeft het Federaal Wetenschapsbeleid in 2004 een bestand aan het Algemeen Rijksarchief in Brussel overgedragen met personeelsdossiers van personeelsleden van de federale wetenschappelijke instellingen, waarin ook een aantal personeelsdossiers terug te vinden zijn van personeelsleden van de instelling die vóór 1919 geboren zijn. Geïnteresseerden kunnen dit bestand momenteel enkel met behulp van een voorlopige ongepubliceerde toegang raadplegen en dienen daarbij rekening te houden met de bepalingen van de wetgeving inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.157 Een derde vermeldenswaardig archiefbestand is dat van het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel, dat in het Rijksarchief te Anderlecht wordt bewaard. Dit archiefbestand bevat volgens de inventaris enkele dossiers met betrekking tot de organisatie, het personeel en de gebouwen van het Instrumentenmuseum uit de laatste decennia van de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste eeuw. De meest interessant archiefbescheiden zijn de circa veertig aanwinstendossiers van het Instrumentenmuseum, die uit de periode 1876-1925 dateren en briefwisseling met betrekking tot de aankoop of schenking van muziekinstrumenten bevatten.158 Tot slot is het ook mogelijk dat het «Conservatoire royal de Musique de Bruxelles» een aantal archiefbescheiden bewaart met betrekking tot het vroeger aan dit conservatorium verbonden instrumentenmuseum. Tijdens de opmaak van de archiefselectielijst is immers gebleken dat het archief van het Muziekinstrumentenmuseum (enkele uitzonderingen niet te nagesproken) louter archiefbescheiden uit de periode na 1950 bevat, wat betekent dat de archiefbescheiden uit de jaren 1920, 1930 en 1940 grotendeels ontbreken. Mogelijk worden deze dus nog door het conservatorium bewaard. Centrale archiefruimte van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis De oudere en statische archiefbescheiden van (hoofdzakelijk de directie en overkoepelende diensten van) de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis worden op dit moment 156 Administration des Beaux-Arts. Ancien Fonds, Remise 1957. Bestuur der Schone Kunsten. Vroeger Fonds, Storting, Brussel, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën (Toegangen in beperkte oplage Algemeen Rijksarchief. Instruments de recherche à tirage limité Archives générales du Royaume 4), 1990, p. 11. 157 Centraal Dossier van het Algemeen Rijksarchief te Brussel met betrekking tot de Federale Dienst voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden, nr. 4769 158 VANDEWOUDE E., Inventaris van het archief van het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel (1832-1834, 1876-1931), Brussel, Rijksarchief Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Toegangen in beperkte oplage - Instruments de recherche à tirage limité 57), 2001, pp. 56-59. 61 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer grotendeels in één van de kelders van het museumcomplex in het Jubelpark bewaard. Deze kelderruimte is echter niet geschikt voor de langetermijnbewaring van historisch waardevolle archiefbescheiden, omdat verwarmingsbuizen er voor sterk schommelende temperaturen zorgen en waterleidingen voor een verhoogd risico op waterschade. Een deel van het archief van de Educatieve Dienst is bijvoorbeeld onlangs verloren gegaan omdat het door een breuk in een bovenhangende waterleiding zware waterschade heeft geleden en door de hoge temperatuur vervolgens volledig beschimmelde. De kelderruimte heeft daarenboven bij hevige regenbuien te kampen met wateroverlast. Een schrijnend gebrek aan onderhoud heeft er tot slot toe geleid dat al de er bewaarde archiefbescheiden door een laag vuil en stof bedekt worden. Er schort niet alleen heel wat op het vlak van de materiële bewaaromstandigheden, maar ook op het vlak van ordening en toegankelijkheid. Hoewel enkele reeksen een zekere ordening vertonen en/of sporen van vroegere classificatieschema's dragen, is het overgrote deel van het centraal bewaarde statisch archief totaal ongeordend, gefragmenteerd en vermengd geraakt. Dossiers met het opschrift «divers», «varia», «à classer», «archives anciennes» of «aux archives» zijn bijvoorbeeld schering en inslag. Twee oudere, op volgnummer geordende archiefbestanden met archiefbescheiden van de directie zijn enkele jaren geleden zelfs door elkaar herordend. Voorts zijn slechts enkele kleinere deelbestanden geïnventariseerd. Dit is een erg spijtige zaak, want tijdens de opmaak van de voorliggende archiefselectielijst zou al snel de waarde van de archiefbescheiden blijken. Het archief omvat een groot aantal historisch waardevolle archiefbescheiden met betrekking tot het administratief beheer, het financieel beheer, het personeelsbeheer, het materieel beheer en het collectiebeheer van de instelling uit de negentiende en de twintigste eeuw. De oudste archiefbescheiden dateren zelfs uit 1838. Vermoedelijk zijn heel wat archiefbescheiden verloren gegaan. Zowel de jaarverslagen als de notulen van de belangrijkste bestuursorganen zijn vaak niet of slechts zeer gedeeltelijk terug te vinden, wat een grote handicap vormt voor iedere vorser die in de geschiedenis van de instelling geïnteresseerd is. Het beheer van het centraal bewaarde statisch archief vertoont dus heel wat knelpunten, maar gelukkig is er hoop op beterschap. De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis hebben in 2006 een archivaris aangesteld, die een aantal structurele maatregelen heeft genomen of zal nemen om de situatie te verbeteren. Een eerste belangrijke maatregel is dat met de hulp van het Algemeen Rijksarchief in de zomermaanden van 2006 een eerste selectie en vernietiging van historisch weinig interessante archiefbescheiden werd doorgevoerd, een operatie die met behulp van de voorliggende archiefselectielijst verdergezet zal kunnen worden. Een tweede prioriteit is het verbeteren van de materiële bewaaromstandigheden door het laten schilderen, herinrichten en reinigen van de kelderruimtes onder de Albert-Elisabethvleugel van het museumcomplex in het Jubelpark. Hoewel het ten zeerste aanbevolen is om een andere en meer geschikte archiefruimte in gebruik te nemen, is dit door het nijpende plaatsgebrek in het Jubelparkcomplex niet zo evident. Een volgende actie is het (fysiek of intellectueel) herordenen, in zuurvrije dozen en omslagen verpakken en inventariseren van de historisch waardevolle archiefbescheiden. Dit zal heel wat tijd vragen en heel wat energie vergen, maar is onvermijdelijk om het archief voor de toekomstige generaties te vrijwaren en te ontsluiten. Directie en overkoepelende diensten van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis De recente archiefbescheiden van de directie en overkoepelende diensten van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis worden hoofdzakelijk in de kantoren van de medewerkers bewaard. De bewaaromstandigheden laten meestal weinig te wensen over, maar er is wel sprake van een groeiende fragmentering en een toenemend gebruik van tal van verschillende ordeningssystemen. Het directiesecretariaat gebruikt als één van de weinige diensten een (mogelijk op decimale classificatiecodes gebaseerd) ordeningsplan om haar archiefbescheiden op te bergen en terug te vinden. De indeling van dit ordeningsplan vertoont echter weinig samenhang en structuur, waardoor het moeilijk te raadplegen is. Het is dan ook veelzeggend 62 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer dat momenteel vooral een tweetalige, alfabetisch geordende index van trefwoorden wordt gebruikt om stukken te traceren. Het archief van de financiële dienst hanteerde aanvankelijk een vrij logische ordening, tot in de jaren 1990 op een erg onoverzichtelijk ordeningssysteem werd overgeschakeld, dat al vrij snel door een nieuw ordeningssysteem vervangen diende te worden. De personeelsdienst bewaart alle belangrijke stukken in op volgnummer geordende personeelsdossiers, maar andere reeksen zijn vaak minder goed afgebakend en geordend. Het archief van de technische dienst is dan weer totaal versnipperd en gefragmenteerd. De andere overkoepelende diensten beschikken over eigen (niet altijd even logische) ordeningssystemen. Deze fragmentering wordt tot slot nog verder in de hand gewerkt door de oprichting van een aantal nieuwe overkoepelende diensten en door het toenemende gebruik van informatica. De in de archiefselectielijst uitgestippelde selectiepolitiek voor de archiefbescheiden van de directie en de overkoepelende diensten is er vooral op gericht om die archiefreeksen te bewaren die volledige, unieke en (idealiter) synthetische gegevens bevatten over het beleid, de organisatie en de werking van de instelling. Voor de directie, het hoogste bestuursniveau binnen de instelling, heeft dit tot gevolg dat zowel de agenda's van de briefwisseling, de briefwisseling, de dienstnota's, de dossiers inzake de organisatie en de werking, de jaarverslagen, de notulen en bijhorende stukken van de eigen bestuurs- en overlegorganen als andere stukken voor blijvende bewaring in aanmerking komen. De weinige reeksen die op dit niveau niet aan deze criteria beantwoorden, kunnen vernietigd worden, zoals de notulen en bijhorende stukken van het Directiecomité van de Programmatorische Federale Overheidsdienst Wetenschapsbeleid, waarvan de originelen door de POD Wetenschapsbeleid zelf bewaard worden, en de notulen en bijhorende stukken van de Hoge Raad Technisch Onderwijs, waarvan de originelen al in het Algemeen Rijksarchief berusten. De archiefbescheiden van de nauw bij de directie aanleunende Juridische Dienst worden voorlopig ook blijvend bewaard omdat ze inzicht kunnen bieden in specifieke juridische kwesties. Voor het door de boekhouding uitgeoefende financieel beheer worden enkel de recente archiefreeksen die de algemene financiële evolutie documenteren, blijvend bewaard. Voorbeelden zijn de begrotingen, de grootboeken, de databank voor boekhoudkundig en financieel beheer, de jaarrekeningen en/of de balansen. De recente facturen, bestelbonnen en rekeninguittreksels - die vaak erg omvangrijk reeksen vormen en weinig historisch waardevolle informatie bevatten - kunnen dan (deels) vernietigd worden. De oudere financiële reeksen worden (voorlopig) in hun geheel bewaard, omdat wegens de chaotische toestand van het overige instellingsarchief niet altijd duidelijk is of de informatie nog elders terug te vinden is. Voor het materieel beheer zijn de meest interessante archiefreeksen diegene die een overzicht bieden van de structurele en ingrijpende werken aan de gebouwen, het aanwezige materieel en meubilair, de bewakingsprocedures en opmerkelijke veiligheidsincidenten. De stukken van het economaat kunnen dan weer wegens hun geringe historische waarde integraal vernietigd worden. Voor het door de personeelsdienst uitgeoefende personeelsbeheer zijn er verschillende, blijvend te bewaren reeksen aangeduid, zoals de dossiers inzake de aanwerving en bevordering van personeelsleden, de dossiers inzake het statuut van het personeel, de dossiers inzake het personeelsplan, de personeelslijsten, personeelssteekkaarten en personeelsdatabank én de personeelsdossiers. De notulen en bijhorende stukken van de Onderzoekscommissie voor onderzoek van gedrag personeelsleden tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn eveneens de moeite waard om blijvend te laten bewaren omdat ze van uitzonderlijke omstandigheden getuigen. Deze reeksen zullen toekomstige vorsers de mogelijkheid bieden zowel het algemene personeelsbeleid van de instelling te reconstrueren als specifieke gegevens over de individuele personeelsleden terug te vinden. Hoewel individuele personeelsdossiers zelden in 63 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer hun geheel bewaard worden, is dit in dit specifieke geval wel degelijk te verantwoorden omdat de reeks personeelsdossiers tot het midden van de negentiende eeuw opklimt, verhoudingsgewijs niet zo omvangrijk is en door de aanwezigheid van zowel wetenschappelijk als administratief en technisch personeel een interessante dwarsdoorsnede van onze samenleving biedt. De personeelsregisters, personeelsfiches en personeelsdatabank vormen daarenboven samen een interessante toegang. Verder is ook het ICT-beheer van een een erg belangrijk, maar momenteel bieden alleen de notulen en bijhorende stukken van de maandelijkse vergaderingen inzicht in het ICT-beleid. Daarnaast zijn er een aantal overkoepelende diensten verantwoordelijk voor de concrete organisatie of coördinatie van het collectiebeheer. De archiefvorming en het archiefbeheer met betrekking tot de collectieregistratie vormen echter één van de belangrijkste knelpunten, terwijl dit toch als één van de kerntaken van de instelling beschouwd mag worden. De collectieregistratie houdt in dat belangrijke gegevens genoteerd worden over pas verworven collectiestukken, zoals het volgnummer, een korte identificatie, de wijze van verwerving, het tijdstip van verwerving, enz. Deze registratiegegevens zijn essentieel voor de juridische verantwoording, voor verzekeringsdoeleinden en voor het beheer, de beveiliging en het management van de collecties. Het lijkt er echter op dat de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis nooit een «algemene inventaris» in de strikte zin van het woord hebben bezeten, een aanwinstenregister dat sinds de oprichting het geheel aan collecties omschrijft. Bovendien vertonen de op het centraal niveau bewaarde reeksen briefwisseling, aanwinstenformulieren, steekkaartensystemen en aanwinstendossiers tal van lacunes, overlappingen en anomalieën. De aanwinstenregisters («algemene inventarissen») beschrijven in chronologische volgorde de via aankoop, schenking, legaat, ruil of bewaargeving verworven stukken en vermelden voor elk stuk (of verzameling van stukken) het inventarisnummer, de datum van aanwinst, een beschrijving, (eventueel) de prijs, het inventarisnummer van de afdeling en (eventueel) het nummer van het desbetreffende aanwinstendossier. Deze vertonen echter grote lacunes. Voor bepaalde periode ontbreken de registers, terwijl voor andere periode slechts de aanwinsten van enkele afdelingen werden opgenomen. Daarnaast zijn er afzonderlijke inventarissen opgesteld voor een aantal belangrijke, aan de instelling geschonken of gelegateerde collecties. Het centrale aanwinstenregister (of «algemene inventaris») zou geleidelijk aan verlaten worden ten gunste van de sinds het begin van de 20ste eeuw door de conservatoren beheerde steekkaartensystemen en zou uiteindelijk pas in het begin van de jaren 2000 hernomen worden. De briefwisseling van de verschillende hoofdconservatoren met betrekking tot (mogelijke) aankopen, schenkingen, legaten en/of ruil van collectiestukken is totaal versplinterd en gefragmenteerd. De aanwinstenformulieren zijn alleen de eerste decennia van de twintigste eeuw gebruikt om aanwinsten systematisch te kunnen registeren. De in de loop van de 20ste eeuw opgestelde (moeilijk te dateren) centrale en thematisch geordende steekkaartensystemen van de collecties worden evenmin nog gebruikt. De centrale aanwinstenregisters zijn bestemd voor de chronologische registratie van de via aankoop, schenking, legaat, ruil of bruikleen verworven collecties door voor elk collectiestuk zowel een aanwinstdatum, een volgnummer, een beschrijving, een (eventuele) prijs, een dossiernummer en een volgnummer van de afdeling te noteren. Daarnaast zijn er ook de problemen met de centrale aanwinstendossiers. De rond de vorige eeuwwisseling opgestarte centrale aanwinstendossiers waren opgesplitst in een reeks aanwinstendossiers voor via aankoop verworven collecties en een reeks aanwinstendossiers voor de via schenking, legaat, ruil of bruikleen verworven collecties. De beide reeksen zouden echter geleidelijk aan belang inboeten. De eerste reeks zou omstreeks 1989 volledig stopgezet worden, terwijl de tweede reeks vanaf omstreeks 1960 enkel nog dossiers inzake uitgaande bruiklenen bevat. De in de jaren 1980 aangestelde verantwoordelijke voor de centrale collectieregistratie bewaart ondertussen alle sinds 1982 centraal ingediende aanwinstendossiers, wat betekent dat er van een zekere overlapping sprake is. Positief is wel dat de uitgaande bruiklenen nog steeds centraal beheerd worden en via goed gestructureerde en geordende dossiers opgevolgd worden. Het grote belang van deze verschillende collectiegebonden reeksen voor de werking 64 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer van de instelling verklaart waarom bij de bewaartermijn «tot substitutie» wordt vermeld, om aan te geven dat deze archiefstukken pas hun administratief nut verliezen wanneer ze (door middel van digitalisering, hoge resolutie scans, fotokopies…) integraal vervangen worden en op die manier nog geraadpleegd kunnen worden. Verder ligt het voor de hand dat alle archiefstukken met betrekking tot de collectieregistratie en het collectiebeheer voor blijvende bewaring in aanmerking komen om de herkomst en de context van de collecties te kunnen reconstrueren. Voorts bepaalt de archiefselectielijst voor de overkoepelende diensten die de conservatoren praktische ondersteuning bieden voor de organisatie van de permanente of de tijdelijke tentoonstellingen dat na het verstrijken van de desbetreffende bewaartermijnen enkel de inhoudelijk belangrijke stukken (briefwisseling, verslagen, bestekken, weerhouden offertes, draaiboek, zaalteksten, luisterteksten, foto's, tekeningen…) blijvend bewaard moeten worden en de overige stukken vernietigd kunnen worden. Het moet op die wijze mogelijk zijn om de visie, de organisatie en het traject van de permanente en tijdelijke tentoonstellingen in grote lijnen te reconstrueren. Mutatis mutandis wordt zowel voor de Franstalige en Nederlandstalige Educatieve Dienst als voor de Communicatiedienst een gelijkaardige aanpak gehanteerd, waarbij in de reeksen zelf nog geselecteerd kan worden. Voor de Educatieve Diensten betekent dit dat de organisatie van museumateliers en workshops, de redactie van bezoekersgidsen, brochures en folders en de organisatie van lezingen, evenementen, excursies nog in grote lijnen gereconstrueerd kunnen worden. Voor de Communicatiedienst dat het communicatiebeleid, de concrete communicatiecampagnes en de verschillende communicatiekanalen gedocumenteerd worden. De selectiepolitiek voor de archiefbescheiden met betrekking tot het beheer van de centrale bibliotheek houdt rekening met de erg specifieke archiefvorming. De steekkaartencatalogi kunnen bijvoorbeeld na hun integrale vervanging door databanken of andere ontsluitingsinstrumenten vernietigd worden, omdat de omschrijving van de publicaties in principe identiek zal blijven. De aanwezige aanwinstenregisters en/of aanwinstensteekkaarten zullen wel blijvend bewaard worden, omdat ze de aanwinsten- en ruilpolitiek van de bibliotheek documenteren. De ruil- of schenkingsdossiers kunnen dan weer na verloop van tijd vernietigd worden, omdat de inspanningen om deze - vaak omvangrijke - reeksen blijvend te bewaren niet in verhouding zouden staan tot hun mogelijke historische waarde. Voor de fototheek en de diatheek wordt dan weer een meer behoedzame selectiepolitiek gehanteerd, omdat de archiefbescheiden handelen over de verwerving en beschrijving van uniek beeldmateriaal. Hetzelfde geldt voor het archief van de afgietselwerkplaats, omdat dit inzicht kan bieden in de organisatie van deze unieke werkplaats, de opbouw van de collectie mallen en de verkoop van de afgietsels. Natuurlijk komt ook het oude en reeds geïnventariseerde negentiende-eeuwse en vroeg twintigste-eeuwse archief van de voormalige «section artistique» van de «Commission royale belge des Echanges internationaux» wegens zijn ouderdom, uniek karakter en volledigheid integraal in aanmerking voor blijvende bewaring. Tot slot zijn er nog de kleinere transversale diensten voor het verhuur van de zalen, het beheer van de museumshop en de inschakeling van de vrijwilligers. Deze diensten hebben hoofdzakelijk praktische opdrachten, wat betekent dat bijna alle archiefbescheiden na het verstrijken van de desbetreffende bewaartermijnen vernietigd kunnen worden. Departementen en afdelingen van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis Hoewel de archiefvorming sterk van departement tot departement en van afdeling tot afdeling verschilt, zijn er wel enkele algemene tendensen te signaleren. Een eerste, belangrijke vaststelling is dat het organigram van de instelling met een organisatie in departementen en afdelingen in praktijk weinig relevant is. Elke conservator is verantwoordelijk voor het beheer van één of meerdere collecties, voor de organisatie van de aan deze collectie(s) gekoppelde 65 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer tentoonstellingen en voor wetenschappelijk onderzoeksinitiatieven, wat verregaande gevolgen heeft op het vlak van de archiefvorming en het archiefbeheer. De archiefvorming op het departementaal niveau is doorgaans vrij beperkt omdat het enkel een departementshoofd omvat, die een administratief-hiërarchische functie bekleedt. De meeste departementshoofden beschikken over een in omvang beperkt archief met betrekking tot het administratief-juridisch, financieel, materieel, personeels- en ICT-beheer. Wegens deze beperkte omvang wordt er meestal een thematische ordening gehanteerd, die verschilt van departement tot departement. Deze archiefbescheiden kunnen na verloop van tijd vernietigd worden, omdat de departementen op dit vlak door de directie en de overkoepelende diensten gecoördineerd en ondersteund worden en de belangrijkste archiefbescheiden dus op een hoger organisatorisch niveau terug te vinden zijn. De enige uitzondering op dit vlak zijn de verslagen van de departementale vergaderingen en de (in enkele departementen) centraal bewaarde briefwisseling, omdat deze archiefbescheiden unieke en historisch waardevolle informatie kunnen bevatten. Het departement IV Muziekinstrumentenmuseum is in vergelijking met de andere drie departementen pas in een latere periode in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis geïntegreerd en bezat voordien een zekere autonomie. Dit vertaalt zich in grotere aantallen archiefbescheiden die op departementaal niveau voor blijvende bewaring in aanmerking komen, zoals dienstnota's, dossiers inzake het begrotings- en financieel beheer, dossiers inzake de gebouwen… Een belangrijk knelpunt is het archief van het departement dat momenteel in het Haseldonck depot in het centrum van Brussel wordt bewaard. De veelvuldige verhuizingen en het nijpend plaatsgebrek in het huidige Old England gebouw hebben ertoe geleid dat het overgrote deel van de oudere archiefbescheiden er in verhuisdozen wordt bewaard. Deze verhuisdozen waren zonder enige logica kriskras in dit depot opgestapeld, samen met verhuisdozen vol documentatie en publicaties. Naar aanleiding van de opmaak van de voorliggende archiefselectielijst zijn deze verhuisdozen herschikt en is er een voorlopige plaatsingslijst opgesteld, die aan het licht bracht dat de meeste archiefbescheiden uit de periode 1950-2000 dateren en de ordening vaak heel wat te wensen overlaat. Enkel de briefwisseling van de vroegere hoofdconservators vertoonde een duidelijke en herkenbare ordening. Tot slot wist één van de personeelsleden te vertellen dat het tijdens de veelvuldige verhuisoperaties van het instrumentenmuseum in de jaren 1980 en 1990 mogelijk heel wat archiefbescheiden verloren zijn gegaan.159 Eerder is al gesignaleerd dat de conservatoren de voorbije decennia in toenemende zelf verantwoordelijk zijn geworden voor het beheer van hun collectie(s). Tijdens de opmaak van de archiefselectielijst is echter gebleken dat de archiefvorming op dit vlak erg grote verschillen vertoont. Sommige conservatoren beheren bijvoorbeeld één reeks collectiedossiers, terwijl andere conservatoren verschillende reeksen aanwinstendossiers, restauratiedossiers, bruikleendossiers hebben opgestart. Daarnaast is er ook een grote variatie aan op volgnummer, typologie of categorie geordende steekkaartencatalogi. Een belangrijke tendens is dat de papieren archiefbescheiden steeds vaker door elektronische documenten vervangen worden. Een eerste poging tot invoering van één centrale collectiedatabank faalde echter door problemen met de softwareleverancier en met de software zelf. De nieuwe collectiedatabank zal niet lang op zich laten wachten, maar ondertussen dienen de conservatoren gebruik te maken van zelf ontwikkelde Microsoft Word, Microsoft Excel en Microsoft Acces bestanden, die opnieuw een erg grote variatie vertonen. De historische waarde van deze archiefreeksen werd in het vorige onderdeel al toegelicht en verklaart waarom deze archiefreeksen blijvend bewaard zullen moeten worden. De enige uitzondering op deze regel zijn de door de conservatoren beheerde bruikleendossiers, die na het verstrijken van hun bewaartermijn vernietigd kunnen worden omdat ze ook steeds centraal beheerd zijn en dus ook op een hoger organisatorisch niveau in één enkele, continu bijgehouden reeks terug te vinden zijn. Een 159 Gesprek met mevr. M. Awouters, 02/03/2007. 66 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer zekere overlapping en dubbele bewaring zal echter niet te vermijden zijn. Daarbij aansluitend dient ook gesignaleerd te worden dat de aan de instelling geschonken privé-archieven, zoals dat van Gustave Hagemans, wegens hun privé-karakter niet in de archiefselectielijst zijn opgenomen. Verder is ook al aangekaart dat de conservatoren in principe voor de wetenschappelijke onderbouw van de tentoonstellingen verantwoordelijk zijn, terwijl de overkoepelende diensten de praktische en organisatorische aspecten op zich dienen te nemen. Deze samenwerking kan echter van conservator tot conservator verschillen, waardoor deze stelregel niet altijd van toepassing is en een selectiepolitiek niet eenvoudig te ontwikkelen is. De archiefselectielijst raadt ook hier aan enkel de inhoudelijk belangrijke stukken (briefwisseling, verslagen, bestekken, weerhouden offertes, draaiboek, zaalteksten, luisterteksten, foto's, tekeningen…) blijvend te bewaren en de overige te vernietigen. Net zoals bij het collectiebeheer zal ook in dit geval een dubbele bewaring van bepaalde archiefbescheiden moeilijk te vermijden zijn. Tot slot zijn er dus ook de stukken met betrekking tot het wetenschappelijk onderzoek, waar verschillende knelpunten opduiken. Een eerste gegeven is dat deze stukken over erg gespecialiseerd onderzoek handelen en vaak enkel door de betrokken wetenschapper zelf of door zijn disciplinegenoten geïnterpreteerd en begrepen kunnen worden. Daarnaast zijn er ook grote verschillen op het vlak van de bewaring, ordening en ontsluiting van deze stukken. Ze worden door de betrokken onderzoekers zelf opgesteld, bewaard en geordend, waardoor er heel divers samengestelde en geordende archiefbestanden ontstaan. Deze archiefbestanden worden na het vertrek van de onderzoeker uit de instelling doorgaans wel bewaard, maar niet geselecteerd, geschoond, geordend, herverpakt of geïnventariseerd. Verhuizing en raadpleging van deze archiefbescheiden kunnen daarenboven de bestaande ordening verstoren. Dit alles verklaart waarom de ontwikkeling van een coherente selectiepolitiek voor deze wetenschappelijke archiefbestanden niet zo evident is. De archiefselectielijst schrijft voor dat na het verstrijken van de desbetreffende bewaartermijnen de inhoudelijk belangrijke stukken (zoals briefwisseling, projectaanvragen, tekeningen, niet uitgegeven manuscripten, teksten van lezingen…) blijvend bewaard moeten worden en de overige vernietigd kunnen worden. Het zou echter aangewezen zijn dat ieder departement of iedere afdeling in samenwerking met een archivaris en een (wetenschaps)historicus per discipline of vakgebied intern een meer gedetailleerde selectiepolitiek ontwikkelt. Dat deze stukken een grote wetenschappelijke en historische waarde kunnen bezitten en zorgvuldig geselecteerd moeten worden, staat immers buiten kijf. De belangrijkste historische én wetenschappelijke argumenten voor het bewaren van dergelijke archiefbestanden zijn de uniciteit van de gegevens, de mogelijke herhaalbaarheid van onderzoek en de mogelijke opbouw van langlopende reeksen. Naast al deze opgesomde types archiefbescheiden duiken er ook archiefbescheiden op van andere archiefvormers. Zo werden archiefbescheiden aangetroffen van de voormalige Dienst voor controle van de uitvoer en circulatie van bepaalde kunstwerken, de voormalige Dienst voor het Repertorium van het Cultureel Bezit en de voormalige bestendige tentoonstelling in de Japanse Toren en het Chinees Paviljoen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De eerste twee diensten werden beheerd door conservatoren van de Koninklijke Musea voor Kunst en geschiedenis, terwijl de laatste gevestigd was in wat nu bijgebouwen van de instelling zijn. Wegens hun ouderdom en hun unieke inhoud komen deze archiefbescheiden in aanmerking voor blijvende bewaring. Digitale archivering binnen de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis Tot slot nog een laatste woord over de archivering van digitale bestanden. De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis beschikken momenteel niet over een alleroverkoepelende en coherente strategie voor de langetermijnbewaring van digitale kantoordocumenten en e- 67 Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer mails. Dit verklaart ook waarom in de archiefselectielijst enkel duidelijk identificeerbare digitale archiefbescheiden opgenomen werden, zoals databanken en websites. De digitale kantoordocumenten worden op gedeelde netwerkschijven of op persoonlijke harde schijven bewaard, die echter niet efficiënt beheerd worden en met capaciteitsgebrek en occasionele crashes te kampen kunnen hebben. De e-mails worden in de regel in de eigen persoonlijke mailbox bewaard, wat betekent dat deze informatie verloren gaat wanneer een personeelslid de instelling verlaat. Het gevolg van dit alles is dat heel wat digitale documenten uit veiligheidsoverwegingen op papier afgedrukt worden, wat tot een explosieve aangroei van de papiermassa leidt. Een mogelijke oplossing voor deze problematiek is de invoering van digitale groepsklassementen op de gedeelde netwerkschijven, met een gestructureerde mappenstructuur die het bestaande papieren ordeningstelsel en/of de belangrijkste taken weerspiegelt en de creatie van digitale dossiers mogelijk maakt. Een andere, maar duurdere oplossing is de invoering van een aangekochte of zelf ontwikkelde Records Management Applicatie. E-mails en hun bijlagen dienen dan niet langer in het e-mailsysteem bewaard te worden, maar kunnen samen met de andere relevante digitale bestanden van het emailprogramma naar het desbetreffende digitale dossier geëxporteerd worden en daar bewaard worden (zoals papieren brieven samen met andere documenten in één dossier bewaard worden). Enkel die e-mails die ontvangen en verstuurd worden in uitvoering van de opdrachten hebben een archiefwaarde en moeten in dit kader gearchiveerd te worden. Voor persoonlijke of louter informatieve e-mails is dit niet nodig, aangezien ze na korte tijd vernietigd kunnen worden. 68 69