archief van de koninklijke musea voor kunst en geschiedenis

Transcription

archief van de koninklijke musea voor kunst en geschiedenis
ALGEMEEN RIJKSARCHIEF EN RIJKSARCHIEF IN DE PROVINCIËN
ARCHIVES GÉNÉRALES DU ROYAUME ET ARCHIVES DE L’ÉTAT DANS LES PROVINCES
ARCHIEFBEHEERSPLANNEN EN SELECTIELIJSTEN
TABLEAUX DE GESTION ET TABLEAUX DE TRI
13
ARCHIEF VAN DE KONINKLIJKE MUSEA
VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS
VOORBEREIDEND STUDIEDOSSIER
VAN DE ARCHIEFSELECTIELIJST
2008
door
Valérie MONTENS
Brussel
2008
ARCHIEF VAN DE KONINKLIJKE MUSEA
VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS
VOORBEREIDEND STUDIEDOSSIER
VAN DE ARCHIEFSELECTIELIJST
2008
door
Valérie MONTENS
Brussel
2008
WOORD VOORAF
De voorliggende publicatie is het resultaat van een krachtenbundeling van twee federale
wetenschappelijke instellingen, het Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën
en de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis. Geert Leloup heeft als medewerker
van de eerste instelling de archiefselectielijsten en de teksten over de archiefvorming en het
archiefbeheer opgesteld, terwijl Valérie Montens als archivaris van de musea de verschillende
historische instellingenstudies geschreven heeft. De beide auteurs hebben in beide instellingen
op de ondersteuning en medewerking van een schare aan collega's kunnen rekenen en wensen
deze dan ook uitdrukkelijk voor hun bijdrage te bedanken.
Hun dank gaat in de eerste plaats uit naar mevr. Anne Cahen-Delhaye, die als algemeen
directeur van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis de medewerking van haar
diensten heeft toegezegd aan de opmaak van een archiefselectielijst voor de instelling: een
belangrijk signaal dat de instelling zich bewust is van het belang van een goed archiefbeheer.
Verder wensen de auteurs alle diensthoofden, departementshoofden, afdelingshoofden,
conservatoren en personeelsleden te bedanken die - ondanks hun drukke agenda - hun
medewerking hebben verleend aan de opmaak van de archiefselectielijst door alle
archiefbescheiden in kaart te helpen brengen, de bewaartermijnen te bepalen en de mogelijke
historische waarde te bespreken. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de bestuursleden van de
diverse vzw's. Zonder hun medewerking zou de redactie van deze publicatie nooit tot een
goed einde gebracht zijn.
Tot slot gaat hun dank ook uit naar dhr. Karel Velle, Algemeen Rijksarchivaris, naar mevr.
Rolande Depoortere, afdelingshoofd van de afdeling Toezicht, advisering en coördinatie van
verwerving en selectie en naar dhr. Pierre-Alain Tallier, hoofd van de afdeling Collectiebeheer hedendaagse periode. Hun steun en advies waren onontbeerlijk voor de redactie van de
voorliggende archiefselectielijst.
Geert Leloup
Valérie Montens
5
INHOUDSTAFEL
WOORD VOORAF .....................................................................................................5
INHOUDSTAFEL........................................................................................................7
LIJST VAN GERAADPLEEGDE BRONNEN EN WERKEN...............................9
Bronnen ................................................................................................................................................9
Gedrukte bronnen .................................................................................................................................9
Werken .................................................................................................................................................9
LIJST VAN ILLUSTRATIES ..................................................................................17
LIJST VAN AFKORTINGEN..................................................................................19
INLEIDING................................................................................................................21
KONINKLIJKE MUSEA VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS........................23
Institutioneel-historisch kader.............................................................................................................25
Organigrammen ...................................................................................................................................51
Archiefvorming en archiefbeheer .......................................................................................................61
7
LIJST VAN GERAADPLEEGDE
BRONNEN EN WERKEN
BRONNEN
Archief Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (KMKG), Brussel.
Algemeen Rijksarchief (ARA), Brussel.
GEDRUKTE BRONNEN
Belgisch Staatsblad, 1838-2006.
Bijlagen Belgisch Staatsblad, 1922-2006.
Musées royaux d’Art et d’Histoire. Rapport d’activités, Brussel, 1989-2006 (dactyl.).
WERKEN
Administration des Beaux-Arts. Ancien Fonds, Remise 1957. Bestuur der Schone Kunsten.
Vroeger Fonds, Storting 1957, Brussel, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de
Provinciën (Toegangen in beperkte oplage Algemeen Rijksarchief. Instruments de recherche à
tirage limité Archives générales du Royaume 4), 1990, 123 p.
«Antoine Van Hammée», in: Bulletin des Musées royaux des arts décoratifs et industriels,
Brussel, Koninklijke Museums voor Sier- en Nijverheidskunsten, II, février 1903, 5, pp. 3335.
BAL N., «De Vrienden van de Educatieve Dienst», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel,
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 291-293.
BALTY J.-C., «Les fouilles d’Apamée de Syrie», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel,
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 217-224.
BRILOT M., «La constitution de la collections d’écorces battues des MRAH et du MRAC»,
in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor
Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis LXXVI,
2005 (verschijnt in 2008).
BRUFFAERTS J.-M., «Une reine au pays de Toutankhamon», in: Museum Dynasticum,
Brussel, Association royale le Musée de la Dynastie, 1998, 1, pp. 3-35.
CAHEN-DELHAYE A., Programme-cadre triennal pour les Musées royaux d’Art et d’Histoire
2006-2008, 30 januari 2006 (dactyl.).
CAPART J. en BREUER J., «Edmond Rahir», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire
- Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea
voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, VIII, maart-april 1936, 2, pp. 26-27.
CAPART J., Le temple des Muses, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis,
1932, 128 p.
9
Lijst van geraadpleegde bronnen en werken
CAPART J., «Personnel scientifique», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea
voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, I, november 1929, nr. 6, pp. 133-134.
CAPART J., «Réalisations et prévision», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea
voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, VIII, juli-augustus 1936, 4, pp. 74-76.
CAPART J., «Un conte que Schéhérazade n’a pas connu», in: Revue des Conférences
françaises en Orient, november 1945, 11, pp. 641-650.
COOMANS T., «Le service du répertoire des biens culturels aux Musées royaux d’Art et
d’Histoire (1952-1960) et le fonds de plans de monuments belges conservé à la bibliothèque
des musées», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke
Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis,
LXII, 1991, pp. 247-252.
COPPENS M., «Les Amies de la dentelle. Un mécénat de type pédagogique» in: Liber
Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985,
pp. 271-281.
COREMANS P. en DE BORCHGRAVE J., «La chronique des A.C.L.», in: Bulletin des Musées
royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis,
Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XVIII, januari-december
1946, 1-6, pp. 94-95.
COURTMANS J., «L’esthétique de la carrosserie», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et
d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel,
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, V, september 1933, 5, pp. 116-117.
CRICK-KUNTZIGER M., «Nouvelles installations de la section des Industries d’art», in:
Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor
Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks
XVII, januari-december 1945, 1-6, pp. 84-94.
DE KEYSER I., De geschiedenis van de Brusselse muziekinstrumentenbouwers Mahillon en de
rol van Victor-Charles Mahillon in het ontwikkeling van het historisch en organologisch
discours omtrent het muziekinstrument, RUG (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1996, 6
vol.
DE KEYSER I., «Het Brusselse Muziekinstrumentenmuseum, een case study naar de
achtergronden van een specialistisch museum», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et
d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel,
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis,LXVIII, 1997, pp. 209-221.
DEKNOP A. en VANDENBULCKE A., «L’Arsenal de Bruxelles», in: La vie des Musées,
Brussel, Ministère de la Communauté française. Direction générale des arts et des lettres,
2006, 20, pp. 24-29.
DELMARCEL G., «Isabelle Errera (1869-1929)», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel,
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 99-106.
10
Lijst van geraadpleegde bronnen en werken
DELTOUR-LEVIE C., «La photographie aux Musées royaux d’Art et d’Histoire», in: Bulletin
des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en
Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, LXIX, 1998, nr. 69,
pp. 171-194.
DENOEL T. (Ed.), Le nouveau dictionnaire des Belges, Brussel, Le Cri, 1992, 802 p.
DE RUYT F., «Franz Cumont», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des
Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXIX, 1976, kol. 211-222.
DERVEAUX G., «Les six nouvelles salles du département des arts décoratifs», in: Bulletin des
Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en
Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, LIII, 1982, 1,
pp. 113-115.
DERVEAUX-VAN USSEL G., «Het legaat Gustave Vermeersch van 1911 en het legaat Henri
Verhaeghe de Naeyer van 1943», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke
Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 165-176.
DERVEAUX-VAN USSEL G. EN COUPÉ D., «De vrienden van de Koninklijke Musea voor
Kunst en Geschiedenis», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor
Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 299-300.
DESTRÉE J., «Collection Émile Lohest», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea
voor Kunst en Geschiedenis, X, februari 1911, 2, p.10.
«Dons et legs», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en
Geschiedenis, 3e reeks, XVII, januari-december 1945, 1-6, p. 43.
DORSINFANG-SMETS A., «Henri Lavachery», in: Nouvelle Biographie Nationale, Brussel,
Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, I, 1988,
pp. 224-228.
DUCHESNE A., «Louis Cavens», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des
Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXIII, 1965, kol. 153.
DULIÈRE C., «Le pavillon des Passions humaines au Parc du Cinquantenaire», in: Revue belge
d’Antiquité et d’Histoire de l’art, 1979, XLVIII, pp. 85-97.
DURT H., «Les soixante-quinze ans de l'Institut belge des hautes études chinoises», in:
Institut belge des hautes études chinoises. Belgisch instituut voor hogere Chinese studiën.
1929-2004, Brussel, Belgisch instituut voor hogere Chinese studiën, 2004, pp. 11-16.
EVERS C., «Emile de Meester de Ravestein. Diplomate et archéologue», in: TSINGARIDA A.
EN VERBANCK-PIÉRARD A. (Eds.), L’Antiquité au service de la modernité? La réception de
l'Antiquité classique en Belgique au XIXe siècle. Actes du Colloque International, Brussel, Le
livre Timperman (verschijnt in 2008).
EVERS C., «Léon Somzée, l’ingénieur qui collectionnait», in: TSINGARIDA A. (Ed.),
Appropriating Antiquity. Saisir l’Antique. Collections et collectionneurs d’antiques en
Belgique et en Grande-Bretagne au XIXe siècle, Brussel, Le livre Timperman, 2002,
pp. 275-298.
11
Lijst van geraadpleegde bronnen en werken
GILBERT P., «Réorganisation du département égyptien», in: Bulletin des Musées royaux d’Art
et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel,
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XIX, juli-december 1947, 4-6,
pp. 89-96.
HAERENS J., «Jef Lambeaux en het reliëf der Menselijke Passies. Een historisch overzicht»,
in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor
Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, LIII, 1982,
1, pp. 89-105.
HOMÈS-FREDERICQ D., «Belgische opgravingen te Lehun in Jordanië», in: Liber Memorialis
1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 249-255.
HOMÈS-FREDERICQ D., «De Assyriologische Stichting Georges Dossin, vzw», in: Liber
Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985,
pp. 191-193.
HOMES–FREDERICQ D., «Les nouvelles salles de l’Asie antérieure», in: Bulletin des Musées
royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis,
Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, XL-XLII, 1968-1970, pp. 339-357.
HOUYOUX R., «La Tour japonaise et le Pavillon chinois à Laeken», in: Bulletin des Musées
royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis,
Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, VII, maart-april 1935, 2,
pp. 46-47.
«Inauguration», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en
Geschiedenis, 3e reeks, IX, januari-februari 1937, 1, pp. 23-24.
«Inauguration des nouvelles salles - Opening van de nieuwe zalen», in: Bulletin des Musées
royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis,
Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XXIV, januari-juni 1952,
1-3, pp. 2-4.
«Inaugurations», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en
Geschiedenis, 3e reeks, VI, januari-februari 1934, 1, p. 24.
JUSTE T., Catalogue des Collections composant le Musée royal d’Antiquités, d’Armures et
d’Artillerie, Brussel, 1864; 2e ed. Brussel, 1867; 3e ed. Brussel, 1874; 4e ed. Brussel, 1878.
KOZYREFF C., Songes d’Extrême Asie, Antwerpen, Mercatorfonds, 2001, 177 p. (ook
beschikbaar in het Nederlands: KOZYREFF C., Droombeelden uit het Verre Oosten,
Antwerpen, Mercatorfonds, 2001, 177 p.).
KURGAN-VAN HENTERYNK G., JAUMAIN S. EN MONTENS V. (Eds.), Dictionnaire des patrons
en Belgique, Brussel, De Boeck Université, 1996, 736 p.
«La réorganisation des salles de Belgique ancienne aux MRAH», in: Bulletin des musées de
Belgique, Brussel, 1958, pp. 89-90.
LAVACHERY H., «Eugène Van Overloop», in: Biographie nationale, Brussel, Académie
Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXIII, 1965, kol. 567-574.
12
Lijst van geraadpleegde bronnen en werken
LAVACHERY H., «Jules Bommer», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des
Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXIV, 1967-68, kol. 98-103.
LAVACHERY H., «La galerie du Mercator», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire
- Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea
voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, VIII, september-oktober 1936, 5, pp. 98-106.
LAVALLEYE J., «Joseph Destrée», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des
Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXII, 1963-64, kol. 135-138.
LEBLANC C., «Les disciplines décoratives en Belgique avant l’Art Nouveau: repères», in:
LEBLANC C. (Dir.), Art et Industrie. Les arts décoratifs en Belgique au XIXe siècle: actes du
colloque 23-24 octobre 2003, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis,2004,
168 p.
LEFRANCQ J., «Le comte Louis Cavens (1850-1940)», in: Liber Memorialis 1835-1985,
Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 89-98.
LEFRANCQ J., «Le Service des Fouilles du musée: les fouilles en Belgique», in: Liber
Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985,
pp. 195-200.
«Les enrichissements de nos collections de 1914 à 1928», in: Bulletin des Musées royaux
d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel,
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, I, januari 1929, 1, pp. 7-30.
«Les nouvelles salles gréco-romaines», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea
voor Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XXXVIII-XXXIX, 1966-1967, pp. 3-9.
LIMME L., «Het Comité voor Belgische Opgravingen in Egypte: twintig jaar archeologisch
onderzoek in de Nijlvallei», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea
voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 231-237.
«Manifestation en l'honneur de Comte J. de Borchgrave d’Altena - Manifestatie ter ere van
Comte J. de Borchgrave d’Altena», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea
voor Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XXXII, 1960, pp. 126-129.
MARIEN M., «La réorganisation de la salle du second âge du fer», in: Bulletin des Musées
royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis,
Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XXIX, 1957, pp. 115-119.
MARIEN-DUGARDIN A.-M., «Le musée Bellevue. Nouvelle annexe des Musées royaux d’Art
et d’Histoire», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en
Geschiedenis, L, 1978, pp. 272-276.
MAYENCE F., «La salle d’Apamée», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea
voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, V, mei 1933, 3, pp. 50-57.
MEEÙS N., Le musée instrumental de Bruxelles, Brussel, Ministère de l’Éducation nationale et
de la Culture française, 1976, 43 p.
13
Lijst van geraadpleegde bronnen en werken
MEKHITARIAN A., «La Fondation Égyptologique», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel,
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 187-189.
MEKHITARIAN A., «Jean Capart», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des
Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XLIV, 1985-86, kol. 141-151.
MARIËN-DUGARDIN A.-M., «Albert Evenepoel (1835-1911)», in: Liber Memorialis 18351985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 107-113.
MONTENS V., «L’imaginaire antique d’aristocrates belges, collectionneurs d’antiquités
XIXe siècle. Les bibliothèques d’Emile de Meester de Ravestein et de Lucien de Hirsch»,
TSINGARIDA A. (Ed.), Appropriating Antiquity. Saisir l’Antique. Collections
collectionneurs d’antiques en Belgique et en Grande-Bretagne au XIXe siècle, Brussel,
livre Timperman, 2002, pp. 73-100.
au
in:
et
Le
Musée des Instruments de Musique. Guide du visiteur, Bruxelles, Sprimont, 2000, 204 p. (ook
beschikbaar in het Nederlands: Muziekinstrumentenmuseum. Bezoekersgids, Brussel,
Sprimont, 2000, 204 p.).
«Nécrologie. Le Baron de Loë», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin
van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor
Kunst en Geschiedenis, 4e reeks, XIX, juli-december 1947, 4-6, pp. 101-103.
«Nécrologie. Henri Nicaisse», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin
van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor
Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, XI, november-december 1939, 6, pp. 144-147.
«Nos musées pendant la guerre», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin
van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor
Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, I, januari 1929, 1, pp. 3-4.
«Notre bibliothèque», in: Bulletin des Musées royaux des Arts Décoratifs et Industriels à
Bruxelles, Brussel, Koninklijke Museums voor Sier- en Nijverheidskunsten, I, 1901, 2,
pp. 9-12.
«Notre Caisse auxiliaire», in: Bulletin des Musées royaux des Arts Décoratifs et Industriels à
Bruxelles, Brussel, Koninklijke Museums voor Sier- en Nijverheidskunsten, II, 1902, 1,
pp. 9-10.
PIEPERS N., «Prosper de Haulleville», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale
des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXVII, 1971-72, col. 413-420.
PLAINEVAUX J.E., «Jean De Mot», in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des
Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXVII, 1972, col. 605-608.
PURIN S., «Auguste Genin (1862-1931)», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel,
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 115-119.
PURIN S., «La mission archéologique belge au Mexique», in: Liber Memorialis 1835-1985,
Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 263-267.
ROBYNS DE SCHNEIDAUER L., «Les prochains cent ans des Musées Royaux d’Art et
d’Histoire. La Belle figure de leur fondateur le comte Amédée de Beauffort», La Libre
Belgique, 26 maart 1935.
14
Lijst van geraadpleegde bronnen en werken
SARTI S., «La collection Campana aux Musées royaux d’Art et d’Histoire», in: TSINGARIDA
A. EN VERBANCK-PIÉRARD A. (Eds.), L’Antiquité au service de la modernité? La réception
de l'Antiquité classique en Belgique au XIXe siècle. Actes du Colloque International, Brussel,
Le livre Timperman (verschijnt in 2008).
SCHAYES A. G. B., Catalogue et Description du Musée royal d’Armures, d’Antiquités et
d’Ethnologie, Brussel, Imprimerie M. Weissenbruch, 1854, 202 p.
SCHOTSMANS J., «1835-1885», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea
voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp.11-29.
SIMONET J.-M., «L'Institut belge des hautes études chinoises, ses origines et son histoire», in:
Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985,
pp. 211-215.
TEFNIN R., «René De Roo», in: Nouvelle Biographie Nationale, Brussel, Académie Royale
des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, VI, 2001, pp. 211-214.
VANDEN BERGHE L., Luristan, een verdwenen bronskunst uit West-Iran, Gent, Centrum voor
kunst en cultuur, 1982, 231 p.
BORREN C, «Edmond Michotte», in: Biographie Nationale, Brussel, Académie
Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, XXXIII, 1965-66, kol. 486-491.
VAN DEN
VANDENBREEDEN J., «Le centenaire du Cinquantenaire», in: Bulletin trimestriel du Crédit
communal de Belgique, Brussel, Crédit communal de Belgique, januari 1980, nr. 131,
pp. 231-250.
VAN DER CRUYSSEN C., Het ministerie van Onderwijs en Cultuur (1878-1884, 1907-1991).
Deel I. Organisatie (Miscellanea archivistica studia 64), Brussel, Algemeen Rijksarchief en
Rijksarchief in de Provinciën, 1995, 329 p.
VAN DER CRUYSSEN C., Het ministerie van Onderwijs en Cultuur (1878-1884, 1907-1991).
Deel III. Repertoria van de wetenschappelijke instellingen van de Staat, van de academies en
van de domeinen van Gaasbeek en Mariemont (Miscellanea archivistica studia 85), Brussel,
Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, 1996, 46 p.
VANDEWOUDE E., Inventaris van het archief van het Koninklijk Muziekconservatorium te
Brussel (1832-1834, 1876-1931), Brussel, Rijksarchief Brussels Hoofdstedelijk Gewest
(Toegangen in beperkte oplage - Instruments de recherche à tirage limité 57), 2001, 89 p.
VAN SWIETEN G., «La Société des américanistes de Belgique», in: Liber Memorialis 18351985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1985, pp. 207-210.
VERBANCK-PIÉRARD A., «Science et collection. Histoire d’une amitié», in: LAURENS A.-F.
EN POMIAN K. (Eds.), L’anticomanie. La collection d’antiquités aux XVIIIe et XXe siècles,
Paris, Éditions de l'École des hautes études en sciences sociales, 1992, 351 p.
WARMENBOL E., «Gustave Hagemans et son cabinet d’amateur», in: TSINGARIDA A. EN
VERBANCK-PIÉRARD A. (Eds.), L’Antiquité au service de la modernité? La réception de
l'Antiquité classique en Belgique au XIXe siècle. Actes du Colloque International, Brussel, Le
livre Timperman (verschijnt in 2008).
15
Lijst van geraadpleegde bronnen en werken
WERBROUCK M., «Remaniements et dépôts récents dans la 1e section», in: Bulletin des
Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de Koninklijke Musea voor Kunst en
Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks, V,
november 1933, 6, pp. 141-142
WULLUS L., La Porte de Hal. Témoin silencieux d’une histoire tumultueuse, Brussel,
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 2006, 55 p. (ook beschikbaar in het
Nederlands: WULLUS L., De Hallepoort. Stille getuige van een rumoerige geschiedenis,
Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 2006, 55 p.).
WYTHE D., Museum Archives: An Introduction, Chicago, Society of American Archivists,
2004, 256 p.
16
LIJST VAN ILLUSTRATIES
1.
Afbeelding van het Jubelparkcomplex vanuit het Jubelpark.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
2.
Afbeelding van de Japanse Toren te Laken.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
3.
Afbeelding van het Chinees Paviljoen te Laken.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
4.
Afbeelding van de Hallepoort te Brussel.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
5.
Afbeelding van het Muziekinstrumentenmuseum te Brussel.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
6.
Afbeelding van de «Grote Narthex» in het Jubelparkcomplex.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
7.
Afbeelding van een zaal decoratieve kunsten in het Jubelparkcomplex.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
8.
Afbeelding van een zaal Romeinse oudheden in het Jubelparkcomplex.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
9.
Afbeelding van de «Wolfers-zaal» in het Jubelparkcomplex.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
10.
Detail van het grote mozaïek van de jacht uit Apamea, Syrië, 5de eeuw na Christus.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
11.
Bronzen standbeeld van een Romeinse keizer, Rome, 1e-3de eeuw na Christus.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
12.
Crinoline, ca. 1864.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
13.
Vaas in gres en e-mail van Ernest Chaplet, met Bretoense scènes van Paul Gauguin,
Frankrijk, ca. 1886.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
14.
Maya bas-reliëf, Mexico (Bonampak), 700-750 na Christus.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
15.
Japanse prent van de courtisane Takigawa, Utamaro (1753-1806).
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
16.
Vleugelpiano, Stein, Oostenrijk (Augsburg), 1786.
Copyright Muziekinstrumentenmuseum, Brussel.
17
Lijst van illustraties
17.
Trombone met zeven hoorns, Adolphe Sax, Frankrijk (Parijs), ca. 1890.
Copyright Muziekinstrumentenmuseum, Brussel.
18.
Afbeelding van de centrale bibliotheek van het Jubelparkcomplex.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
19.
Afbeelding van het vroegere chemisch laboratorium in het Jubelparkcomplex.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
20.
Geleid bezoek aan de zalen van het departement Oudheid.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
21.
Opgravingen te Elkab, Egypte: vrijmaking van een blok uit het Middenrijk.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
22.
Scan van een bladzijde uit een aanwinstenregister van de instelling, 1867.
Copyright Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel.
18
LIJST VAN AFKORTINGEN
AERE
Association égyptologique Reine Élisabeth
AIP
Association Internationale de Papyrologues
ARA
Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën
ACGD
Assyriologisch Centrum Georges Dossin
ASGD
Assyriologische Stichting Georges Dossin
BCOJ
Belgisch Comité voor Opgravingen in Jordanië
BIHCS
Belgisch instituut voor hoge Chinese studiën
BOC
Basisoverlegcomité
B.S.
Belgisch Staatsblad
Bijl. B.S.
Bijlagen van het Belgisch Staatsblad
btw
belasting op de toegevoegde waarde
CAGD
Centre Assyriologique Georges Dossin
CAL
Centraal Iconografisch Archief van Nationale Kunst en Centraal
Laboratorium der Belgische Musea
CBOE
Comité voor Belgische opgravingen in Egypte
CBFE
Comité belge des fouilles en Egypte
DWTC
Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele
aangelegenheden
EGKE
Egyptologisch Genootschap Koningin Elisabeth
ESKE
Egyptologische Stichting Koningin Elisabeth
FAGD
Fondation Assyriologique Georges Dossin
FCFO
Fonds voor Collectief en Fundamenteel Onderzoek
FERE
Fondation égyptologique Reine Elisabeth
FWI
Federale Wetenschappelijke Instelling
FWO
Fonds Wetenschappelijk Onderzoek
IBHEC
Institut belge des hautes études chinoises
19
Lijst van afkortingen
ICC
Islamitisch en Cultureel Centrum van België
ICT
Information and Communication Technologies
IvA
Instituut voor Amerikanistiek
KIK
Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium
KLM
Koninklijk Legermuseum
KMKG
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis
KMMA
Koninklijk Museum voor Midden-Afrika
KMSKB
Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België
MIM (1)
Musée des Instruments de Musique
MIM (2)
Muziekinstrumentenmuseum
MNOC
Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur
MRA
Musicological Research Association
OGHB
Office Généalogique et Héraldique de Belgique
POD
Programmatorische Overheidsdienst
RSZ
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid
SAB
Société des Américanistes de Belgique
VED
Vrienden van de Educatieve Dienst
vso
vennootschap met sociaal oogmerk
vzw
vereniging zonder winstoogmerk
20
INLEIDING
Een archief heeft een erg belangrijke dubbele functie. Een archief bezit in de eerste plaats een
administratief-juridische waarde. Het is essentieel voor de eigen goede werking en onmisbaar
voor de informatie- en verantwoordingsplicht tegenover de maatschappij. Een archief heeft
daarenboven ook een potentiële historisch-culturele waarde, op basis waarvan toekomstige
historici en andere geïnteresseerden de werking van een instelling en haar impact op de
maatschappij kunnen reconstrueren. Het artikel 5 van de Archiefwet van 24 juni 1955 bepaalt
omwille van dit laatste dat overheidsarchieven niet vernietigd kunnen worden zonder
toestemming van de Algemene Rijksarchivaris of diens gemachtigden. Deze wetgeving is ook
van toepassing op de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, wat betekent dat
archieven niet op eigen initiatief vernietigd mogen worden. Het is echter weinig praktisch om
bij de vernietiging van een document steeds opnieuw ad hoc de toestemming van het
Algemene Rijksarchivaris of diens gemachtigden te vragen. De oplossing is een door het
Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën goedgekeurde archiefselectielijst, die
alle archiefstukken, hun minimale bewaartermijn en hun definitieve bestemming opsomt. De
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis zijn op die manier in een heel vroeg stadium
op de hoogte van welke archiefstukken op termijn vernietigd kunnen worden en welke
wegens hun historisch belang blijvend bewaard zullen worden en naar een archiefbewaarplaats overgebracht kunnen worden. De verschillende aan de instelling verbonden
vzw's vallen niet onder de bepalingen van de Archiefwet, maar zijn zich bewust van de
voordelen van een goed archiefbeheer en hebben daarom de toestemming gegeven om ook
voor hun eigen archief een archiefselectielijst op te laten stellen.
Een archiefselectielijst is hét basisinstrument voor een goed archiefbeheer, wat belangrijke
voordelen kan opleveren op het vlak van efficiëntie, kostenbesparing en risico-inperking. Een
steeds snellere aangroei van de papiermassa en een doorgedreven digitalisering leiden immers
tot een ingewikkeld hybride systeem, waardoor een goed informatiebeheer een belangrijke
uitdaging wordt. Wanneer de personeelsleden in dergelijke omstandigheden zelf (door
omstandigheden gedwongen worden te) beslissen welke papieren en digitale archiefstukken
wel en niet bewaard blijven of hoe en waar deze worden bewaard, dan heeft dat vroeg of laat
nefaste gevolgen voor een organisatie. Een ongestructureerd archiefbeheer veroorzaakt niet
alleen een wildgroei van archief met alle bijhorende overbodige uitgaven, maar ook een
ongecontroleerd verlies van mogelijk belangrijke archiefstukken. Een goed archiefbeheer zal
er daarenboven voor zorgen dat archieven met een belangrijke historische waarde op sociaal,
cultureel, politiek, economisch, wetenschappelijk of technologisch vlak blijvend bewaard
blijven en op termijn naar een archiefbewaarplaats overgebracht kunnen worden. Het feit dat
de instelling een archivaris heeft aangesteld, wijst er alvast op dat ze haar waardevolle
archieven wil beheren en voor het publiek wil ontsluiten.
Een archiefselectielijst mag natuurlijk nooit blindelings toegepast worden. Wanneer bij de
toepassing blijkt dat de voorwaarden voor de selectie van een reeks niet langer geldig zijn,
dan mag er van de archiefselectielijst afgeweken worden. Wanneer blijkt dat er fundamentele
veranderingen opgetreden zijn, dan dient de archiefselectielijst aangepast worden. Een
instelling is immers constant in evolutie, met het gevolg dat opdrachten en de daaruit
voortvloeiende archiefvorming ingrijpend kunnen veranderen. Het is dan ook raadzaam om de
archiefselectielijst regelmatig onder de loep te nemen en deze zo nodig in overleg met
Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën aan te passen. Dit zou ook de kans
bieden om waar nodig de archiefselectielijst aan te vullen en te vervolledigen. Het archief van
de instelling vertoont immers een grote versplintering, waardoor het risico bestaat dat
bepaalde archiefreeksen niet of niet geheel in kaart gebracht zijn.
21
Inleiding
Het eerste onderdeel schetst de institutioneel-historische evolutie van de Koninklijke Musea
voor Kunst en Geschiedenis, die in het tweede onderdeel geïllustreerd wordt met aantal
organigrammen. Het derde onderdeel beschrijft de archiefvorming en het archiefbeheer van
de instelling en het vierde en laatste onderdeel bevat de eigenlijke archiefselectielijst.
Hetzelfde patroon wordt vervolgens voor elk van de tien verschillende vzw’s herhaald (met
uitzondering van de organigrammen).
22
KONINKLIJKE MUSEA
VOOR KUNST EN GESCHIEDENIS
INSTITUTIONEEL-HISTORISCH KADER
Het Musée d’armes anciennes, d’armures, d’objets d’art et de numismatique
In 1835 - toen de onafhankelijkheid van België nog maar ternauwernood was erkend - werd in
Brussel het «Musée d’armes anciennes, d’armures, d’objets d’art et de numismatique»
opgericht «dans l’intérêt des études historiques et des arts»1. Haar collectie bestond
aanvankelijk uit een van graaf de Hompesch aangekochte verzameling wapens en uit de
restanten van het door graaf Antoon van Bourgondië in de 15de eeuw opgerichte Koninklijk
Arsenaal2.
De collectie van het Arsenaal bestaande uit verschillende tientallen wapens,
wapenuitrustingen en enkele curiositeiten genoot een grote faam, wat onder meer blijkt uit het
bezoek van Albrecht Dürer tijdens diens verblijf in Brussel in 1520. Ze was lange tijd
ondergebracht in de onmiddellijke omgeving van de stallen van het Hof op de Koudenberg,
vooraleer ze in de loop van de jaren 1780 werd verhuisd naar de openbare bibliotheek van
Brussel en vervolgens naar de Heraldische Kamer in de Groenstraat. Na de Slag bij Fleurus in
1794 werden de waardevolste stukken door de Oostenrijkers naar Wenen overgebracht.
Brussel behield de wieg van Karel V, de opgezette paarden van de aartshertogen en enkele
fragmenten van wapenuitrustingen.
In 1837 werd de artilleriecollectie van het Ministerie van Oorlog aan het museum toegevoegd
en werd het geheel ondergebracht in een grote zaal op de benedenverdieping van het «Palais
d’Industrie», waar op de eerste verdieping de pas gecreëerde Koninklijke Bibliotheek was
gehuisvest. De collectie medailles werd het daaropvolgende jaar naar deze laatste
overgeheveld3.
Het Koninklijk Besluit van 8 augustus 1835 had de directie van het museum toevertrouwd aan
graaf Amédée de Beauffort (1806-1858)4, notabel katholiek, burgemeester van Wemmel en
groot amateur-kunstenaar. Vanaf 1831 lid van talrijke artistieke commissies, was hij in 1841
benoemd tot directeur Schone Kunsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De
collecties van het nieuwe museum groeiden dankzij opgravingen en veelvuldige schenkingen
in hoog tempo aan.
De Staat had ondertussen de Hallepoort van de stad Brussel aangekocht, de enige resterende
stadspoort van de oude omwalling van Brussel die tussen 1818 en 1840 werd gesloopt om
plaats te ruimen voor de lanen van de kleine ring, en die gebruikt werd als gevangenis. De
architecten Suys en Dumont verrichtten de eerste onontbeerlijke restauratiewerken om er de
collecties van het museum naar over te kunnen brengen.
Het Musée royal d’Armures, d’Antiquités et d’Artillerie in de Hallepoort
Het museum verwierf op 25 maart 1847 bij koninklijk besluit5, de naam «Musée royal
d’Armures, d’Antiquités et d’Artillerie» en werd onder de leiding geplaatst van de graaf de
1
Koninklijk Besluit van 8 augustus 1835 houdende oprichting van het Musée d'armes anciennes, d'armures,
d'objets d'art et de numismatique (niet verschenen in het Belgisch Staatsblad).
2
DEKNOP A. EN VANDENBULCKE A., «L’Arsenal de Bruxelles», in: La vie des Musées, Brussel, Ministère de la
Communauté française. Direction générale des arts et des lettres, 2006, 20, pp. 24-29.
3
Koninklijk Besluit van 2 augustus 1838 (B.S., 06/08/1838, nr. 218).
4
ROBYNS DE SCHNEIDAUER L., «Les prochains cent ans des Musées Royaux d’Art et d’Histoire. La Belle figure de
leur fondateur le comte Amédée de Beauffort», La Libre Belgique, 26 maart 1935.
5
Koninklijk Besluit van 25 maart 1847 houdende organisatie van het Musée royal d’armures, d’antiquités et
d’artillerie (B.S., 03/04/1847, p. 833).
25
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
Beauffort, directeur van het «Musée royal d’armures et d’antiquités», en van majoor Auguste
Donny (1807-1884), directeur van het «Musée royal d’artillerie», waarbij de ene het
Ministerie van Binnenlandse Zaken vertegenwoordigde en de andere het Ministerie van
Oorlog. De eerste afdeling omvatte dan ook «les armes offensives et défensives anciennes,
ainsi que les objets de toute nature rapportant à l’archéologie», de tweede «les armes à feu,
ainsi que les armes offensives et défensives modernes» (zie organigram p. 53).
A.G.B. Schayes (1808-1859), historicus en lid van de Koninklijke Academie van België was
de eerste conservator van het museum. Hij werd belast met het algemeen en dagelijks toezicht
op het museum, met de bewaring en ordening van de stukken die het museum vormden6.
Een algemene inventaris van alle stukken van het museum diende zo snel mogelijk opgesteld
te worden en alle stukken die in de toekomst in het museum binnen zouden komen dienden
onmiddellijk ingeschreven te worden onder een volgnummer van de inventaris van de
afdeling waartoe ze behoorden. Er dienden ook een apart register van de schenkingen en een
afzonderlijk ruilregister met aanduiding van de afgestane en verworven stukken bijgehouden
te worden. Daarnaast werd Schayes belast met de bijhouden van een methodische catalogus
van het museum «d’après les divisions et subdivisions à établir». Hij publiceerde in 1854 de
eerste catalogus van het museum7. De collecties werden in deze publicatie onderverdeeld in
drie afdelingen, die overeenstemden met de drie zalen van het gebouw. De eerste - en
belangrijkste - was gewijd aan de wapenuitrustingen, wapens en artillerie; de tweede aan de
historische stukken of curiosa; de derde aan de etnologie.
Na het overlijden van de graaf de Beauffort en conservator Schayes werd de organisatie van
het museum herzien. Het Koninklijk Besluit van 9 maart 1859 deelde het museum onder in
twee hoofdafdelingen (zie organigram p. 54). De eerste omvatte alle stukken die verband
hielden met de archeologie, de nationale archeologie in het bijzonder, en met de etnografie,
alsook de oude offensieve en defensieve wapens. De tweede omvatte alle vuurwapens, alsook
de moderne offensieve en defensieve wapens8.
De dagelijkse leiding en de conservering van het museum werden toevertrouwd aan een
functionaris met de titel van conservator: het betrof Théodore Juste (1818-1888), attaché bij
het Ministerie van Binnenlandse Zaken en schrijver9. Voorts werd het museum onder het
toezicht geplaatst van een Bestuurscommissie bestaande uit zeven leden en belast met het
waken over de organisatie van het museum, het beoordelen van voorstellen tot aankoop of
ruil, het opstellen van de begroting en het opstellen van een jaarlijks verslag over de toestand
van de instelling. De eerste leden waren de prins de Ligne (voorzitter tot 1880), graaf Léopold
de Beauffort (tot 1879), markies Théodule de Rodes (tot 1879), architect Alphonse Balat (tot
1891), lid van de Academie R. Chalon (lid en vervolgens voorzitter van 1885 tot 1889),
evenals kolonel Donny (vice-voorzitter, vervolgens voorzitter van 1880 tot 1884) en luitenant
van de genie M.B. Meyers (tot 1879)10.
Het museum was gratis geopend voor het publiek op zon- en feestdagen, en alle dagen voor
kunstenaars, voor personen die de collecties voor hun studies wensten te raadplegen en voor
buitenlanders. Deze bepalingen werden aangepast in 1879, toen een nieuw koninklijk besluit
het museum alle dagen (met uitzondering van zondag) voor het publiek open zou stellen, van
10 tot 15 uur (tot 16 uur van april tot september) 11.
6
Zie de aantekening in DENOEL T. (Ed.), Le nouveau dictionnaire des Belges, Brussel, Le Cri, 1992, p. 628.
SCHAYES A. G. B., Catalogue et Description du Musée royal d’Armures, d’Antiquités et d’Ethnologie, Brussel, 1854.
8
Koninklijk Besluit van 9 maart 1859 houdende reorganisatie van het Musée royal d’armures, d’antiquités et
d’artillerie (B.S., 11/03/1859, p. 921).
9
Zie de aantekening in DENOEL T. (Ed.), Le nouveau dictionnaire des Belges…, p. 408.
10
Koninklijk Besluit van 9 maart 1859 (B.S., 11/03/1859, p. 922).
11
Koninklijk Besluit van 3 mei 1879 houdende invoering van een organiek reglement voor het Musée royal
d’antiquités et d’armures (B.S., 04/05/1879, p. 1465)
7
26
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
De collecties van het museum waren ondertussen sterk aangegroeid. De tweede catalogus van
de collecties, in 1864 opgesteld door Théodore Juste en voorzien van een historische schets,
diende verschillende malen herzien te worden. 12
Naast de stukken afkomstig van opgravingen, bestonden de aanwinsten van het museum
voornamelijk uit wapens en religieuze stukken die door kerkfabrieken werden verkocht13. De
amateur-archeoloog en politicus Gustave Hagemans14 stond in 1861 voor een bescheiden som
zijn collectie van verschillende honderden oudheidkundige, middeleeuwse en renaissancestukken aan het museum af. Minder dan twee maanden later kwam de staat in het bezit van 77
Griekse en Etruskische vazen, afkomstig uit een deel van de beroemde collectie van de
Italiaanse markies Campana15. Dokter Conrad Helfrich-Couvreur schonk in 1864 zijn
verzameling van 200 uit Borneo afkomstig stukken. Tot slot legateerde de verzamelaar Emile
de Meester de Ravestein16, lid van de Bestuurscommissie sinds 1867, in 1874 zijn volledige
collectie oudheidkundige stukken aan het Hallepoortmuseum.
De uitbreiding van de collecties noodzaakte bijkomende inrichtingswerken. Vanaf 1860 werd
architect Beyaert door het Ministerie van Binnenlandse Zaken officieel belast met de nieuwe
restauratie- en aanpassingswerken van het gebouw, die onder meer een volledig nieuwe gevel
(aan de stadszijde) omvatten met een uitspringende centrale trappentoren en een opmerkelijke
dakbekroning17. Daarnaast werden twee aan elkaar aangrenzende huizen gehuurd aan de
Waterloolaan, recht tegenover de Hallepoort, waarin het kantoor van de conservator werd
ondergebracht.
In 1861 werd een speciaal krediet van 50.000 frank uitgetrokken voor de inrichting van een
nationale zaal18 en werden er uitbreidingsplannen voor het museum voorbereid, een
uitbreiding waarop het museum wanhopig zat te wachten19.
Een koninklijk besluit met het nieuwe organiek reglement van het museum werd in 1879 in
het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Dit verschilde amper van dat van 1859 (zie organigram
p. 55). Wel werd de leiding en de bewaring van het museum, dat nog altijd was onderverdeeld
in twee hoofdafdelingen, voortaan toevertrouwd aan een «directeur-conservateur», bijgestaan
door een «commission de surveillance», die belast werd met het verlenen van advies over de
voorstellen tot aankoop of ruil, het vaststellen van de begroting op voorstel van de directeurconservator en het opstellen van het jaarlijks verslag over de toestand van het museum20.
12
JUSTE T., Catalogue des Collections composant le Musée royal d’Antiquités, d’Armures et d’Artillerie, Brussel,
1864; 2e ed. Brussel, 1867 ; 3e ed. Brussel, 1874 ; 4e ed. Brussel, 1878.
13
Archief KMKG, Dossier Aanwinsten 1853-1872.
14
WARMENBOL E., «Gustave Hagemans et son cabinet d’amateur», in: TSINGARIDA A. EN VERBANCK-PIÉRARD A.
(Eds.), L’Antiquité au service de la modernité? La réception de l'Antiquité classique en Belgique au XIXe siècle.
Actes du Colloque International, Brussel, Le livre Timperman, (verschijnt in 2008).
15
SARTI S., «La collection Campana aux Musées royaux d’Art et d’Histoire», in TSINGARIDA A. EN VERBANCKPIÉRARD A. (Eds.), L’Antiquité au service de la modernité?...
16
MONTENS V., «L’imaginaire antique d’aristocrates belges, collectionneurs d’antiquités au XIXe siècle. Les
bibliothèques d’Emile de Meester de Ravestein et de Lucien de Hirsch», in: TSINGARIDA A. (Ed.), Appropriating
Antiquity. Saisir l’Antique. Collections et collectionneurs d’antiques en Belgique et en Grande-Bretagne au XIXe
siècle, Brussel, Le livre Timperman, 2002, pp.73-100. EVERS C., «Emile de Meester de Ravestein. Diplomate et
archéologue», in: TSINGARIDA A. EN VERBANCK-PIÉRARD A. (Eds.), L’Antiquité au service de la modernité?…
17
WULLUS L., La Porte de Hal. Témoin silencieux d’une histoire tumultueuse, Brussel, Koninklijke Musea voor
Kunst en Geschiedenis, 2006, 55 p.
18
Wet van 2 juni 1861 houdende toekenning van buitengewone kredieten aan het Ministerie van Binnenlandse
Zaken (B.S., 05/06/1861, p. 2614).
19
SCHOTSMANS J., «1835-1885», in: Liber Memorialis 1835-1985, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en
Geschiedenis, 1985, pp. 21-25.
20
Koninklijk Besluit van 3 mei 1879 houdende invoering van een organiek reglement voor het Musée royal
d’antiquités et d’armures (B.S., 04/05/1879, p. 1465)
27
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
De Musées royaux des Arts décoratifs et industriels in het Jubelpark
In de loop van de jaren 1870 kreeg het project vorm om in België een museum van
decoratieve en industriële kunsten op te richten naar het voorbeeld van het South Kensington
Museum (het huidige Victoria and Albert Museum) in Londen, bedoeld om kunstenaars te
vormen en de «goede smaak» van het publiek te ontwikkelen21.
In die geest werd de «Commission royale belge des Echanges internationaux» in 1871
opgericht. Deze commissie zou deelnemen aan een internationaal ruilnetwerk van
afgietselcollecties, met het doel om in elk deelnemend land een soort «ideaal» museum op te
richten, dat representatief zou zijn voor de geschiedenis van de schone kunsten en de
decoratieve kunsten.22 De afgietselcollectie van deze commissie, dat doorgaans het «Musée
des Echanges» werd genoemd, werd bij de aanvang van de jaren 1880 overgeheveld naar de
noordvleugel van het paleis dat op het oude oefenterrein van de burgerwacht in Etterbeek,
was opgetrokken naar aanleiding van de feestelijkheden van de vijftigste verjaardag van de
Belgische natie.
Voor de nationale tentoonstelling van 1880 had de architect Bordiau er immers, geïnspireerd
door het Palais Longchamp in Marseille, een project gerealiseerd met twee tentoonstellingspaviljoenen, die met elkaar verbonden waren door een open halfronde colonnade, in het
midden gedomineerd door een triomfboog. Daar het complex niet tijdig was afgewerkt voor
de tentoonstelling, zouden de colonnade en de triomfboog in hout en staff opgetrokken
worden23.
In 1889 viel de beslissing om ook de oudheidkundige collecties van het Hallepoortmuseum
naar het Jubelparkcomplex over te hevelen om er de «Musées royaux des Arts décoratifs et
industriels» te vormen en er ook een etnografisch museum op te richten24. Daar Théodore
Juste ondertussen van het toneel was verdwenen, werd de verhuisoperatie toevertrouwd aan
Joseph Destrée (1853-1931)25, archeoloog en adjunct-conservator van het Hallepoortmuseum
sinds 188626. De oudheidkundige stukken werden ondergebracht in de booggalerij van de
noordvleugel, terwijl het grote paviljoen werd gewijd aan de afgietselcollectie van de
artistieke commissie, waaraan de plaasteren reproducties van het Museum voor Schone
Kunsten, die voordien op de benedenverdieping van het Academiënpaleis werden
tentoongesteld, werden toegevoegd.
Voortaan geplaatst onder het unieke gezag van de Minister van Binnenlandse Zaken en
Openbaar Onderwijs werd het op die wijze gecreëerde geheel onderverdeeld in vier
afdelingen: de oude kunstnijverheden (oudheidkundige stukken), hedendaagse types en
modellen (moderne kunstnijverheden), reproducties van monumentale en industriële
meesterwerken (afgietsels en foto’s) en specimens van decoratieve schilderkunst (kartons,
tekeningen, schetsen)27. Voorts werd aan elk van deze afdelingen een comité verbonden,
bestaande uit negen leden en belast met het uitoefenen van toezicht en het controleren van de
21
Zie voor haar ontstaansgeschiedenis, het artikel van LEBLANC C., «Les disciplines décoratives en Belgique avant
l’Art Nouveau: repères», in: LEBLANC C. (Dir.), Art et Industrie. Les arts décoratifs en Belgique au XIXe siècle:
actes du colloque 23-24 octobre 2003, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 2004, pp. 29-30.
22
Koninklijk Besluit van 17 mei 1871 houdende instelling van een «Commission pour organiser entre la Belgique
et les pays étrangers, un système d’échange des oeuvres relatives aux arts, etc.» (B.S., 19-20/05/1871, p. 1329).
23
VANDENBREEDEN J., «Le centenaire du Cinquantenaire», in: Bulletin trimestriel du Crédit communal de
Belgique, Brussel, Crédit communal de Belgique, januari 1980, nr. 131, pp. 231-250.
24
Koninklijk Besluit van 12 januari 1889 houdende oprichting van de Musées royaux des arts décoratifs et
industriels (B.S., 14-15/01/1889, p. 155).
25
Zie de aantekening van LAVALLEYE J. in: Biographie nationale, Brussel, Académie Royale des Sciences, des
Lettres et des Beaux-Arts, XXXII, 1963-64, kol. 135-138. Zie ook het personeelsdossiers van Destrée bewaard in
het ARA, Administration des Beaux-Arts. Ancien Fonds, nr. 92.
26
Koninklijk Besluit van 18 oktober 1886 en Ministerieel Besluit van 19 oktober 1886 (B.S., 21/10/1886, p. 4126).
27
Koninklijk Besluit van 12 januari 1889 houdende oprichting van de Musées royaux des arts décoratifs et
industriels (B.S., 14-15/01/1889, p. 155).
28
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
inrichting, ordening en bewaking van de stukken, het herzien van de inventarissen en catalogi,
het verlenen van machtigingen voor de tentoonstelling van geleende stukken, het bestuderen
van de maatregelen voor haar ontwikkeling en het verslag uitbrengen aan de Minister van
Binnenlandse Zaken en Openbaar Onderwijs voor voorgestelde aankopen. Deze vier comités
vormden samen de Commissie van Toezicht, die de vroegere commissie van het museum
verving (zie ook organigram p. 56).
Het beheer van het museum werd toevertrouwd aan een hoofdconservator, bijgestaan door
twee of drie conservatoren, die zelf werden belast met het ordenen van de stukken van de aan
hen toegewezen collectie, het opstellen van de inventarissen en catalogi, dit onder het toezicht
van het comité van de afdeling waartoe ze behoorden. De hoofdconservator was
verantwoordelijk voor de conservering van de collecties, de bewaking en het beheer van de
lokalen en van het archief, het bijhouden van de inventarissen en de boekhouding. Wanneer
hij dat nodig achtte, dan kon hij met raadgevende stem de vergaderingen van de verschillende
afdelingen bijwonen.
De betrekking van hoofdconservator werd in 1891 gecreëerd voor een voormalig katholiek
journalist en schrijver, Prosper de Haulleville (1830-1898)28. Het beheer van de oude
nijverheidskunsten werd toevertrouwd aan Joseph Destrée, dat van de monumentale en
industriële meesterwerken aan Antoine Van Hammée, een kunstenaar-schilder en leraar aan
de Academie van Brussel29.
Met het doel een didactisch museum te vormen, met stukken die gekozen waren op basis van
hun schoonheid en die konden dienen als modellen voor industriëlen en kunstenaars, opende
het museum in deze periode ook de deuren voor buitenlandse kunstwerken. Deze zouden de
etnografische afdeling, die zich nog steeds op de derde verdieping van het «Musée d’armes et
d’armures» in de Hallepoort bevond, verrijken.
In 1898 werd Eugène Van Overloop (1847-1926)30, een bankier met uiteenlopende
wetenschappelijke interesses31 en verbonden aan de etnografische afdeling, door de minister
aangeduid om Prosper de Haulleville op te volgen als hoofdconservator van de «Musées
royaux des Arts décoratifs et industriels». Het museum zou onder zijn hoede grondige
veranderingen doormaken.
Tijdens de eeuwwisseling kende het patrimonium van het museum een aanzienlijke aangroei.
Eerst en vooral dankzij de schenkingen en legaten van privé-verzamelaars. De belangrijkste
onder hen zijn Louis Cavens32, Hortense Montefiore33, Isabelle Errera34, Edouard Empain35,
vervolgens Emile Lohest36, Gustave Vermeersch37, Albert Evenepoel38, Georges MontefioreLevi39 en Georges Titeca40. Er werden ook aankopen verricht, zoals deze bij de verkoop
28
Zie de aantekening van PIEPERS N. in: Biographie nationale…, XXXVII, 1971-72, kol. 413-420.
«Antoine Van Hammée», in: Bulletin des Musées royaux des arts décoratifs et industriels, Brussel, Museums
voor Sier- en Nijverheidskunsten, II, februari 1903, 5, pp. 33-35.
30
Koninklijk Besluit tot benoeming van Van Overloop tot afgevaardigde bij de afdeling Etnografie van de
Koninklijke Museums voor Versier- en Nijverheidskunsten (B.S., 22/08/1897, p. 3785).
31
Zie de aantekening van LAVACHERY H. in: Biographie nationale…, XXXIII, 1965, kol. 567-574.
32
Zie de aantekening van DUCHESNE A. in: Biographie nationale…, XXXIII, 1965, kol. 153. Zie ook LEFRANCQ J.,
«Le comte Louis Cavens», in: Liber memorialis…, pp. 89-98.
33
Echtgenote van Georges Montefiore-Levi (zie voetnoot 37).
34
DELMARCEL G., «Isabelle Errera (1869-1929)», in: Liber memorialis…, pp. 99-106.
35
Zie de aantekening van DUTRIEUE d’A.-M., in: KURGAN-VAN HENTERYNK G., JAUMAIN S. EN MONTENS V.
(Eds.), Dictionnaire des patrons en Belgique, Brussel, De Boeck Université, 1996, pp. 266-268.
36
DESTRÉE J., «Collection Émile Lohest», in: Brussel, Musées royaux des arts décoratifs et industriels, X, februari
1911, 2, p.10.
37
DERVEAUX-VAN USSEL G., «Het legaat Gustave Vermeersch van 1911», in: Liber memorialis…, p. 165
38
MARIËN-DUGARDIN A.-M., «Albert Evenepoel (1835-1911)», in: Liber memorialis…, pp. 107-113.
39
Zie de aantekening van SCHREIBER J.-P. en CAULIER-MATHY N., in: G. KURGAN, S. JAUMAIN EN V. MONTENS
(eds.), Dictionnaire des patrons…, pp. 472-473.
29
29
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
Somzée, in 190441, of deze van de collectie Japanse gravures en kunstobjecten van Edmond
Michotte, in 1905.42 Tot slot leverden opgravingen en zendingen in België en het buitenland
talrijke stukken op.
Eugène Van Overloop zou zich binnen enkele jaren met meerdere nieuwe medewerkers
omringen om het geheel van deze collecties te beheren. Naast Henry Rousseau43, die Van
Hammée opvolgde als adjunct-conservator van de collecties monumentale kunst, werden ook
Alfred de Loë44 (1899) en Edmond Rahir45 (1900) voor de afdeling Oud-België (1899) in
dienst genomen, Franz Cumont46 (1899) en Jean De Mot47 (1900) voor de Griekse en
Romeinse oudheidkundige stukken, Jean Capart48 (1900) voor de Egyptische oudheidkundige
stukken en Jules Bommer49 (1900) voor de etnologie. Edgard de Prelle de la Nieppe (1899) en
George Macoir (1900) werden dan weer belast met het beheer van de collecties in de
Hallepoort.
De noordelijke booggalerij werd verbouwd om een betere presentatie van de collecties
mogelijk te maken: de oude stoffen van Isabelle Errera en de werken van de decoratieve
schilderkunst werden er door tussenschotten gescheiden van de klassieke oudheidkundige
stukken en van de stukken uit de Middelleeuwen en de Renaissance.
Deze reorganisatie van de collecties werd echter plots verstoord door de hervatting van de
werken aan de arcade, die Leopold II wou voltooien met het oog op de viering van de 75ste
verjaardag van België. Een dergelijke onderneming noodzaakte de evacuatie van een deel van
de collecties in de booggalerij van de noordelijke vleugel naar de andere vleugel van het
complex. Het «Paviljoen van de Oudheid» werd in 1905 geopend in de oude feestzaal, waar
de collecties Egyptische, Griekse, Romeinse en Gallo-Romeinse oudheidkundige stukken
werden gehergroepeerd. Het daaropvolgende jaar werden ook de etnologische collecties van
het Hallepoortmuseum er ondergebracht.
Vanaf 1906 werden er werken ondernomen om het Paviljoen van de Oudheid te verbinden
met de Nerviërslaan en vanaf 1908 werd gestart met de bouw van een nieuw gebouw bestemd
voor de collecties van de oude kunstnijverheden, onder de leiding van de architect Léopold
Piron, die de plannen van Bordiau had hernomen.
Daarnaast werden er ook veranderingen aangebracht aan het paviljoen van het Panorama van
Caïro, om het voor het publiek toegankelijk te maken. Dit gebouw in Arabiserende stijl was in
1897 in het Jubelpark opgericht door architect Ernest van Humbeek voor het immense doek,
dat door Emile Wauters in 1880-1881 geschilderd was en door graaf Louis Cavens aan het
museum aangeboden was. Het Ministerie van Openbare Werken had het in 1898 aan de
Administratie der Schone Kunsten overgemaakt.50
40
Archief KMKG, schenkingsdossiers nr. 450.
EVERS C., «Léon Somzée, l’ingénieur qui collectionnait», in: A. TSINGARIDA (Ed.), Appropriating Antiquity.
Saisir l’Antique…, pp. 275-298.
42
Zie de aantekening van VAN DEN BORREN C. in: Biographie Nationale…, XXXIII, 1965-66, kol. 486-491.
43
CAPART J., «Personnel scientifique», in: Bulletin des Musées royaux d’Art et d’Histoire - Bulletin van de
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 3e reeks,
I, november 1929, nr. 6, pp. 133-134.
44
«Nécrologie. Le Baron de Loë», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks, XIX, juli-december 1947, 4-6, pp 101-102
45
CAPART J. en BREUER J., «Edmond Rahir», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, VIII, maart-april 1936, 2, pp. 2627.
46
Zie de aantekening van DE RUYT F. in: Biographie nationale…, XXXIX, 1976, kol. 211-222 en. VERBANCKPIÉRARD A., «Science et collection. Histoire d’une amitié», in: LAURENS A.-F. EN POMIAN K. (Eds.),
L’anticomanie. La collection d’antiquités aux XVIIIe et XXe siècles, Paris, Éditions de l'École des hautes études en
sciences sociales, 1992, pp. 180-181.
47
Zie de aantekening van PLAINEVAUX J. E. in: Biographie nationale…, XXXVII, 1972, kol. 605-608.
48
Zie de aantekening van MEKHITARIAN A. in: Biographie nationale…, XLIV, 1985-86, kol. 141-151.
49
Zie de aantekening van LAVACHERY H. in: Biographie nationale…, XXXIV, 1967-68, kol. 98-103.
50
Archief KMKG, schenkingsdossiers nr. 438.
41
30
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
Tijdens deze periode ontwikkelden zich ook verschillende diensten, die complementair waren
aan de collecties. Zo werd in 1902 een hulpkas gecreëerd, die via geldvoorschotten aankopen
van het museum moest bevorderen. De vereniging stond onder de leiding van de
hoofdconservator, bijgestaan door een comité van drie, onder de aandeelhouders verkozen
personen: Paul Errera, Fernand Khnopff et Valère Mabille51.
Het daaropvolgende jaar creëerde de regering de aan de musea verbonden
«Opgravingendienst van de staat», met niet alleen de opgravingen van sites in België als
opdracht, maar ook de bewaring en restauratie, alsook de studie en tentoonstelling van de
gevonden stukken52. Deze dienst werd geleid door Alfred de Loë, bijgestaan door Edmond
Rahir. Haar ontdekkingen zouden de collecties van de afdeling Oud België aanzienlijk
verrijken.
De wens tot wetenschappelijke vulgarisatie leidde ertoe dat de bibliotheek, die al tijdens de
eerste decennia van het bestaan van het museum was opgericht, haar werken en periodieken
met betrekking tot de collecties ter beschikking van het publiek zou stellen53 en dat er
praktische lessen archeologie georganiseerd zouden worden.
Voorts publiceerde het museum vanaf eind 1901 een maandelijks geïllustreerd bulletin met
achtergrondartikels over het museum en over stukken uit de collecties, maar ook met
informatie over de aanwinsten, de tentoonstellingen of de opgravingen. De functie van
redactiesecretaris werd bekleed door Georges Macoir.
Het museum bood eveneens onderdak aan een afgietselwerkplaats. Het artistiek comité van de
«Commission royale belge des Echanges internationaux» had sinds 1871 een beroep gedaan
op de diensten van gieter Frédéric Simon om de voor de ruil bestemde afgietsels te
vervaardigen. Na de installatie van de afgietselcollecties in het Jubelparkcomplex vestigde
deze man er een werkplaats, in de onmiddellijke omgeving van de collectie monumentale
kunst. De verwarming en verlichting van het atelier werden op die manier verzekerd door de
afdeling, terwijl het waterverbruik voor de vervaardiging van de afgietsels exclusief bestemd
voor de ruil of verkoop, voor rekening was van de commissie. Hoewel het reglement van de
musea uit 1889 voorzag in de benoeming van een gieter en de aanhechting van de
afgietselwerkplaats aan de derde afdeling, zou Frédéric Simon aan de vooravond van de 20ste
eeuw niettemin nog steeds werken uitvoeren op bestek.
Tot slot werd het museum in 1901 uitgebreid met een fotografische werkplaats, onder de
hoede van François Verstraeten.
De Koninklijke Musea van het Jubelpark (1911-1929)
In 1911 verscheen een nieuw koninklijk besluit, dat de naam van de musea wijzigde in
«Musées royaux du Cinquantenaire - Koninklijke Musea van het Jubelpark»54. «Overwegende
dat de aanzienlijke aanwinsten, waarmede de verzamelingen der museums onlangs zijn
verrijkt, sommige wijzigingen in hunne verdeling over de verschillende afdeelingen
51
«Notre Caisse auxiliaire», in: Bulletin des Musées royaux des Arts Décoratifs et Industriels à Bruxelles, Brussel,
Museums voor Sier- en Nijverheidskunsten, II, 1902, 1, pp. 9-10.
52
LEFRANCQ J., «Le Service des Fouilles du musée: les fouilles en Belgique», in: Liber Memorialis…, pp. 195200.
53
«Notre bibliothèque», in: Bulletin des Musées royaux des Arts Décoratifs et Industriels à Bruxelles, Brussel,
Museums voor Sier- en Nijverheidskunsten, I, 1901, 2, pp. 9-12.
54
Koninklijk Besluit van 16 juni 1911 houdende de herinrichting van de Koninklijke Museums van het Jubelpark
(B.S., 13/07/1911, p. 4009).
31
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
wenschelijk maken», werd de tekst het daaropvolgende jaar herzien55. De teksten van de beide
koninklijke besluiten werden in juni 1912 gecoördineerd in een nieuw reglement, met een
meer complexe organisatie van de instelling, die voortaan verbonden was aan het Ministerie
van Wetenschappen en Kunsten (opgericht in 1907) 56.
De stukken werden onderverdeeld in vier verschillende afdelingen, die op hun beurt in een
bepaald aantal onderafdelingen onderverdeeld konden worden. De collectie wapens en
wapenuitrustingen die sinds 1889 het «Musée d’armes et armures» in de Hallepoort had
gevormd, werd opnieuw in de instelling geïntegreerd in de vorm van de nieuwe en vijfde
afdeling (zie organigram p. 57).
De eerste afdeling omvatte de oudheid: oosterse en mediterrane stukken, Griekse en
Romeinse stukken, christelijke stukken, stukken uit België van de oudste tijden tot het einde
van de Frankische periode. De tweede omvatte de kunstnijverheden. De derde groepeerde de
reproducties van meesterwerken van plastische kunsten, afgietsels, kartonnen, schetsen,
kopieën, enz. met uitzondering van de foto's, die door de bibliotheek bewaard zouden worden.
De vierde, de folkloristische en etnografische collecties, met uitzondering van deze afkomstig
uit Belgisch Congo, waarvoor in 1898 in Tervuren een museum was gecreëerd. De vijfde, de
wapens en wapenuitrustingen.
De conservatoren, adjunct-conservatoren en attachés waren belast met het ordenen van de
collectiestukken en met het opstellen van de inventarissen en catalogi. Zij konden bijgestaan
worden door vrije medewerkers.
Eén van de conservatoren werd aangeduid als plaatsvervanger van de hoofdconservator en
droeg de titel van afgevaardigd conservator. Daarnaast kon op voorstel van de
hoofdconservator één van de conservatoren aangeduid worden om de functie van secretaris
van de musea te bekleden.
De afdelingscomités dienden niet alleen toezicht uit te oefenen op de staat en de ontwikkeling
van de collecties, maar ook de minister advies te verlenen over de aanschaf van een stuk door
middel van aankoop of ruil, die hun werd voorgelegd door de hoofdconservator, met het
advies van de verantwoordelijke conservator, alsook over de voorstellen van de
hoofdconservator met betrekking tot de tentoonstelling in de publieke zalen van het museum,
van geschonken of geleende stukken. Maar de comités konden zelf ook het initiatief nemen
tot de aanschaf van collectiestukken: hun voorstellen werden via de hoofdconservator
voorgelegd aan de minister.
Tot slot dienden de voorzitters van elk comité in de nieuwe Commissie van Toezicht te
zetelen, die belast was met de vragen met betrekking tot de functionering en de begroting van
de instelling, dit samen met zes andere, door de minister aangeduide leden.
De Eerste Wereldoorlog zou de activiteiten ruw onderbreken. Vanaf de eerste dagen van
augustus 1914 werden de musea voor het publiek gesloten omdat de mobilisatie ongeveer een
derde van het bewakingspersoneel opeiste. De breekbaarste en waardevolste stukken, in het
bijzonder de collecties Delfts en Doorniks porselein, weefsels en borduursels en GrieksRomeinse keramiek, werden opgeslagen in de kelders van de zuidelijke en de noordelijke
vleugel, terwijl de Egyptische, Voor-Aziatische en oude Belgische stukken op hun plaats
bleven.
55
Koninklijk Besluit van 30 april 1912 houdende de Koninklijke Museums van het Jubelpark (B.S., 03/05/1912,
p. 2896).
56
Koninklijk Besluit van 24 mei 1912 houdende de Koninklijke Museums van het Jubelpark (B.S., 02/06/1912,
p. 3674).
32
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
Maar in januari 1915 diende de musea op bevel van von Falke, de directeur van het
Kunstgewerbemuseum in Berlijn, hun deuren te heropenen en opnieuw een deel van hun
collecties kunstnijverheden in de noordelijke vleugel tentoon te stellen. Voorts diende ook de
zuidelijke booggalerij (de oude glazen galerij van de tentoonstelling van 1888, die juist voor
het uitbreken van de oorlog bijna in haar geheel was ontruimd wegens veelvuldig
voorkomende overstromingen) inderhaast opnieuw in gebruik genomen te worden, wegens
het risico van ingebruikname door de bezetter. Daar werden de etnografische collecties en de
collecties uit het Verre Oosten ondergebracht57.
Na de oorlog werd prioriteit geschonken aan de installatie van de collecties kunstnijverheden
in de gebouwen aan de Nerviërslaan. Na afloop van de grote tijdelijke Frans-Belgische modetentoonstelling van 1922, die de voltooiing van de lokalen mogelijk maakte, werden op de
eerste verdieping in een reeks chronologisch geordende zalen - van de gotische periode tot de
18de eeuw - opmerkelijke ensembles geplaatst, met meubels, wandtapijten, glasramen, beelden
en zilverwerk. De collectie edelstenen werden ondergebracht in een in gotische stijl
gebouwde kloostergang, terwijl een in dezelfde stijl opgetrokken kapel het liturgisch
meubilair en het religieus beeldhouwwerk herbergde. Nog andere zalen werden aan het
meubilair gewijd. Hetzelfde principe werd op de bovenste verdieping toegepast voor de
aardewerkcollecties, met enerzijds de topstukken en anderzijds het documentair repertorium.
Het departement Oud België, van de prehistorie tot de Frankische periode, werd op de
benedenverdieping geïnstalleerd58.
De grote bouwwerken werden in 1928 hervat, met de inrichting van de booggalerij, bestemd
om het departement Folklore te herbergen, en met de bouw van de Albert-Elisabeth-vleugel.
Voor het publiek werden, naast de bestaande afgietselwerkplaats en fotografische werkplaats,
in 1921 de Dienst voor Belgische Documentatie (of Dienst voor kunstdocumentatie)
opgericht.
En vanaf 1922 werd een educatieve dienst opgericht met het doel «développer la
connaissance des musée» en «utiliser plus largement la source d’enseignements que
représentent ses collections»59. Deze werd uitgebreid met een kunstprentenwinkel, die de
opdracht had om tegen bescheiden prijzen reproducties aan te leveren ter illustratie van
geschiedenislessen.
Jean Capart volgde in 1926 Eugène Van Overloop op als hoofdconservator van het museum.
Het museum ontwikkelde onder zijn hoede intensieve wetenschappelijke activiteiten, wat
onder meer gestalte kreeg met de oprichting van een reeks instituten. De nieuwe
hoofdconservator was immers van mening dat er binnen elk departement een
documentatiecentrum moest ontwikkeld worden dat de nodige werkinstrumenten voor het
wetenschappelijk onderzoek kon aanleveren en dat een verzamelplaats en
verspreidingscentrum kon vormen voor de activiteiten van de Belgen in het buitenland of in
België.60
De Egyptologische Stichting Koningin Elisabeth werd in 1923 opgericht op initiatief van
diezelfde Capart en wijdde zich aan de ontwikkeling van de Egyptologische studie, en meer in
het bijzonder aan de verrijking van de Egyptologische bibliotheek van het museum en aan
opgravingen in de Nijlvallei61.
57
«Nos musées pendant la guerre», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, I, januari 1929, 1, p. 3.
Idem, p. 3.
59
Statuts Service éducatif des Musées royaux du Cinquantenaire (Bijl. B.S., 30/08/1922, p. 834, nr. 628).
60
CAPART J., Le temple des Muses, Brussel, Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1932, p. 73.
61
MEKHITARIAN A., «La Fondation Égyptologique», in: Liber memorialis…, pp. 187-189.
58
33
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
La Société des Américanistes zag het levenslicht in 1927 en werd voorgezeten door Jules
Bommer. Deze had eveneens tot doel om de archeologische en etnografische benadering van
de oorspronkelijke Amerikaanse culturen te bevorderen62.
Naar het voorbeeld van gelijkaardige instellingen in Parijs en Rome werd in 1929 het
Belgisch Instituut voor hogere Chinese studiën opgericht en aan het museum verbonden. Het
zou, onder leiding van Carl Hentze van de Rijksuniversiteit Gent, lezingen organiseren van de
geleerde Louis de la Vallée Poussin en de kunstenaar Gisbert Combaz, en een rijke
bibliotheek opbouwen63.
De vereniging Amies de la dentelle, opgericht in 1910 om de kantindustrie via pedagogische
initiatieven aan te moedigen, zou in 1929 in hun spoor voorstellen haar zetel in het museum te
vestigen. Lucie Paulis, de docente van de vereniging, werd op die manier conservator van de
kantcollecties van het museum64.
Deze intense activiteiten weerspiegelden zich ook in de tijdelijke tentoonstellingen, die door
de verschillende afdelingen of los van deze laatste werden georganiseerd65.
Zo werd bijvoorbeeld in 1922 naar aanleiding van de honderdste verjaardag van de
ontcijfering van de hiëroglyfen door het departement Egypte een Champollion-zaal ingericht,
die naast documenten over de documenten ook een keuze van de meest waardevolle
collectiestukken van het museum bevatte. Het daaropvolgende jaar vond een tentoonstelling
plaats over Egyptische schilderkunst, vervolgens twee tentoonstellingen gewijd aan uit Thebe
meegebrachte documenten.
De afdeling Etnografie organiseerde op haar beurt, in 1923, in het kleine atrium, de eerste
tentoonstelling over Amerikaanse oudheidkundige stukken in België. Drie jaar later fungeerde
zij als gastheer voor één van de belangrijkste Europese collecties van Peruviaanse oudheden,
deze van M. E. Haenflein, uit Kopenhagen.
Nadien vond in 1925 een tentoonstelling plaats over de originele kartons van Puvis de
Chavanne, door de regering verworven in 1888, en het daaropvolgende jaar een
tentoonstelling van de aquarellen van Camille Tulpinck, wiens muurschilderingen
verschillende oude monumenten van ons land sieren.
In 1928 werden in de kleine hal uit privé-collecties afkomstige stukken uit de steentijd en de
bronstijd tentoongesteld om de 25ste verjaardag van de «Opgravingendienst van de staat» te
herdenken.
De presentatie van de reeks Brusselse wandtapijten «Chasses maximiliennes», uit de collectie
van het Louvre, in 1923, behoort tot de tweede categorie tentoonstellingen, evenals de door
andere organisaties in het museum georganiseerde tentoonstellingen: tentoonstellingen van de
kunstnijverheden van de provincie Brabant, internationale fotosalons...
Tijdens deze periode werden de Koninklijke Musea van het Jubelpark ook belast met het
beheer van de Japanse Toren en het Chinees Paviljoen, twee onder impuls van Leopold II in
Laken gerealiseerde gebouwen, die respectievelijk uit 1901 en 1903 dateren. De Japanse
Toren werd in 1909 door de vorst via de Koninklijke Schenking aan de staat afgestaan en aan
het Ministerie van Buitenlandse Zaken verbonden, om vanaf 1911 het kader te vormen voor
een permanente tentoonstelling over industriële, landbouw- en artistieke producten om de
economische banden tussen België en Japan te bevorderen66. Het Chinees Paviljoen zou een
62
VAN SWIETEN G., «La Société des américanistes de Belgique», in: Liber memorialis…, pp. 207-210.
SIMONET J.-M., «L'Institut belge des hautes études chinoises, ses origines et son histoire», in:
Liber memorialis…, pp. 211-215.
64
COPPENS M., «Les Amies de la dentelle. Un mécénat de type pédagogique» in: Liber memorialis…, p. 271-281.
65
«Les enrichissements de nos collections de 1914 à 1928», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, I, januari 1929,
1, p. 8, 9, 18, 23, 26, 30 en 35.
66
Koninklijk Besluit van 10 juli 1909 betreffende de bestendige Belgisch-Japanse tentoonstelling (B.S.,
06/08/1909, p. 4361). Hoewel in dit koninklijk besluit enkel sprake is van de Japanse Toren, zou ook het Chinees
63
34
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
zelfde lot ondergaan en zou twee jaar later Chinese objecten en producten van het Ministerie
van Buitenlandse Zaken herbergen.
Na de Eerste Wereldoorlog en de sluiting die door de bezetter was opgelegd in het kader van
de opeising van het koninklijk paleis en domein, werden de beide gebouwen overgeheveld
naar het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten67 en werden hun collecties er volledig
weggehaald. De Koninklijke Musea van het Jubelpark vervingen deze door een klein
onderdeel van hun Sino-Japanse collecties en meubels68.
De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis van 1929 tot de Tweede Wereldoorlog
Het Koninklijk Besluit van 25 januari 1929 stipuleerde dat de musea voortaan de titel
«Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Musées royaux d’Art et d’Histoire»
zouden dragen, een benaming die beter overeenstemde met de ontwikkeling van de collecties,
die een historisch of etnografisch karakter hadden gekregen, en een benaming die een
duidelijk onderscheid maakte met het Koninklijk Legermuseum, dat sinds 1923 in hetzelfde
Jubelparkcomplex was gevestigd69.
De installatiewerken van de collecties werden verdergezet. De Albert-Elisabeth-vleugel werd
voltooid en huisvestte vanaf 1933 de laboratoria van de fotografische dienst, evenals de
Griekse keramiek en de Voor-Aziatische collecties. Datzelfde jaar werd in het paviljoen van
de Oudheid de Apamea-zaal ingewijd, met een door de afgietselwerkplaats gerealiseerde
reconstructie van een gedeelte van één van de grote colonnades langsheen de belangrijkste
straat van Apamea, in Syrië, en met de originele stukken die als gevolg van de opgravingen
van een Belgische archeologische zending naar het museum waren gebracht70.
Ondertussen had in 1930 de inwijding plaatsgevonden van de noordelijke galerij van de eerste
verdieping van de afdeling Kunstnijverheden en, in 193371, die van het nieuwe departement
van de rijtuigen (het «Musée historique de la voiture»), waaraan vier jaar later, nieuwe zalen
werden toegevoegd door de herinrichting van de oude opslagplaatsen van de afdeling
Kunstnijverheden72.
Grote werken werden er in 1933 ook ondernomen aan de binnenpleinen, aan de achterzijde
van de Albert-Elisabeth-vleugel en aan het Paviljoen van de Oudheid. Het daaropvolgende
jaar werd, wegens de lamentabele staat van de grote hal van de Oudheid en de aangroei van
de collecties, een deel van de Egyptische collecties verhuisd naar de nieuwe zalen, die
normaliter voor de etnografische collecties waren voorzien73, en werden de zalen van het
nieuwe departement Pre-Columbiaanse oudheden geopend74. Voorts werden er ook de
«Mercatorzaal»75, en, in 1936, de departementen China en Japan ondergebracht.
paviljoen aan het Handelsmuseum overgedragen worden. C. KOZYREFF, Songes d’Extrême Asie, Antwerpen,
Mercatorfonds, 2001, p. 124.
67
Koninklijk Besluit van 15 oktober 1921 waarbij de diensten der bestendige tentoonstelling te Laken (Japanse
toren en Chinees paviljoen) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het Ministerie van Wetenschappen en
Kunsten overgedragen worden (B.S., 04/11/1921, p. 3798).
68
KOZYREFF C., op.cit, p. 129.
69
Koninklijk Besluit van 25 januari 1929 houdende naamsverandering van de Koninklijke Museums van het
Jubelpark tot «Koninklijke Museums van Kunst en Geschiedenis«, Jubelpark, Brussel (B.S., 06/02/1929, p. 381).
70
MAYENCE F., «La salle d’Apamée», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, V, mei 1933, 3, pp. 50-57.
71
COURTMANS J., «L’esthétique de la carrosserie», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, V, september 1933, 5,
pp. 116-117.
72
«Inauguration», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, IX, januari-februari 1937, 1, p. 23.
73
WERBROUCK M., «Remaniements et dépôts récents dans la 1e section», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, V,
november 1933, 6, pp. 141-142
74
«Inaugurations», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, VI, januari-februari 1934, 1, p. 24.
75
LAVACHERY H., «La galerie du Mercator», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, VIII, september-oktober 1936, 5,
pp. 98-106.
35
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
Naar aanleiding van de wereldtentoonstelling van 1935 werden ook enkele stukken die deel
uitmaakten van de collecties Verre Oosten naar Laken overgebracht «afin de rehausser
l’intérêt de la visite du Pavillon chinois et de la Tour japonaise»76. De eerste verdieping van
de toren werd omgevormd tot een klein museum, waar zowel een selectie van gravures uit
verschillende periodes, als geïllustreerde boeken, lakpanelen en zwaarden tentoongesteld
werden. De tweede verdieping herbergde meubelstukken die zich voordien in het Chinees
Paviljoen bevonden. Dit laatste gebouw huisvestte nu een aantal vitrines met graffiguren, een
reeks schermen, aardewerken stukken en bronzen stukken77.
In 1937 bracht een nieuw reglement van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis
het aantal afdelingen terug tot drie, door de samenvoeging van de afdeling Wapens en
Wapenuitrustingen met deze van de Kunstnijverheden én door de opheffing van de afdeling
Monumentale Kunst (zie organigram p. 58)78.
De afdeling van de afgietsels en de reproducties was in feite al in 1928 opgeheven, toen de
conservator met pensioen was vertrokken. Het Koninklijk Besluit van 24 maart 1928 had toen
al bepaald dat de afdeling der afgietsels werd opgeheven en dat de afgietselwerkplaats naar de
algemene diensten van de instelling werd overgeheveld.79 De collectie plaastermodellen werd
begin jaren 1930 ontmanteld, terwijl een deel van het gebouw dat het «Musée des plâtres»
herbergde aan het Koninklijk Legermuseum afgestaan diende te worden. De afgietsels en een
deel van de mallen werden overgebracht naar het souterrain van de zuidelijk hal, hun huidige
locatie. Tijdens deze verhuisoperatie werden vele afgietsels beschadigd of vernietigd.
De eerste afdeling van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis omvatte de
Egyptische, Voor-Aziatische en Klassieke oudheden, evenals de departementen van de
algemene prehistorie en van Oud België.
De tweede afdeling, onder leiding van Marthe Crick-Kuntziger, was gewijd aan de
kunstnijverheden: aardewerk, textiel en kant en aan de wapens en wapenuitrustingen.
De derde afdeling omvatte de departementen van de nationale folklore, de etnografie, het
Verre Oosten en de Pre-Columbiaanse oudheden.
Naast de Commissie voor Toezicht, die belast was met de supervisie op het beheer door de
conservator en het hoofd van het museum, werd het Comité van bescherming gecreëerd,
samengesteld uit «personen die blijk hebben gegeven van kennis op het kunstgebied of van
bijzondere belangstelling voor de ontwikkeling der kunst of voor de uitbreiding der nationale
verzamelingen», die de hoofdconservator suggesties konden geven over «alles…wat het
nuttig oordeelt voor het algemeen welzijn van het museum: aanzienlijken aangroei der
verzamelingen, vergrootingen, geschiktmaking der lokalen, maatregelen te nemen voor de
betrekkingen met het publiek».
Dit orgaan mag niet verward worden met de Commissie voor het Beheer van het Eigen
Vermogen (of Commissie voor het Beheer van het Patrimonium), dat in 1933 was opgericht
ter vervanging van de hulpkas van het museum, die sinds 1919 de afgietselwerkplaats had
beheerd. Deze commissie werd ook belast met het beheer van het fotografisch atelier en,
vanaf 1939, met het beheer van de educatieve dienst. De vereniging die deze dienst had
opgericht, vormde zich vervolgens om tot de «Amis du service éducatif», belastte zichzelf
76
HOUYOUX R., «La Tour japonaise et le Pavillon chinois à Laeken», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, VII,
maart-april 1935, 2, p. 46.
77
Idem, p. 46.
78
Koninklijk Besluit van 27 september 1937 houdende organiek reglement der Koninklijke Musea voor Kunst en
Geschiedenis (B.S., 13/10/1937, p. 6212).
79
Koninklijk Besluit van 24 maart 1928 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 24 mei 1912 houdende het
organiek reglement van de Koninklijke Museums van het Jubelpark (B.S., 15/04/1928, p. 1754).
36
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
met de organisatie van lessen, lezingen en geleide bezoeken en liet de organisatie van de
schoolbezoeken over aan de educatieve dienst.
Deze dienst had trouwens in de loop van de jaren 1930 een groot aantal activiteiten
ontwikkeld. Vanaf 1932 werden er ook lezingen en geleide bezoeken in het Nederlands
georganiseerd, wat onder de hoede van Henri Nicaise80 aanleiding gaf tot het ontstaan van een
Nederlandstalige «Opvoedende Dienst», waarvoor in 1934 een comité werd opgericht.
Bij de algemene diensten werden ook de dienst voor artistieke documentatie en de bibliotheek
aangetroffen, evenals een dienst van de inventarissen en het archief81.
Deze periode was ook getuige van de oprichting van een fysisch en chemisch
onderzoekslaboratorium onder leiding van Paul Coremans, ter aanvulling van het bestaande
fotografisch laboratorium. Het was bestemd «à contrôler le travail des ateliers de conservation
et de restauration, et d’entreprendre des recherches sur les procédés de truquage et de
falsification des œuvres d’art»82.
De vereniging «Ars Photographica» werd in 1935 gecreëerd, met als doel de studie en de
perfectionering van de fotografie in al zijn kunstzinnige toepassingen 83. Deze vzw nam de
organisatie op zich van tentoonstellingen, lessen en lezingen, en vooral de creatie van een
museum van de fotografie en de film.84
Tot slot bestendigde het nieuw organiek reglement van 1937 het bestaan van de
administratieve diensten, onmisbaar voor de werking van het museum: boekhouding,
economaat, secretariaat van de directie, evenals de dienst voor de bewaking van de collecties.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog spande het museum, dat vanaf 1942 onder leiding stond van
Henri Lavachery85, zich in om haar activiteiten verder te zetten. Hoewel een groot deel van de
collecties in schuilplaatsen werd opgeborgen, werden er enkele tijdelijke tentoonstellingen
voor het publiek georganiseerd. Zo vond in 1942 een tentoonstelling plaats over Bernard Van
Orley, in 1943 een presentatie over de Spaanse prehistorie en een tentoonstelling van
genealogische en heraldische documenten. Deze laatste was een initiatief van het Office
Généalogique et Héraldique de Belgique, dat zich eveneens in het museum zou vestigen.
In tegenstelling tot de Eerste Wereldoorlog bleef het Bulletin verschijnen, werden de
praktische lessen archeologie nog steeds georganiseerd en bleef de afgietselwerkplaats vele
bestellingen ontvangen. Een groot aantal stukken verrijkten de collecties van het museum, in
het bijzonder deze van de departementen folklore en rijtuigen. Het museum ontving in 1944
een legaat van Henri Verhaeghe de Naeyer dat verschillende duizenden stukken omvatte, met
onder meer een groot aantal aardewerken stukken uit het Verre Oosten, zilverwerk, preciosa
en schilderijen. Barones Louis Steens schonk ter nagedachtenis van haar zoon, baron René
Steens, een door hem gevormde collectie, die miniaturen, keramiek van Apt en zilverwerk
omvatte. Een legaat van een grote geldsom door M. Mathijs aan het patrimonium van de
musea stelde deze laatste in staat de collectie bronzen en jade beeldjes van Lambert te
verwerven 86.
80
«Nécrologie. Henri Nicaisse», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, XI, november-december 1939, 6, pp. 144-147.
Ministerieel Besluit van 27 september 1937, gepubliceerd in: Musées royaux d’art et d’histoire. Règlement,
Bruxelles, Ministère de l’Instruction publique (administration des Beaux-Arts), 1938, pp. 4-5.
82
CAPART J., «Réalisations et prévision», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, VIII, juli-augustus 1936, 4, p. 76.
83
Statuts de l'asbl «Ars Photographica», à Bruxelles (Bijl. B.S., 14/12/1935, p. 656, nr. 1522).
84
DELTOUR-LEVIE C., «La photographie aux Musées royaux d’Art et d’Histoire», in: Bulletin MRAH -KMKG…,
LXIX, 1998, nr. 69, pp. 180-188.
85
Zie de aantekening van DORSINFANG-SMETS A., in: Nouvelle Biographie Nationale, Brussel, Académie Royale
des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts, I, 1988, pp. 224-228.
86
«Dons et legs», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 3e reeks, XVII, januari-december 1945, 1-6, p. 43.
81
37
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
Te Laken werd de Japanse Toren gesloten (aangezien koning Leopold III in het kasteel in
gevangenschap verbleef) en werd het Chinees Paviljoen door een conciërge bewaakt, zonder
dat het geopend was voor het publiek87.
De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog tot 1965
Na de oorlog werd prioriteit gegeven aan de reorganisatie van bijna alle afdelingen van het
museum. Voor het gebouw aan de Nerviërslaan werd vanaf 1945 een herschikking voorzien
van de kunstnijverheden om de meest opmerkelijke stukken op de lagere verdieping te
kunnen tentoonstellen, omdat op de hogere verdieping belangrijke herstellingswerken nodig
waren. Slechts één zaal van deze verdieping, die aan de galerij van de grote hal grensde en
niet met de andere zalen verbonden was, werd aan tijdelijke tentoonstellingen gewijd88.
De «Apamea-vleugel» werd in 1946 verwoest door een brand die ook enkele Egyptische
stukken en vooral een deel van de uit Syrië meegebrachte stukken vernietigde. Het gebouw
zou maar een twintigtal jaar later opnieuw opgebouwd worden. Pas aan de vooravond van de
Wereldtentoonstelling van 1958 besloot het Ministerie van Openbare Werken te starten met
de bouw van een nieuwe vleugel voor de antieke collecties. De Egyptische collectie en de
Grieks-Romeinse oudheden werden al die tijd ondergebracht in de Albert-Elisabeth-vleugel
en de aanpalende zalen89. Het departement etnografie bleef ondertussen gesloten...
Het Chinees Paviljoen in Laken herbergde vanaf 1946 de belangrijke collectie oosters
porselein, die in 1944 door Henri Verhaeghe de Naeyer aan de staat was gelegateerd; de
Japanse Toren daarentegen, moest door verwaarlozing vanwege de conservatoren in 1947 de
deuren voor het publiek te sluiten90.
De organisatie van het museum werd in 1949 nogmaals herzien (zie organigram p. 59): de
stukken en collecties van het museum werden in vier afdelingen herverdeeld. De eerste
afdeling was exclusief gewijd aan de Oudheid: Egypte, Voor-Azië, Griekenland en Rome. De
departementen van de nationale prehistorie en van oud België tot aan het einde van de
Frankische tijd vormden samen de nieuwe, vierde afdeling. Terwijl de tweede afdeling gewijd
bleef aan de kunstnijverheden, met inbegrip van de wapens en wapenuitrustingen in de
Hallepoort, werd de derde afdeling uitgebreid met een departement algemene prehistorie. De
afgietselwerkplaats werd nog steeds beheerd door het Eigen Vermogen van de musea.
Datzelfde koninklijk besluit91 vermeldde niet langer het Comité van bescherming en creëerde
naast de vier bestaande afdelingscomités een nieuw overlegcomité, belast met de supervisie
van de opgravingendienst. Deze dienst werd echter onder impuls van Jacques Breuer
ingrijpend gereorganiseerd, wat aanleiding gaf tot de oprichting van een nationale
opgravingsdienst, een autonome instelling die weldra het museum zou verlaten. De dienst
werd immers vanaf 1958 verbonden aan het Koninklijk Instituut voor Kunstpatrimonium92 en
in 1963 omgevormd tot een wetenschappelijke instelling onder het Ministerie van Nationale
Opvoeding en Cultuur93.
87
KOZYREFF C., op.cit, p. 129.
CRICK-KUNTZIGER M., «Nouvelles installations de la section des Industries d’art», in: Bulletin MRAH -KMKG…,
3e reeks XVII, januari-december 1945, 1-6, pp. 84-94.
89
GILBERT P., «Réorganisation du département égyptien», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks, XIX, julidecember 1947, 4-6, pp. 89-96.
90
KOZYREFF C., op.cit, p. 131.
91
Besluit van de Regent van 15 mei 1949 houdende het organiek reglement der Koninklijke Musea voor Kunst en
Geschiedenis (B.S., 12/08/1949, p. 7732).
92
Koninklijk Besluit van 29 maart 1958 betreffende de dienst voor oudheidkundige opgravingen (B.S.,
23/04/1958, p. 3030).
93
Koninklijk Besluit van 5 juli 1963 houdende oprichting als wetenschappelijke inrichting van de dienst voor
opgravingen van het Koninklijk Instituut voor Kunstpatrimonium (B.S., 20/11/1963, p. 11236), later aangevuld
door het Koninklijk Besluit van 18 december 1963 houdende overbrenging naar de Nationale Dienst voor
88
38
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
Voorts dient ook gesignaleerd te worden dat vanaf 194694 twee in de schoot van de musea
ontstane diensten in één dienst, het CAL, werden verenigd, en door het Besluit van de Regent
van 24 juni 194895 werden omgevormd tot een wetenschappelijke instelling onder het
Ministerie van Openbaar Onderwijs. Het betrof enerzijds het Centraal Iconografisch Archief
van Nationale Kunst, die de fotografische dienst en de Dienst voor Belgische Documentatie
overkoepelde; anderzijds het Centraal Laboratorium van de Belgische Musea, belast om de
taak van het Laboratorium voor Fysisch en Chemisch onderzoek van de musea op grotere
schaal verder te zetten. Deze instelling werd later omgedoopt tot het Koninklijk Instituut voor
Kunstpatrimonium (KIK)96.
Voorts herbergde het museum tussen 1946 en 1956 de Dienst voor de controle van de uitvoer
en circulatie van bepaalde kunstwerken, onder leiding van conservatrice Anne-Marie Berryer.
Vanaf 1945 was de vervreemding en de export van bepaalde kunstwerken immers
onderworpen aan een voorafgaande machtiging van het Bestuur van Schone Kunsten97.
Eveneens in 1949 werd een personeelsraad geïnstalleerd, die op basis van het syndicaal
statuut van de overheidsambtenaren belast was met het verlenen van advies over die kwesties
die de werkcondities raakten, met inbegrip van de veiligheid en hygiëne van de ambtenaren 98.
Deze bevoegdheden zouden in 1984 overgenomen worden door het Basisoverlegcomité.
Henry Lavachery werd in 1951 aan het hoofd van het museum vervangen door Jules de
Borchgrave d’Altena99. Tijdens dit decennium zou een reeks nieuwe zalen ingericht worden
voor de precisie-instrumenten, het Europees porselein en het Delfts porselein (de «zaal
Evenepoel») 100. De ruimtes gewijd aan de pre- en protohistorie van België zouden in 1957
ingrijpend gereorganiseerd worden101.
Het «Museum van de Fotografie» werd in 1956 geopend in het paviljoen van het Panorama
van Caïro, maar diende het daaropvolgende jaar wegens overstromingen naar het centrale
museumgebouw in het Jubelpark geëvacueerd te worden, waar het eerst in de zaal van de
«Kleine Narthex» en vervolgens op de benedenverdieping van het gebouw aan de
Nerviërslaan (tot 1973) werd ondergebracht.102
Opgravingen, van het personeel, het materieel en de documentatie van de dienst der opgravingen van het
Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (B.S., 11/03/1964, p. 2408).
94
COREMANS P. EN DE BORCHGRAVE J., «La chronique des A.C.L.», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks, XVIII,
januari-december 1946, 1-6, pp. 94-95.
95
Besluit van de Regent van 24 juni 1948 houdende het Centraal Iconografisch Archief van Nationale Kunst en
Centraal Laboratorium der Belgische Musea (CAL) - oprichting als een wetenschappelijke inrichting (B.S.,
09/07/1948, p. 5547) en Ministerieel Besluit van 10 november 1948 waarbij de betrekkingen bepaald worden
tussen het Centraal Iconografisch Archief van Nationale Kunst en Centraal Laboratorium der Belgische Musea
(CAL), en de verschillende instellingen, organismen en personen die van de Staat, de provinciën of gemeenten
afhangen, evenals de private organismen en verzamelaars (B.S., 21/01/1949, p. 459).
96
Koninklijk Besluit van 17 augustus 1957 waarbij de benaming «Centraal Iconografisch Archief van Nationale
Kunst en Centraal Laboratorium der Belgische Musea» (CAL) wordt veranderd in «Koninklijk Instituut voor het
Kunstpatrimonium» (B.S., 05/09/1957, p. 6204).
97
Besluitwet van 19 september 1945 waarbij de uitvoer en de circulatie van bepaalde kunstwerken tijdelijk aan een
voorafgaande machtiging onderworpen worden (B.S., 14-15/01/1946, p. 338) en Besluit van de Regent van 31
december 1945 tot toepassing van de besluitwet van 19 september 1945 waarbij de uitvoer en de circulatie van
bepaalde kunstwerken tijdelijk aan een voorafgaande machtiging onderworpen worden (B.S., 14-15/01/1946, p. 341).
98
Archief KMKG, Algemeen dossier nr. 917. Statut syndical.
99
«Manifestation en l'honneur de Comte J. de Borchgrave d’Altena - Manifestatie ter ere van Comte J. de
Borchgrave d’Altena», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks, XXXII, 1960, pp. 126-129.
100
«Inauguration des nouvelles salles - Opening van de nieuwe zalen», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks,
XXIV, januari-juni 1952, 1-3, pp. 2-4.
101
MARIEN M., «La réorganisation de la salle du second âge du fer», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks, XXIX,
1957, pp. 115-119. Zie ook: «La réorganisation des salles de Belgique ancienne aux MRAH», in: Bulletin des
musées de Belgique, Brussel, 1958, pp. 89-90.
102
DELTOUR-LEVIE C., op.cit., p. 186.
39
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
Het museum werd ook de plaats waar belangrijke, eigen tentoonstellingen of
gasttentoonstellingen met betrekking tot erg diverse onderwerpen plaats zouden vinden.
Sommige, zoals «La reine Victoria, le roi Léopold et leur temps», «l’Art mérovingien», «les
Arts de la soie» lokten een groot publiek naar de musea.
Tijdens deze periode waren ook de collectieaanwinsten erg aanzienlijk, zowel dankzij
aankopen, legaten of schenkingen als dankzij opgravingen. De afdeling aardewerk werd
bijvoorbeeld verrijkt met een schitterende collectie Doorniks porselein, en met dozen en
snuifdozen, in 1961 gelegateerd door Mevrouw Louis Solvay.
Van 1952 tot 1960 was ook de Dienst Repertorium van het Cultureel bezit, onder leiding van
conservator Jean Helbig, in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis gevestigd,
evenwel zonder dat deze afhing van de directie van de musea. Haar doel was het organiseren
van een netwerk van schuilkelders, waarin de meesterwerken van het nationale roerend
erfgoed een nucleair conflict zouden kunnen overleven. De redactie van de lijsten van de in
overweging genomen werken, met hun afmetingen, was een onmisbare voorzorg voor de
bouw van de schuilplaatsen, die gedeeltelijk tussen 1953 en 1956 werden gerealiseerd. Voor
het onroerend erfgoed werden restauratiedossiers» opgesteld, met plannen, overzichten, enz.
met het oog op de restauratie of reconstructie van de monumenten, die in geval van een
conflict beschadigd zouden worden103.
De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis van 1965 tot 1993
Twee opeenvolgende koninklijk besluiten zouden in 1965 het statuut en de structuur bepalen
van de wetenschappelijke instellingen104 die onder de administratie Kunsten en Letteren van
het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur ressorteerden105. De teksten vermeldden
ook de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, geleid door Pierre Gilbert. Deze
laatste had twee jaar eerder Violette Verhoogen opgevolgd, die de functie van
hoofdconservator had bekleed na de pensionering van Jules de Borchgrave, in 1960.
De musea waren voortaan onderverdeeld in drie departementen (zie organigram p. 60).106
Het eerste departement droeg de naam «Oudheid en Algemene Archeologie» en omvatte twee
duidelijk afgebakende afdelingen: de eerste groepeerde de Egyptische, Grieks-Romeinse,
Voor-Aziatische en Iraanse collecties; de tweede de Griekse, Etruskische, Romeinse
collecties, de Japanse, Koreaanse, Chinese, Indische, Indonesische en Islamitische collecties,
evenals de etnografische en Amerikaanse collecties.
Het tweede departement groepeerde drie afdelingen. De belangrijkste omvatte de collecties
Romaans beeldhouwwerk en afgietsels, gotisch en modern beeldhouwwerk, meubels en
retabels, wandtapijten, miniaturen en juwelen, kant, faience en porselein, middeleeuws glas.
De tweede was gewijd aan wapens en wapenuitrustingen, middeleeuwse edelsmeedkunst en
103
COOMANS T., «Le service du répertoire des biens culturels aux Musées royaux d’Art et d’Histoire (1952-1960)
et le fonds de plans de monuments belges conservé à la bibliothèque des musées», in: Bulletin MRAH -KMKG…,
LXII, 1991, pp. 247-252.
104
Koninklijk Besluit van 21 april 1965 tot vaststelling van de lijst en van het niveau der wetenschappelijke
inrichtingen afhangend van het Bestuur voor Kunst en Letteren bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en
Cultuur (B.S., 31/08/1965, p. 10066)
105
Koninklijk Besluit van 3 mei 1965 tot vaststelling van de structuur van de wetenschappelijke inrichtingen
afhangend van het Bestuur voor Kunst en Letteren bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur (B.S.,
21/08/1965, p. 10067).
106
Ministeriële beslissing van 10 januari 1967 houdende goedkeuring van de organogrammen van de
wetenschappelijke instellingen afhangend van de Bestuur van het Wetenschappelijk Onderzoek van het Ministerie
van Nationale Opvoeding en Cultuur (niet verschenen in het Belgisch Staatsblad).
40
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
aan koperen, ijzeren, loden stukken en aan glasramen. De laatste was gewijd aan de folklore
en aan de geschiedenis van de rijtuigen.
Tot het derde departement behoorden de nationale prehistorie en Romaans en Frankisch
België (1ste afdeling), evenals de algemene wetenschappelijke diensten, d.w.z. de educatieve
dienst (2de afdeling), die werd onderverdeeld in een Franstalige en een Nederlandstalige
onderafdeling.
Deze organisatie zou echter snel herzien worden (zie organigram p. 61). De educatieve
diensten zouden in 1972107 naar het eerste departement overgeheveld worden en er de eerste
afdeling vormden. De tweede afdeling werd gewijd aan Egypte, het Nabije Oosten en de
Islam, de derde aan de klassieke oudheid.
Daarnaast zouden ook in de schoot van het departement Kunstnijverheden de collecties anders
gegroepeerd worden. De vierde afdeling herbergde de beeldhouwkunst, de wandtapijten, het
textiel en het kant. De vijfde afdeling het metaal, het Middeleeuws edelsmeedwerk, de
Maaslandse kunst, het email, het gebrandschilderd glas en het aardewerk. De zesde de wapens
en wapenuitrustingen, het glaswerk, de miniaturen en juwelen evenals het zilverwerk.
Het derde departement werd in twee afdelingen onderverdeeld: enerzijds Oud België en
algemene archeologie, anderzijds volkskunde en etnografie. Terwijl de collecties uit het Verre
Oosten, India en Zuidoost-Azië tot de eerste afdeling behoorden, behoorden de Amerikaanse
archeologie en de etnografische collecties uit Afrika en Oceanië tot de tweede!
Tegelijkertijd werden ook de bestuursorganen volledig gereorganiseerd. Het koninklijk besluit
van 1965 had bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur twee adviesorganen
gecreëerd voor alle wetenschappelijke instellingen van de staat: het College van de Directeurs
en de Wetenschappelijke Raad. Die laatste had de opdracht advies te verlenen over
wetenschappelijke kwesties en over de benoeming van leidende ambtenaren.108 Na een aantal
pogingen werden de directeur van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in
navolging van deze van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België opgenomen
in het college voor de instellingen die onder de Administratie voor het Wetenschappelijk
Onderzoek vielen, alhoewel de instelling eigenlijk onder de administratie Kunsten en Letteren
ressorteerde.
De federalisering van de Belgische staat zou echter de opsplitsing van dit ministerie met zich
mee brengen. De musea zouden vanaf 28 juli 1965 onder het toezicht staan van de ministers
van Franse en Nederlandse Cultuur109, terwijl de andere instellingen afhankelijk waren van de
Administratie voor het Wetenschappelijk Onderzoek, onder Nationale Opvoeding. Zij werden
op die manier uitgesloten van de wetenschappelijke raad, die was voorzien door het
Koninklijk Besluit van 20 april 1965. Uiteindelijk zou door het Koninklijk Besluit van 24 juli
1970 een gemeenschappelijke wetenschappelijke raad opgericht worden voor de musea, het
107
Ministerieel Besluit van 20 januari 1972 tot vaststelling van de structuur van de wetenschappelijke inrichtingen
afhangend van het Bestuur voor Kunst en letteren bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Franse Cultuur en
van het Bestuur voor Kunsten en Kunstonderwijs van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse
Cultuur (niet verschenen in het Belgisch Staatsblad).
108
Koninklijk Besluit van 20 mei 1965 tot oprichting van een College der Hoofden van de Wetenschappelijke
Inrichtingen van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur (B.S., 10/06/1965, p. 6966) en Koninklijk
Besluit van 16 november 1965 houdende oprichting van een Wetenschappelijke Raad gemeenschappelijk voor de
Wetenschappelijke Inrichtingen ressorterend onder het Bestuur van Wetenschappelijk Onderzoek (B.S.,
03/12/1965, p. 12671).
109
VAN DER CRUYSSEN C., Het ministerie van Onderwijs en Cultuur (1878-1884, 1907-1991). Deel I. Organisatie
(Miscellanea archivistica studia 64), Brussel, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, 1995, p. 45.
41
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
Koninklijk Instituut voor Kunstpatrimonium en de Nationale Opgravingendienst om de
leidende functies van de musea aan te duiden110.
Het museum moest nog tot 1973 geduld uitoefenen voor de instelling van de eigen
wetenschappelijke raad, die was samengesteld uit leden van het wetenschappelijk personeel
en uit op basis van hun competenties verkozen wetenschappelijke personaliteiten111. Deze
Wetenschappelijke Raad stond los van de Jury voor Werving en Bevordering voor het
wetenschappelijk personeel, die in 1965 was opgericht. Het Koninklijk Besluit van 21 april
1965 met betrekking tot het geldelijk statuut van het wetenschappelijk personeel werkte
trouwens de ongelijkheid weg die bestond tussen de verloning van de aan de
wetenschappelijke instellingen verbonden onderzoekers en deze van de universiteiten.
Naast de hoofdconservator, René De Roo, die in 1969 Pierre Gilbert had opgevolgd112, en de
leden van de Commissie voor het Beheer van het Eigen Vermogen, werden in 1977 ook de
leden van de departementale technische comités benoemd. Deze comités waren door het
Besluit van de Regent uit 1949 voorzien en waren bevoegd voor de aankoop en de aanwinst
van stukken 113.
De inrichting van de Grieks-Romeinse zalen in 1966114, gevolgd door deze van Voor-Azië in
1967115 en de Egyptische zalen in 1973, in de door de architecten Malcause en Puttemans
gereconstrueerde vleugel, was zonder twijfel de belangrijkste gebeurtenis van het einde van
de jaren 1960 en het begin van de jaren 1970. De tentoonstellingszalen werden over drie
verdiepingen verspreid en liggen rond de grote mozaïek uit Apamea, die op haar originele
plaats is gebleven. De kantoren werden in het voorgebouw van de vleugel ondergebracht.
Parallel werden de zalen van de pas ontruimde Albert-Elisabeth-vleugel ingericht om het
Doorniks porselein, de wetenschappelijke instrumenten, het zilverwerk en de Dinanderie te
huisvesten. De zaal tussen deze vleugel en de vleugel van de Oudheid werd aan de
Islamitische kunst gewijd.
De belangrijke renovatiewerken bij het departement Kunstnijverheden hadden bijna zes jaar
in beslag genomen, vooraleer in 1976 het circuit rond de kloostergang opnieuw voor het
publiek geopend kon worden, met het beeldhouwwerk en de kunstnijverheden van de 14de tot
de 17de eeuw, evenals de zaal «Kunst van het Maasland en van de Hoge Middelleeuwen». Vijf
jaar later werd een ander circuit voltooid, met zes zalen gewijd aan de periode van de Barokke
kunst tot de Art déco116.
Het programma voor de herinrichting van de gebouwen in het Jubelpark werd eind jaren 1970
voortgezet, met de renovatie van een deel van de onderafdeling Verre Oosten, India en
Zuidoost-Azië, de inrichting van een aan de hedendaagse keramiek gewijde zaal, de renovatie
van de zaal van de Islam en de creatie van een zaal voor de Christelijke kunst uit het Oosten.
110
Koninklijk Besluit van 24 juli 1970 houdende oprichting van een wetenschappelijke raad gemeenschappelijk
voor de wetenschappelijke inrichtingen afhangende van het gezamenlijk gezag van de Minister van de Franse
Cultuur en van de Minister van de Nederlandse Cultuur (B.S., 23/09/1970, p. 9532)
111
Koninklijk Besluit van 9 januari 1973 houdende oprichting van een Wetenschappelijke Raad bij de Koninklijke
Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel (B.S., 22/06/1973, p. 7662).
112
Zie de aantekening van TEFNIN R. in: Nouvelle Biographie Nationale…, VI, 2001, pp. 211-214.
113
Koninklijk Besluit van 19 januari 1977 tot samenstelling van de Comités bij de Koninklijke Musea voor Kunst
en Geschiedenis (B.S., 08/06/1977, p. 7655).
114
«Les nouvelles salles gréco-romaines», in: Bulletin MRAH -KMKG…, 4e reeks, XXXVIII-XXXIX, 1966-1967, pp. 3-9.
115
HOMES–FREDERICQ D., «Les nouvelles salles de l’Asie antérieure», in: Bulletin MRAH -KMKG…, XL-XLII,
1968-1970, pp. 339-357.
116
DERVEAUX G., «Les six nouvelles salles du département des arts décoratifs», in: Bulletin MRAH -KMKG…, LIII,
1982, 1, pp. 113-115.
42
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
De Hallepoort diende ingrijpende renovatiewerken te ondergaan en werd in 1976 gesloten. De
collecties werden overgeheveld naar het Koninklijk Legermuseum, dat in de tegenoverliggende vleugel van het Jubelparkcomplex is gevestigd.
Het Bellevuemuseum werd in 1978 ingewijd. Dit herenhuis vormt een onderdeel van het grote
gebouwencomplex van het Koninklijk Paleis en werd ontworpen als een woning waar stukken
en kunstwerken bewonderd konden worden, die het leven van de gegoede kringen uit de 18de
en de 19de eeuw evoqueerden117.
De beperking van de beschikbare kredieten zette in deze periode een rem op de aankopen van
het museum. De collecties konden desalniettemin nog aangroeien dankzij opgravingen, de
gulheid van mecenassen en de hulp van het Eigen Vermogen van de musea en van de vzw
«Vrienden van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Amis des Musées royaux
d'Art et d'Histoire». Deze laatste werd in 1974 onder impuls van de hoofdconservator
opgericht om de activiteiten van het museum te kunnen ondersteunen118. De vereniging
«Amis du service éducatif des musées» veranderde haar naam om mogelijke verwarring te
vermijden en heette voortaan «Diffusion culturelle des Musées royaux d’Art et d’Histoire».
Verder dient ook de transactie uit 1967 met het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika in
Tervuren vermeld te worden, die de musea de kans bood eigenaar te worden van de Art
Nouveau meubels en kunstvoorwerpen die voor de Koloniale Tentoonstelling van 1897
vervaardigd waren, in ruil voor 9.500 Amerikaanse en Oceanische etnografische stukken,
afkomstig van de musea in het Jubelpark119. Enkele jaren later vond in 1978 een tweede
overdracht van Afrikaanse en Melanesische stukken120 plaats van de Koninklijke Musea voor
Kunst en Geschiedenis naar het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, met de bedoeling
de onderzoeksdomeinen en de organisatie van de beide instellingen te rationaliseren121.
De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis probeerden ook als wetenschappelijke
instelling hun activiteiten verder te ontwikkelen en dit vooral op het domein van de
archeologie.
Naast de Egyptologische Stichting Koningin Elisabeth, waarvan de laatste opgravingscampagne in Egypte in 1955 plaatsvond, werd in 1965 het Comité voor Belgische
opgravingen in Egypte opgericht onder auspiciën van het Ministerie van Nationale Opvoeding
en Cultuur. Gevestigd in het museum en geleid door Herman De Meulenaere, conservator van
de Egyptische afdeling, zette deze vereniging het onderzoek van de stichting in Elkab voort
en, van 1969 tot 1974, in Assassif122.
Dankzij de steun van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek werd datzelfde jaar een
«Belgisch Centrum voor archeologisch onderzoek in Apamea» opgericht123 om de nieuwe
opgravingscampagnes op de Syrische site te coördineren, waar de werken na de Tweede
Wereldoorlog praktisch tot stilstand waren gekomen124.
117
MARIEN-DUGARDIN A.-M., «Le musée Bellevue. Nouvelle annexe des Musées royaux d’Art et d’Histoire», in:
Bulletin MRAH -KMKG…, L, 1978, pp. 272-276.
118
DERVEAUX-VAN USSEL G. EN COUPÉ D., «De vrienden van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis»,
in: Liber memorialis…, p. 299.
119
Ministerieel Besluit van 11 december 1967 (archief KMMA).
120
Ministerieel Besluit van 24 oktober 1978 (archief KMMA).
121
Zoals Madeleine Brilot verklaart, is deze doelstelling nooit bereikt. De KMKG bezitten vandaag de dag de
Micronesische collectie, een groot deel van de Polynesische stukken, de Pre-Columbiaanse stukken en de
etnologische Amerikaanse stukken. De collecties van het KMMA omvatten naast Afrika ook Polynesische
stukken, heel Melanesië, Amerikaanse etnologie en bepaalde Pre-Columbiaanse stukken (zie BRILOT M., «La
constitution de la collections d’écorces battues des MRAH et du MRAC», Bulletin MRAH -KMKG, LXXVI, 2005
(verschijnt in 2008)).
122
LIMME L., «Het Comité voor Belgische Opgravingen in Egypte», in: Liber memorialis…, pp. 231-237.
123
Statuten van het Belgisch Centrum voor Archeologisch onderzoek in Apamea (Bijl. B.S, 20/05/1965, p. 1045, nr. 2698).
124
BALTY J.-C., «Les fouilles d’Apamée de Syrie», in: Liber memorialis…, pp. 217-224.
43
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
Er werden ook opgravingen verricht in Iran (Pusht-i-Kuh, Luristan), van 1965 tot 1979, in
samenwerking met de universiteit van Gent 125.
Het Belgisch Comité voor opgravingen in Jordanië, gesticht in 1975, koos de site van Lehun
om er belangrijk archeologisch onderziek te verrichten126.
Voorts zag in 1974 een Belgische archeologische missie in Mexico het levenslicht. Na
meerdere prospectieseizoenen in de Sierra del Nayar wijdde ze zich aan de opgraving van een
site: de Cerro del Huistle127.
Hoewel ze niet meer over een eigen opgravingsdienst beschikte, zou de afdeling Oud België
toch nog opgravingscampagnes organiseren op een reeks sites in België: Eprave, de oevers
van de Lesse, Asse, Gooik, Overhespen… Na de regionalisering van de bevoegdheden met
betrekking tot het onroerend erfgoed in 1989 ontwikkelde de afdeling een nauwe
samenwerking met de archeologische cel van de directie Monumenten en Landschappen van
het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor de opmaak van een atlas van de ondergrond en van
archeologische vondsten in het gewest en voor de organisatie van preventieve opgravingen.
Voorts werden bepaalde bestaande verenigingen ingrijpend gereorganiseerd. Binnen het
Belgisch Instituut voor hogere Chinese studiën gaf een nieuwe generatie sinologen
bijvoorbeeld een impuls aan de herschikking van de bibliotheek, evenals aan de inrichting van
een lezingenprogramma.
De Assyrologische Stichting Georges Dossin (ASGD) werd in 1976 opgericht om de
assyrologische studies in België te bevorderen door middel van de organisatie van lezingen en
studiereizen en door het op poten zetten van een gespecialiseerde bibliotheek128.
Deze periode was ook getuige van een groeiend aantal tentoonstellingen in de musea in het
Jubelpark. Sommige waren erg prestigieus, zoals «Rijn en Maas» in 1972 of «Echnaton en
Nefertiti» in 1975, andere meer bescheiden van opzet. Verschillende van deze
tentoonstellingen hadden tot doel de collecties van het museum te valoriseren, zoals «Tover
van het Delfts aardewerk» dat in 1971 werd georganiseerd in het kader van de manifestaties
van Europalia ter ere van Nederland. Voorts zouden de educatieve diensten vanaf 1971
regelmatig tentoonstellingen organiseren specifiek gericht op visueel gehandicapten.
De instelling zou, onder leiding van Herman De Meulenaere (1983-1988), net zoals de andere
nationale wetenschappelijke instellingen een staatsdienst met afzonderlijk beheer worden129.
Ten gevolge van de tweede staatshervorming van 1980 werden de musea verbonden aan het
Ministerie van Nationale Opvoeding en «ontsnapten» aldus aan de communautarisering.
Herman Liebaers, in 1981 benoemd tot Koninklijk Commissaris voor de herstructurering van
de nationale wetenschappelijke inrichtingen,130 had aangedrongen op de noodzaak om de
instellingen klaarheid te bieden over de hun toegewezen financiële middelen en hun de kans
te bieden er over te beschikken volgens een door hen zelf bepaalde planning. Zijn conclusies
125
VANDEN BERGHE L., Luristan, een verdwenen bronskunst uit West-Iran, Gent, Centrum voor kunst en cultuur,
1982, pp. 26-86.
126
HOMÈS-FREDERICQ D., «Belgische opgravingen te Lehun in Jordanië», in: Liber memorialis…, pp. 249-256.
127
PURIN S., «La mission archéologique belge au Mexique», in: Liber memorialis…, pp. 263-267.
128
HOMÈS-FREDERICQ D., «De Assyriologische Stichting Georges Dossin vzw», in: Liber memorialis…, pp. 191-194.
129
Koninklijk Besluit nr. 504 van 31 december 1986 waarbij de onder de voor het Wetenschappelijke bevoegde
minister ressorterende wetenschappelijke instellingen van de Staat opgericht worden als staatsdiensten met
afzonderlijk beheer (B.S., 23/01/1987, p. 1002).
130
Koninklijk Besluit van 24 juli 1981 tot benoeming van een Koninklijk Commissaris voor de herstructurering
van de nationale wetenschappelijke inrichtingen (B.S., 18/08/1981, p. 10211) en Koninklijk Besluit van 28
september 1981 tot bepaling van de opdracht en de middelen van de Koninklijke Commissaris voor de
herstructurering van de nationale wetenschappelijke inrichtingen (B.S., 29/10/1981, p. 13800).
44
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
mondden uit in de oprichting van vier «wetenschappelijke groeperingen», waaronder de
Groepering Musea met de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België en de
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis131.
De beheersautonomie die begin 1987 werd ingevoerd, gaf de Beheerscommissie van de
Groepering Musea de mogelijkheid zelfstandig te beslissen over de toewijzing van de
beschikbare middelen, terwijl de administratie voordien over de verdeling van de kredieten
had beslist.132 Vanaf 1988 onder toezicht geplaatst van de Minister van Binnenlandse
Zaken133, kon elk museum voortaan de eigen ontvangsten bewaren en ze vrijelijk besteden.
Deze context verklaart waarom in 1990 bij de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis
het nieuwe fonds «Per Musea» werd gecreëerd, met de bedoeling om privé-mecenassen de
kans te bieden de activiteiten van het museum te ondersteunen, in het bijzonder voor de
aankoop van kunstwerken.
De financiële middelen bleven immers beperkt en leidden zelfs tot de tijdelijke sluiting van
een aantal zalen, zowel in het Jubelpark, als in het Bellevuemuseum en in de Japanse Toren.
Nochtans werd vanaf het einde van de jaren 1980 officieel de nadruk gelegd op de
publiekswerving. De eerste afdeling van het eerste departement, gewijd aan de algemene
wetenschappelijke diensten, bestond voortaan uit de educatieve diensten, de bibliotheek, de
diatheek, de afgietselwerkplaats, de publicatiedienst evenals uit een dienst public relations en
een dienst tijdelijke tentoonstellingen134. Deze laatste werd opgericht om de organisatie van
de tijdelijke tentoonstellingen op zich te nemen die een groter publiek naar de musea moesten
lokken. Verder werd onder leiding van Francis Van Noten het museumcomplex in het
Jubelpark uitgebreid met een nieuwe tentoonstellingsruimte én een auditorium op een
vroegere binnenplaats achter de Albert-Elisabeth-vleugel.135 De bijgebouwen van het museum
- het Bellevuemuseum, de Japanse Toren, die opnieuw werd geopend voor het publiek tijdens
het Europalia-festival Japan in 1989, en de Hallepoort, die werd gerestaureerd in 1991 en
ingericht als folkloremuseum - droegen bij aan deze nieuwe oriëntatie en werden met kleinere
ensembles ingericht.
Een aantal herinrichtingswerken werden ondernomen voor de permanente collecties. In 1990
werd de aan de kostuums en textiel gewijde zaal opnieuw ingericht, evenals de zaal die de
collectie algemene prehistorie herbergde. In 1991 werden restauratiewerken ondernomen aan
het Chinees paviljoen, dat sinds 1988 gesloten was.
De belangrijkste gebeurtenis van deze periode was echter zonder twijfel de definitieve
aanhechting van het muziekinstrumentenmuseum van het Brussels Muziekconservatorium aan
de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis.136
De oprichting van het Instrumentenmuseum in de schoot van het Conservatorium van Brussel
gaat terug tot 1877. Het verenigde oorspronkelijk twee collecties: enerzijds deze van de
beroemde musicoloog François-Joseph Fétis, de eerste directeur van het Conservatorium, die
in 1872 was aangekocht door de Belgische staat, anderzijds deze van Rajah Sourindro Mohun
131
Verslag aan de Koning en Koninklijk Besluit nr. 275 van 31 december 1983 betreffende sommige
wetenschappelijke inrichtingen van de Staat (B.S., 13/01/1984, p. 392).
132
Koninklijk Besluit nr. 504 van 31 december 1986 waarbij de onder de voor het Wetenschappelijke bevoegde
minister ressorterende wetenschappelijke instellingen van de Staat opgericht worden als staatsdiensten met
afzonderlijk beheer (B.S., 23/01/1987, p. 1002).
133
Koninklijk Besluit van 27 mei 1988 tot afbakening van de ministeriële bevoegdheden inzake de nationale
culturele en de nationale wetenschappelijke instellingen (B.S., 02/06/1988, p. 8014).
134
Musées royaux d’Art et d’Histoire. Rapport d’activités 1989, Brussel, 1989 (dactyl.).
135
Musées royaux d’Art et d’Histoire. Rapport d’activités 1991, Brussel, 1991 (dactyl.).
136
Koninklijk Besluit van 16 oktober 1991 waarbij het Instrumentenmuseum van het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel wordt overgedragen aan de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (B.S.,
11/01/1992, p. 436).
45
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
Tagore, die in 1876 aan koning Leopold II was aangeboden en een honderdtal Indische
instrumenten omvatte137.
Het museum heeft onder leiding van Victor Mahillon138, een gekend blaasinstrumentenbouwer en akoesticus, het aantal instrumenten sterk zien aangroeien dankzij de aankoop van
belangrijke collecties (of gedeeltes van collecties), zoals de collectie Tolbecque, de collectie
Sax, de in 1886 verworven collectie Contarini-Correr én de persoonlijke verzameling van de
directeur! Het museum is ook begunstigd door talrijke schenkingen, zoals deze van graaf
Cavens, een eerder in deze tekst vermelde mecenas, die een deel van de collectie van de
Ronsense notaris César Snoeck met instrumenten van de oude Nederlanden heeft aangekocht,
om deze aan het museum aan te bieden. Deze instrumenten werden opgeslagen in de
Wolstraat, in een annex van het Conservatorium, dat over nieuwe lokalen in de
Regentschapstraat beschikte.
Tegelijkertijd had de conservator van het museum een restauratieatelier voor de instrumenten
van het museum opgericht. François De Vestibule, benoemd in 1880, verwierf ook kopieën
van instrumenten die in andere instellingen werden bewaard.
Ernest Closson et Fernand Mahillon, zoon van de hoofdconservator, werden respectievelijk in
1896 en 1909 benoemd tot adjunct-conservatoren. De eerste, een gerenommeerd musicoloog,
volgde in 1924 Mahillon op als hoofdconservator en bekwam van het Ministerie van
Wetenschappen en Kunsten de transformatie tot tentoonstellingszalen van het mooie
herenhuis aan de hoek van de Kleine Zavel, dat voordien dienst had gedaan als woonst voor
de directeur van het Conservatorium, evenals de uitbreiding van de reserves aan de Wolstraat.
Zijn zoon Hermann Closson, vanaf 1919 verbonden aan de bibliotheek van het
Conservatorium, volgde hem in 1936 op en ging over tot een reorganisatie van de lokalen en
tot een meer rationele ordening van de instrumenten. Hij wierf een permanent luitist-hersteller
aan, die met de conservering van de instrumenten werd belast. De taak van Closson werd
vanaf 1946 voortgezet door René Lyr, die het museum zou uitbreiden met instrumenten van
de Belgische instrumentenbouwer Cloeters.
Het instrumentenmuseum zou onder leiding van Roger Bragard, conservator van 1957 tot
1968, eindelijk aandacht van het voogdijministerie krijgen en een gevoelige verhoging van de
middelen bekomen, wat de kans bood de tentoonstellingszalen opnieuw in te richten,
concerten met originele of gereconstrueerde instrumenten te organiseren en de collecties
opnieuw wat uit te breiden. Naast René De Maeyer, die in 1960 tot adjunct-conservator werd
benoemd, omringde Bragard zich met medewerkers die belast werden met de
wetenschappelijke studie van de instrumenten. Met de hulp van Nelly Lebrun, een leerkracht
die vanaf 1961 bij het instrumentenmuseum was gedetacheerd, lanceerde hij ook een
educatieve dienst om de collectie voor het publiek te ontsluiten.
Zijn inspanningen werden voortgezet door René De Maeyer, die in 1972 tot conservator was
benoemd, en door zijn adjunct, Nicolas Meeùs, die in 1975 werd benoemd. Deze laatste legde
de basis voor de installatie van het instrumentenmuseum in de oude gebouwen van het
warenhuis Old England, die in 1978 door de staat waren verworven139.
137
Musée des Instruments de musique. Guide du visiteur, Brussel, Sprimont, 2000, p.7.
Met betrekking tot Mahillon, zie de ongepubliceerde doctoraatsverhandeling van DE KEYSER I., De
geschiedenis van de Brusselse muziekinstrumentenbouwers Mahillon en de rol van Victor-Charles Mahillon in het
ontwikkeling van het historisch en organologisch discours omtrent het muziekinstrument, RUG (onuitgegeven
doctoraatsverhandeling), 1996, 6 vol.
139
MEEÙS N., Le musée instrumental de Bruxelles, Brussel, Ministère de l’Éducation nationale et de la Culture
française, 1976, 43 p.
138
46
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis van 1993 tot heden
In juli 1993 verscheen een ministerieel besluit van de Minister van Wetenschapsbeleid, dat de
departementen en afdelingen van het museum zou reorganiseren (zie organigram p. 62)140. De
nationale wetenschappelijke instellingen werden immers vanaf 1992 onder het toezicht
geplaatst van de Minister van Wetenschapsbeleid141. Deze 10 instellingen werden in de
nieuwe federale context in 1994 aangehecht aan de Diensten van de Eerste Minister,
meerbepaald aan de Federale Wetenschappelijke Diensten voor Wetenschappelijke,
Technische en Culturele Aangelegenheden, belast met het coördineren en controleren, binnen
de grenzen van het afzonderlijk beheer142. Een nieuw college van de hoofden van de federale
wetenschappelijke instellingen werd opgericht met het Koninklijk Besluit van 7 oktober
1996143. Het zou in 2006 opgeheven worden, nadat de algemene directeurs van de
wetenschappelijke instellingen lid waren geworden van het Directiecomité van de
Programmatorische Overheidsdienst Federaal Wetenschapsbeleid (de vroegere Federale
Wetenschappelijke Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele
Aangelegenheden)144.
Nog steeds gewijd aan de Oudheid, werd het eerste departement van het museum voortaan
onderverdeeld in twee afdelingen: Egypte, Nabije Oosten en Iran enerzijds, Klassieke
Oudheid anderzijds.
Het tweede departement, dat van de Kunstnijverheden, werd onderverdeeld in vier afdelingen,
nog steeds op basis van de technieken: beeldhouw- en meubelkunsten, textiel (afdeling 3),
metalen en edelsmeedwerk, zilverwerk en preciosa (afdeling 4), glaswerk, glasramen en
keramiek (afdeling 5), en volkskunde en rijtuigen (afdeling 6).
Het derde departement hergroepeerde de algemene archeologie en de niet-Europese
beschavingen, met de zevende afdeling die de nationale archeologie en de algemene
prehistorie omvatte, terwijl de afdeling 8 Amerika, Azië, Noord-Afrika en Oceanië verenigde.
De muziekinstrumenten, onderverdeeld in oude muziek (afdeling 9) en moderne (XIXde en
XXste eeuw) en traditionele muziek (afdeling 10), vormden samen het laatste departement van
de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis.
De algemene wetenschappelijke diensten onder de hoede van hoofdconservator omvatten de
educatieve en culturele diensten, de public relations en de tijdelijke tentoonstellingen, evenals
de documentatiediensten: bibliotheken, diatheek, publicaties, afgietselwerkplaats en fototheek
(sinds 1996).
Deze werden geleidelijk uitgebreid met nieuwe publieksgerichte diensten, zoals de
boekhandel (vanaf 1992), de cafetaria, de dienst zalenverhuur, de vrijwilligersdienst (vanaf
1994), of met interne diensten, zoals de technische dienst of de informaticadienst.
140
Ministerieel Besluit van 20 juli 1993 tot vaststelling van de benaming van de departementen en de afdelingen
van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (B.S., 14/10/1993, p. 22598). Later gewijzigd door
Ministerieel Besluit van 12 februari 1999 (B.S., 23/03/1999, p. 9332).
141
Koninklijk Besluit van 16 maart 1992 tot afbakening van de ministeriële bevoegdheden inzake de nationale
culturele en de nationale wetenschappelijke instellingen (B.S., 21/03/1992, p. 6085).
142
Koninklijk Besluit van 26 april 1994 houdende wijziging van de benaming van de Diensten voor Programmatie
van het Wetenschapsbeleid (B.S., 29/04/1994, p. 11450).
143
Koninklijk Besluit van 7 oktober 1996 tot oprichting van een college der hoofden van de federale
wetenschappelijke instellingen die onderworpen zijn aan het gezag van de Minister tot wiens bevoegdheid het
Wetenschapsbeleid behoort (B.S., 15/11/1996, p. 29045).
144
Koninklijk Besluit van 27 januari 2006 houdende afschaffing van sommige organen met betrekking tot de
werking van de Programmatorische Federale Overheidsdienst Wetenschapsbeleid en van de federale wetenschappelijke instellingen die eronder ressorteren (B.S., 10/02/2006, p. 6809).
47
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
Na de renovatiewerken aan de «Grote Narthex» en de «Kleine Narthex», zouden een aantal
zalen in de kloostergang en het circuit van de Middelleeuwen en de Barok in 1993 heropend
worden. Nadien werden ook in andere zalen herinrichtings- of opfrissingswerken uitgevoerd.
Meer in het bijzonder konden in 1994, na de sluiting van het Bellevuemuseum voor de
inrichting van een museum ter herdenking van koning Boudewijn, de er tentoonstelde
collecties naar de musea in het Jubelpark verhuisd worden.
Het Chinees Paviljoen kwam in 1995 in al zijn schittering opnieuw op de voorgrond.
En in juni 2000 vond de opening plaats van het nieuwe Muziekinstrumentenmuseum - Musée
des Instruments de Musique (MIM) in de gebouwen van het voormalige warenhuis Old
England aan het Koningsplein, die gerestaureerd waren door de Regie der Gebouwen.
De instelling kende in 2000 een belangrijke verandering op het vlak van de directie. Een
koninklijk besluit van 1 maart installeerde een college van twee ordonnateurs, Anne CahenDelhaye en Pascale Vandervellen, om het materieel en financieel beheer van de instelling te
verzekeren. De hoofdconservator, Francis Van Noten, werd op eigen verzoek de toestemming
verleend met vervroegd pensioen te vertrekken. Hij werd gedurende enkele maanden
vervangen door Elaine De Wilde, hoofdconservator van de Koninklijke Musea voor Schone
Kunsten van België, en vervolgens door Anne Cahen-Delhaye, tot de benoeming van deze
laatste tot algemeen directeur in 2005.
Vanuit administratief oogpunt werd de eeuwwisseling gekenmerkt door een reorganisatie van
de overkoepelende comités van het museum. Naast de bestaande Beheerscommissie van de
Groepering Musea werd vanaf 1999 een directieraad ingesteld, samengesteld uit de
hoofdconservator en de departementshoofden145. Daarnaast werd in 2000 ook een
Raadgevende Aankoopcommissie opgericht,146 bestaande uit de hoofdconservator, de
voorzitter van de Wetenschappelijke Raad en twee externe specialisten, die de departementale
technische comités zou vervangen.
Voorts werd in het kader van de onontbeerlijke modernisering van het beheer van de federale
wetenschappelijke instellingen besloten om in de schoot van het museum nieuwe
managementsfuncties te introduceren. De nieuwe adviseurs zouden de opdracht hebben de
algemeen directeur bij te staan bij het administratief, financieel en materieel beheer van de
instelling147.
Logischerwijze werd in de schoot van de algemene wetenschappelijke diensten overgegaan
tot de reorganisatie en de oprichting van nieuwe entiteiten, zoals de juridische dienst, de
informaticadienst en de cel voor didactische omkadering148.
145
Koninklijk Besluit van 26 mei 1999 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 20 april 1965 betreffende het
statuut der wetenschappelijke inrichtingen van de Staat (B.S., 25/06/1999, p. 23918) en Huishoudelijk reglement
van de Directieraad van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis van 2 oktober 2000 (B.S., 01/11/2000,
p. 36889).
146
Ministerieel Besluit van 11 december 2000 tot aanwijzing van de leden van de raadgevende
aankoopcommissies van sommige wetenschappelijke instellingen van de Staat die ressorteren onder de Minister tot
wiens bevoegdheid het Wetenschapsbeleid behoort, opgericht als Staatsdiensten met afzonderlijk beheer (B.S.,
23/12/2000, p. 42921).
147
Koninklijk Besluit van 20 juli 1998 houdende diverse verordeningsbepalingen met betrekking tot de inrichting
van een bijzondere loopbaan bij de Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele
aangelegenheden (B.S., 29/08/1998, p. 27813).
148
Koninklijk Besluit van 8 april 2002 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 8 augustus 1835 tot oprichting
van een Musée d'Armes anciennes, d'Armures, d'Objets d'art et de numismatique (B.S., 23/04/2002, p.16596),
Koninklijk Besluit van 2 augustus 2002 houdende diverse wijzigingen in de organieke bepalingen met betrekking
tot sommige wetenschappelijke instellingen van de Staat die ressorteren onder de Minister tot wiens bevoegdheid
het Wetenschapsbeleid behoort (B.S., 19/09/2002, p. 40451) en Ministerieel Besluit van 10 september 2002 tot
vaststelling van de organogrammen van de federale wetenschappelijke instellingen die ressorteren onder de
Minister tot wiens bevoegdheid het Wetenschapsbeleid behoort (B.S., 15/11/2002, p. 51401).
48
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
Nog steeds wordt veel belang gehecht aan de tijdelijke tentoonstellingen, manifestaties die ten
zeerste door het publiek geapprecieerd worden en die de financiële middelen van het museum
aanvullen: elk jaar wordt bijna een tiental tentoonstellingen over erg diverse thema's
voorgesteld aan het publiek, in het museum in het Jubelpark of in haar bijgebouwen.
Wat de permanente collecties betreft, werden de appartementen van Karel van Lotharingen bij
de Koninklijke Bibliotheek ingericht en gemeubileerd met collecties van de 18de eeuw. Nog
belangrijker is dat een vijftiental zalen gewijd aan de kunstnijverheden van de Middelleeuwen
tot de Barok werd gerenoveerd, evenals de presentatie van de Japanse Toren. En in 2006 is in
een dienstgebouw van het Chinees Paviljoen een nieuw Museum voor Japanse Kunst
geopend149.
Voortaan omvatten de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis het museum in het
Jubelpark, het Muziekinstrumentenmuseum, de Hallepoort, de Japanse Toren, het Chinees
Paviljoen, het Museum voor Japanse Kunst en… het Paviljoen van de Menselijke Driften150.
Dit laatste gebouw kent een erg bijzondere situatie. Ontworpen door de architect Victor Horta
in opdracht van de Belgische staat om het reliëf van de Menselijke Driften van beeldhouwer
Jef Lambeaux uit het einde van de 19de eeuw te herbergen151, werd het paviljoen in 1911
overgedragen aan de administratie Schone Kunsten. Het was slechts zelden open voor het
publiek, omdat het onmogelijk bleek er permanent toezicht uit te oefenen152.
Koning Boudewijn besliste in 1978, naar aanleiding van het officieel bezoek van de SaoediArabische koning Khalid aan België, het paviljoen ter beschikking te stellen van het
Islamitisch en Cultureel Centrum van België. De overeenkomst die het daaropvolgende jaar
tussen het Ministerie van Openbare Werken en deze vzw werd gesloten, bepaalde dat het
gebouw in concessie werd gegeven tot 30 juni 2068, de dag die het einde markeerde van de
concessie van de aanpalende Rotonde van het «Panorama van Caïro»153, om er een islamitisch
museum onder te brengen. De vele reacties die het teweegbracht, zetten het hele project op de
helling. Een ruil met een ander gebouw werd voorgesteld, maar het probleem blijft tot
vandaag de dag onopgelost154.
De perspectieven van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis
Bij de aanvang van het derde millennium stevenen de Koninklijke Musea voor Kunst en
Geschiedenis af op een belangrijke structurele reorganisatie. Het driejaarlijks
kaderprogramma 2006-2008 omvat immers een ontwerp van een nieuw organigram, waarbij
de bestaande departementen zullen verdwijnen en de afdelingen en diensten gehergroepeerd
149
Koninklijk Besluit van 14 maart 2005 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 8 augustus 1835 houdende
oprichting als wetenschappelijke instelling van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (B.S.,
31/03/2005, p. 13904).
150
«Vergeten door de Wetenschappelijke Raad» in het Koninklijk Besluit van 8 april 2002 tot wijziging van het
Koninklijk Besluit van 8 augustus 1835 tot oprichting van een Musée d'Armes anciennes, d'Armures, d'Objets
d'Art et de Numismatique (B.S., 23/04/2002, p.16596), werd deze geografische vestiging van de Koninklijke
Musea voor Kunst en Geschiedenis opgenomen met het Koninklijk Besluit van 2 augustus 2002 (B.S., 19/09/2002, p.
40451).
151
HAERENS J., «Jef Lambeaux en het reliëf der Menselijke Passies. Een historisch overzicht», in: Bulletin MRAH KMKG…, LIII, 1982, 1, pp. 89-105.
152
DULIÈRE C., «Le pavillon des Passions humaines au Parc du Cinquantenaire», Revue belge d’Antiquité et
d’Histoire de l’art, 48, 1979, pp. 85-97.
153
Vanaf 1898 toevertrouwd aan het beheer van de musea, werd dit gebouw in 1968 afgestaan aan het Islamitisch
en Cultureel Centrum van België. Het werd in 1978 gerestaureerd en omgevormd tot grote moskee door de
Tunesische architect Boubaker, op kosten van datzelfde Saoedi-Arabië. Het zwaar beschadigde doek van het
Panorama van Caïro werd opgerold en in het museum in het Jubelpark opgeborgen.
154
Zie restauratiedossier van het Paviljoen der Menselijke Driften van de Regie der Gebouwen uit maart 2006,
vriendelijk ter beschikking gesteld door de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, pp. 11-18.
49
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Institutioneel-historisch kader
zullen worden in vier nieuwe operationele entiteiten: patrimonium, wetenschappelijk
onderzoek en bibliotheken, publieksgerichte diensten en ondersteuningsdiensten.
De eerste zou zich in essentie wijden aan het beheer van de collecties kunstwerken, met
inbegrip van het archief. De tweede aan transversale wetenschappelijke onderzoeksprojecten,
evenals aan opgravingsprogramma's en aan het beheer van de bibliotheken van het museum.
Zoals de naam duidelijk aangeeft, zou de derde entiteit de publieksgerichte diensten
groeperen, zoals de educatieve diensten, de fototheek, de boekhandel, de dienst public
relations, de dienst tijdelijke tentoonstellingen, de dienst zalenverhuur… Met als prioritaire
doelstelling de renovatie van de permanente tentoonstellingszalen in het Jubelpark. De laatste
entiteit zou alle activiteiten hergroeperen die aan het materieel, personeels- en financieel
beheer van het museum verbonden zijn: boekhouding, personeelsdienst, technische diensten,
informaticadienst, schoonmaakdienst, bewakingsdienst, enz.155
155
CAHEN-DELHAYE A., Programme-cadre triennal pour les Musées royaux d’Art et d’Histoire 2006-2008, 30
januari 2006 (dactyl.).
50
ORGANIGRAMMEN
Musée royal d’armures, d’antiquités et d’artillerie, 1847-1859
51
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen
Musée royal d’antiquités, d’armures et d’artillerie, 1859-1879
52
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen
Musée royal d’antiquités et d’armures, 1879-1889
53
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen
Musées royaux des arts décoratifs et industriels, 1889-1912
54
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen
Musées royaux du Cinquantenaire – Museums van het Jubelpark, 1911-1937
55
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen
Musées royaux d’Arts et d’Histoire - Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1937-1949
56
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen
Musées royaux d’Arts et d’Histoire - Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1949-1967
57
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen
Musées royaux d’Arts et d’Histoire - Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1967-1972
58
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen
Musées royaux d’Arts et d’Histoire - Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1972-1993
59
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Organigrammen
Musées royaux d’Arts et d’Histoire - Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis, 1993-heden
60
ARCHIEFVORMING EN ARCHIEFBEHEER
Dit hoofdstuk zal eerst de toestand van de centrale archiefruimte in het Jubelparkcomplex
toelichten. Vervolgens zullen de archiefvorming en het archiefbeheer van de directie en de
overkoepelende diensten en van de departementen en de afdelingen onder de loep genomen
worden en aan de criteria van goede, geordende en toegankelijke staat getoetst worden.
Tegelijkertijd zal de in de archiefselectielijst uitgestippelde selectiepolitiek verantwoord
worden. Tot slot wordt ook de stand van zaken op het vlak van digitale archivering
aangekaart.
Volledigheidshalve dienen echter eerst enkele archiefbestanden met historisch waardevolle
informatie over de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis vermeld te worden, die
elders bewaard worden en interessante bijkomende informatie kunnen bevatten. Een eerste
vermeldenswaard archiefbestand is het archief van het Bestuur der Schone Kunsten, dat in het
Algemeen Rijksarchief in Brussel wordt bewaard en heel wat stukken van dit vroegere
voogdijbestuur bevat met betrekking tot de instelling. Het omvat volgens de inventaris een
aantal dossiers met betrekking tot de commissies, de lokalen, het personeel en de collectieverwerving van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis uit de tweede helft van de
negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw.156 Voorts heeft het Federaal
Wetenschapsbeleid in 2004 een bestand aan het Algemeen Rijksarchief in Brussel overgedragen met personeelsdossiers van personeelsleden van de federale wetenschappelijke
instellingen, waarin ook een aantal personeelsdossiers terug te vinden zijn van personeelsleden van de instelling die vóór 1919 geboren zijn. Geïnteresseerden kunnen dit bestand
momenteel enkel met behulp van een voorlopige ongepubliceerde toegang raadplegen en
dienen daarbij rekening te houden met de bepalingen van de wetgeving inzake de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer.157 Een derde vermeldenswaardig archiefbestand
is dat van het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel, dat in het Rijksarchief te
Anderlecht wordt bewaard. Dit archiefbestand bevat volgens de inventaris enkele dossiers met
betrekking tot de organisatie, het personeel en de gebouwen van het Instrumentenmuseum uit
de laatste decennia van de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste eeuw. De
meest interessant archiefbescheiden zijn de circa veertig aanwinstendossiers van het
Instrumentenmuseum, die uit de periode 1876-1925 dateren en briefwisseling met betrekking
tot de aankoop of schenking van muziekinstrumenten bevatten.158 Tot slot is het ook mogelijk
dat het «Conservatoire royal de Musique de Bruxelles» een aantal archiefbescheiden bewaart
met betrekking tot het vroeger aan dit conservatorium verbonden instrumentenmuseum.
Tijdens de opmaak van de archiefselectielijst is immers gebleken dat het archief van het
Muziekinstrumentenmuseum (enkele uitzonderingen niet te nagesproken) louter archiefbescheiden uit de periode na 1950 bevat, wat betekent dat de archiefbescheiden uit de jaren
1920, 1930 en 1940 grotendeels ontbreken. Mogelijk worden deze dus nog door het
conservatorium bewaard.
Centrale archiefruimte van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis
De oudere en statische archiefbescheiden van (hoofdzakelijk de directie en overkoepelende
diensten van) de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis worden op dit moment
156
Administration des Beaux-Arts. Ancien Fonds, Remise 1957. Bestuur der Schone Kunsten. Vroeger Fonds,
Storting, Brussel, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën (Toegangen in beperkte oplage
Algemeen Rijksarchief. Instruments de recherche à tirage limité Archives générales du Royaume 4), 1990, p. 11.
157
Centraal Dossier van het Algemeen Rijksarchief te Brussel met betrekking tot de Federale Dienst voor
Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden, nr. 4769
158
VANDEWOUDE E., Inventaris van het archief van het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel (1832-1834,
1876-1931), Brussel, Rijksarchief Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Toegangen in beperkte oplage - Instruments de
recherche à tirage limité 57), 2001, pp. 56-59.
61
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer
grotendeels in één van de kelders van het museumcomplex in het Jubelpark bewaard. Deze
kelderruimte is echter niet geschikt voor de langetermijnbewaring van historisch waardevolle
archiefbescheiden, omdat verwarmingsbuizen er voor sterk schommelende temperaturen
zorgen en waterleidingen voor een verhoogd risico op waterschade. Een deel van het archief
van de Educatieve Dienst is bijvoorbeeld onlangs verloren gegaan omdat het door een breuk
in een bovenhangende waterleiding zware waterschade heeft geleden en door de hoge
temperatuur vervolgens volledig beschimmelde. De kelderruimte heeft daarenboven bij
hevige regenbuien te kampen met wateroverlast. Een schrijnend gebrek aan onderhoud heeft
er tot slot toe geleid dat al de er bewaarde archiefbescheiden door een laag vuil en stof bedekt
worden.
Er schort niet alleen heel wat op het vlak van de materiële bewaaromstandigheden, maar ook
op het vlak van ordening en toegankelijkheid. Hoewel enkele reeksen een zekere ordening
vertonen en/of sporen van vroegere classificatieschema's dragen, is het overgrote deel van het
centraal bewaarde statisch archief totaal ongeordend, gefragmenteerd en vermengd geraakt.
Dossiers met het opschrift «divers», «varia», «à classer», «archives anciennes» of «aux
archives» zijn bijvoorbeeld schering en inslag. Twee oudere, op volgnummer geordende
archiefbestanden met archiefbescheiden van de directie zijn enkele jaren geleden zelfs door
elkaar herordend. Voorts zijn slechts enkele kleinere deelbestanden geïnventariseerd. Dit is
een erg spijtige zaak, want tijdens de opmaak van de voorliggende archiefselectielijst zou al
snel de waarde van de archiefbescheiden blijken. Het archief omvat een groot aantal
historisch waardevolle archiefbescheiden met betrekking tot het administratief beheer, het
financieel beheer, het personeelsbeheer, het materieel beheer en het collectiebeheer van de
instelling uit de negentiende en de twintigste eeuw. De oudste archiefbescheiden dateren zelfs
uit 1838. Vermoedelijk zijn heel wat archiefbescheiden verloren gegaan. Zowel de
jaarverslagen als de notulen van de belangrijkste bestuursorganen zijn vaak niet of slechts
zeer gedeeltelijk terug te vinden, wat een grote handicap vormt voor iedere vorser die in de
geschiedenis van de instelling geïnteresseerd is.
Het beheer van het centraal bewaarde statisch archief vertoont dus heel wat knelpunten, maar
gelukkig is er hoop op beterschap. De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis hebben
in 2006 een archivaris aangesteld, die een aantal structurele maatregelen heeft genomen of zal
nemen om de situatie te verbeteren. Een eerste belangrijke maatregel is dat met de hulp van
het Algemeen Rijksarchief in de zomermaanden van 2006 een eerste selectie en vernietiging
van historisch weinig interessante archiefbescheiden werd doorgevoerd, een operatie die met
behulp van de voorliggende archiefselectielijst verdergezet zal kunnen worden. Een tweede
prioriteit is het verbeteren van de materiële bewaaromstandigheden door het laten schilderen,
herinrichten en reinigen van de kelderruimtes onder de Albert-Elisabethvleugel van het
museumcomplex in het Jubelpark. Hoewel het ten zeerste aanbevolen is om een andere en
meer geschikte archiefruimte in gebruik te nemen, is dit door het nijpende plaatsgebrek in het
Jubelparkcomplex niet zo evident. Een volgende actie is het (fysiek of intellectueel)
herordenen, in zuurvrije dozen en omslagen verpakken en inventariseren van de historisch
waardevolle archiefbescheiden. Dit zal heel wat tijd vragen en heel wat energie vergen, maar
is onvermijdelijk om het archief voor de toekomstige generaties te vrijwaren en te ontsluiten.
Directie en overkoepelende diensten van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis
De recente archiefbescheiden van de directie en overkoepelende diensten van de Koninklijke
Musea voor Kunst en Geschiedenis worden hoofdzakelijk in de kantoren van de medewerkers
bewaard. De bewaaromstandigheden laten meestal weinig te wensen over, maar er is wel
sprake van een groeiende fragmentering en een toenemend gebruik van tal van verschillende
ordeningssystemen. Het directiesecretariaat gebruikt als één van de weinige diensten een
(mogelijk op decimale classificatiecodes gebaseerd) ordeningsplan om haar archiefbescheiden
op te bergen en terug te vinden. De indeling van dit ordeningsplan vertoont echter weinig
samenhang en structuur, waardoor het moeilijk te raadplegen is. Het is dan ook veelzeggend
62
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer
dat momenteel vooral een tweetalige, alfabetisch geordende index van trefwoorden wordt
gebruikt om stukken te traceren. Het archief van de financiële dienst hanteerde aanvankelijk
een vrij logische ordening, tot in de jaren 1990 op een erg onoverzichtelijk ordeningssysteem
werd overgeschakeld, dat al vrij snel door een nieuw ordeningssysteem vervangen diende te
worden. De personeelsdienst bewaart alle belangrijke stukken in op volgnummer geordende
personeelsdossiers, maar andere reeksen zijn vaak minder goed afgebakend en geordend. Het
archief van de technische dienst is dan weer totaal versnipperd en gefragmenteerd. De andere
overkoepelende diensten beschikken over eigen (niet altijd even logische) ordeningssystemen.
Deze fragmentering wordt tot slot nog verder in de hand gewerkt door de oprichting van een
aantal nieuwe overkoepelende diensten en door het toenemende gebruik van informatica.
De in de archiefselectielijst uitgestippelde selectiepolitiek voor de archiefbescheiden van de
directie en de overkoepelende diensten is er vooral op gericht om die archiefreeksen te
bewaren die volledige, unieke en (idealiter) synthetische gegevens bevatten over het beleid,
de organisatie en de werking van de instelling.
Voor de directie, het hoogste bestuursniveau binnen de instelling, heeft dit tot gevolg dat
zowel de agenda's van de briefwisseling, de briefwisseling, de dienstnota's, de dossiers inzake
de organisatie en de werking, de jaarverslagen, de notulen en bijhorende stukken van de eigen
bestuurs- en overlegorganen als andere stukken voor blijvende bewaring in aanmerking
komen. De weinige reeksen die op dit niveau niet aan deze criteria beantwoorden, kunnen
vernietigd worden, zoals de notulen en bijhorende stukken van het Directiecomité van de
Programmatorische Federale Overheidsdienst Wetenschapsbeleid, waarvan de originelen door
de POD Wetenschapsbeleid zelf bewaard worden, en de notulen en bijhorende stukken van de
Hoge Raad Technisch Onderwijs, waarvan de originelen al in het Algemeen Rijksarchief
berusten. De archiefbescheiden van de nauw bij de directie aanleunende Juridische Dienst
worden voorlopig ook blijvend bewaard omdat ze inzicht kunnen bieden in specifieke
juridische kwesties.
Voor het door de boekhouding uitgeoefende financieel beheer worden enkel de recente
archiefreeksen die de algemene financiële evolutie documenteren, blijvend bewaard.
Voorbeelden zijn de begrotingen, de grootboeken, de databank voor boekhoudkundig en
financieel beheer, de jaarrekeningen en/of de balansen. De recente facturen, bestelbonnen en
rekeninguittreksels - die vaak erg omvangrijk reeksen vormen en weinig historisch
waardevolle informatie bevatten - kunnen dan (deels) vernietigd worden. De oudere financiële
reeksen worden (voorlopig) in hun geheel bewaard, omdat wegens de chaotische toestand van
het overige instellingsarchief niet altijd duidelijk is of de informatie nog elders terug te vinden
is.
Voor het materieel beheer zijn de meest interessante archiefreeksen diegene die een overzicht
bieden van de structurele en ingrijpende werken aan de gebouwen, het aanwezige materieel en
meubilair, de bewakingsprocedures en opmerkelijke veiligheidsincidenten. De stukken van
het economaat kunnen dan weer wegens hun geringe historische waarde integraal vernietigd
worden.
Voor het door de personeelsdienst uitgeoefende personeelsbeheer zijn er verschillende,
blijvend te bewaren reeksen aangeduid, zoals de dossiers inzake de aanwerving en
bevordering van personeelsleden, de dossiers inzake het statuut van het personeel, de dossiers
inzake het personeelsplan, de personeelslijsten, personeelssteekkaarten en personeelsdatabank
én de personeelsdossiers. De notulen en bijhorende stukken van de Onderzoekscommissie
voor onderzoek van gedrag personeelsleden tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn eveneens de
moeite waard om blijvend te laten bewaren omdat ze van uitzonderlijke omstandigheden
getuigen. Deze reeksen zullen toekomstige vorsers de mogelijkheid bieden zowel het
algemene personeelsbeleid van de instelling te reconstrueren als specifieke gegevens over de
individuele personeelsleden terug te vinden. Hoewel individuele personeelsdossiers zelden in
63
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer
hun geheel bewaard worden, is dit in dit specifieke geval wel degelijk te verantwoorden
omdat de reeks personeelsdossiers tot het midden van de negentiende eeuw opklimt,
verhoudingsgewijs niet zo omvangrijk is en door de aanwezigheid van zowel wetenschappelijk als administratief en technisch personeel een interessante dwarsdoorsnede van
onze samenleving biedt. De personeelsregisters, personeelsfiches en personeelsdatabank
vormen daarenboven samen een interessante toegang.
Verder is ook het ICT-beheer van een een erg belangrijk, maar momenteel bieden alleen de
notulen en bijhorende stukken van de maandelijkse vergaderingen inzicht in het ICT-beleid.
Daarnaast zijn er een aantal overkoepelende diensten verantwoordelijk voor de concrete
organisatie of coördinatie van het collectiebeheer. De archiefvorming en het archiefbeheer
met betrekking tot de collectieregistratie vormen echter één van de belangrijkste knelpunten,
terwijl dit toch als één van de kerntaken van de instelling beschouwd mag worden. De
collectieregistratie houdt in dat belangrijke gegevens genoteerd worden over pas verworven
collectiestukken, zoals het volgnummer, een korte identificatie, de wijze van verwerving, het
tijdstip van verwerving, enz. Deze registratiegegevens zijn essentieel voor de juridische
verantwoording, voor verzekeringsdoeleinden en voor het beheer, de beveiliging en het
management van de collecties. Het lijkt er echter op dat de Koninklijke Musea voor Kunst en
Geschiedenis nooit een «algemene inventaris» in de strikte zin van het woord hebben bezeten,
een aanwinstenregister dat sinds de oprichting het geheel aan collecties omschrijft. Bovendien
vertonen de op het centraal niveau bewaarde reeksen briefwisseling, aanwinstenformulieren,
steekkaartensystemen en aanwinstendossiers tal van lacunes, overlappingen en anomalieën.
De aanwinstenregisters («algemene inventarissen») beschrijven in chronologische volgorde
de via aankoop, schenking, legaat, ruil of bewaargeving verworven stukken en vermelden
voor elk stuk (of verzameling van stukken) het inventarisnummer, de datum van aanwinst,
een beschrijving, (eventueel) de prijs, het inventarisnummer van de afdeling en (eventueel)
het nummer van het desbetreffende aanwinstendossier. Deze vertonen echter grote lacunes.
Voor bepaalde periode ontbreken de registers, terwijl voor andere periode slechts de
aanwinsten van enkele afdelingen werden opgenomen. Daarnaast zijn er afzonderlijke
inventarissen opgesteld voor een aantal belangrijke, aan de instelling geschonken of
gelegateerde collecties. Het centrale aanwinstenregister (of «algemene inventaris») zou
geleidelijk aan verlaten worden ten gunste van de sinds het begin van de 20ste eeuw door de
conservatoren beheerde steekkaartensystemen en zou uiteindelijk pas in het begin van de
jaren 2000 hernomen worden. De briefwisseling van de verschillende hoofdconservatoren met
betrekking tot (mogelijke) aankopen, schenkingen, legaten en/of ruil van collectiestukken is
totaal versplinterd en gefragmenteerd. De aanwinstenformulieren zijn alleen de eerste
decennia van de twintigste eeuw gebruikt om aanwinsten systematisch te kunnen registeren.
De in de loop van de 20ste eeuw opgestelde (moeilijk te dateren) centrale en thematisch
geordende steekkaartensystemen van de collecties worden evenmin nog gebruikt. De centrale
aanwinstenregisters zijn bestemd voor de chronologische registratie van de via aankoop,
schenking, legaat, ruil of bruikleen verworven collecties door voor elk collectiestuk zowel een
aanwinstdatum, een volgnummer, een beschrijving, een (eventuele) prijs, een dossiernummer
en een volgnummer van de afdeling te noteren. Daarnaast zijn er ook de problemen met de
centrale aanwinstendossiers. De rond de vorige eeuwwisseling opgestarte centrale
aanwinstendossiers waren opgesplitst in een reeks aanwinstendossiers voor via aankoop
verworven collecties en een reeks aanwinstendossiers voor de via schenking, legaat, ruil of
bruikleen verworven collecties. De beide reeksen zouden echter geleidelijk aan belang
inboeten. De eerste reeks zou omstreeks 1989 volledig stopgezet worden, terwijl de tweede
reeks vanaf omstreeks 1960 enkel nog dossiers inzake uitgaande bruiklenen bevat. De in de
jaren 1980 aangestelde verantwoordelijke voor de centrale collectieregistratie bewaart
ondertussen alle sinds 1982 centraal ingediende aanwinstendossiers, wat betekent dat er van
een zekere overlapping sprake is. Positief is wel dat de uitgaande bruiklenen nog steeds
centraal beheerd worden en via goed gestructureerde en geordende dossiers opgevolgd
worden. Het grote belang van deze verschillende collectiegebonden reeksen voor de werking
64
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer
van de instelling verklaart waarom bij de bewaartermijn «tot substitutie» wordt vermeld, om
aan te geven dat deze archiefstukken pas hun administratief nut verliezen wanneer ze (door
middel van digitalisering, hoge resolutie scans, fotokopies…) integraal vervangen worden en
op die manier nog geraadpleegd kunnen worden. Verder ligt het voor de hand dat alle
archiefstukken met betrekking tot de collectieregistratie en het collectiebeheer voor blijvende
bewaring in aanmerking komen om de herkomst en de context van de collecties te kunnen
reconstrueren.
Voorts bepaalt de archiefselectielijst voor de overkoepelende diensten die de conservatoren
praktische ondersteuning bieden voor de organisatie van de permanente of de tijdelijke
tentoonstellingen dat na het verstrijken van de desbetreffende bewaartermijnen enkel de
inhoudelijk belangrijke stukken (briefwisseling, verslagen, bestekken, weerhouden offertes,
draaiboek, zaalteksten, luisterteksten, foto's, tekeningen…) blijvend bewaard moeten worden
en de overige stukken vernietigd kunnen worden. Het moet op die wijze mogelijk zijn om de
visie, de organisatie en het traject van de permanente en tijdelijke tentoonstellingen in grote
lijnen te reconstrueren.
Mutatis mutandis wordt zowel voor de Franstalige en Nederlandstalige Educatieve Dienst als
voor de Communicatiedienst een gelijkaardige aanpak gehanteerd, waarbij in de reeksen zelf
nog geselecteerd kan worden. Voor de Educatieve Diensten betekent dit dat de organisatie
van museumateliers en workshops, de redactie van bezoekersgidsen, brochures en folders en
de organisatie van lezingen, evenementen, excursies nog in grote lijnen gereconstrueerd
kunnen worden. Voor de Communicatiedienst dat het communicatiebeleid, de concrete communicatiecampagnes en de verschillende communicatiekanalen gedocumenteerd worden.
De selectiepolitiek voor de archiefbescheiden met betrekking tot het beheer van de centrale
bibliotheek houdt rekening met de erg specifieke archiefvorming. De steekkaartencatalogi
kunnen bijvoorbeeld na hun integrale vervanging door databanken of andere ontsluitingsinstrumenten vernietigd worden, omdat de omschrijving van de publicaties in principe
identiek zal blijven. De aanwezige aanwinstenregisters en/of aanwinstensteekkaarten zullen
wel blijvend bewaard worden, omdat ze de aanwinsten- en ruilpolitiek van de bibliotheek
documenteren. De ruil- of schenkingsdossiers kunnen dan weer na verloop van tijd vernietigd
worden, omdat de inspanningen om deze - vaak omvangrijke - reeksen blijvend te bewaren
niet in verhouding zouden staan tot hun mogelijke historische waarde. Voor de fototheek en
de diatheek wordt dan weer een meer behoedzame selectiepolitiek gehanteerd, omdat de
archiefbescheiden handelen over de verwerving en beschrijving van uniek beeldmateriaal.
Hetzelfde geldt voor het archief van de afgietselwerkplaats, omdat dit inzicht kan bieden in de
organisatie van deze unieke werkplaats, de opbouw van de collectie mallen en de verkoop van
de afgietsels. Natuurlijk komt ook het oude en reeds geïnventariseerde negentiende-eeuwse en
vroeg twintigste-eeuwse archief van de voormalige «section artistique» van de «Commission
royale belge des Echanges internationaux» wegens zijn ouderdom, uniek karakter en
volledigheid integraal in aanmerking voor blijvende bewaring.
Tot slot zijn er nog de kleinere transversale diensten voor het verhuur van de zalen, het beheer
van de museumshop en de inschakeling van de vrijwilligers. Deze diensten hebben
hoofdzakelijk praktische opdrachten, wat betekent dat bijna alle archiefbescheiden na het
verstrijken van de desbetreffende bewaartermijnen vernietigd kunnen worden.
Departementen en afdelingen van de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis
Hoewel de archiefvorming sterk van departement tot departement en van afdeling tot afdeling
verschilt, zijn er wel enkele algemene tendensen te signaleren. Een eerste, belangrijke
vaststelling is dat het organigram van de instelling met een organisatie in departementen en
afdelingen in praktijk weinig relevant is. Elke conservator is verantwoordelijk voor het beheer
van één of meerdere collecties, voor de organisatie van de aan deze collectie(s) gekoppelde
65
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer
tentoonstellingen en voor wetenschappelijk onderzoeksinitiatieven, wat verregaande gevolgen
heeft op het vlak van de archiefvorming en het archiefbeheer.
De archiefvorming op het departementaal niveau is doorgaans vrij beperkt omdat het enkel
een departementshoofd omvat, die een administratief-hiërarchische functie bekleedt. De
meeste departementshoofden beschikken over een in omvang beperkt archief met betrekking
tot het administratief-juridisch, financieel, materieel, personeels- en ICT-beheer. Wegens deze
beperkte omvang wordt er meestal een thematische ordening gehanteerd, die verschilt van
departement tot departement. Deze archiefbescheiden kunnen na verloop van tijd vernietigd
worden, omdat de departementen op dit vlak door de directie en de overkoepelende diensten
gecoördineerd en ondersteund worden en de belangrijkste archiefbescheiden dus op een hoger
organisatorisch niveau terug te vinden zijn. De enige uitzondering op dit vlak zijn de
verslagen van de departementale vergaderingen en de (in enkele departementen) centraal
bewaarde briefwisseling, omdat deze archiefbescheiden unieke en historisch waardevolle
informatie kunnen bevatten.
Het departement IV Muziekinstrumentenmuseum is in vergelijking met de andere drie
departementen pas in een latere periode in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis
geïntegreerd en bezat voordien een zekere autonomie. Dit vertaalt zich in grotere aantallen
archiefbescheiden die op departementaal niveau voor blijvende bewaring in aanmerking
komen, zoals dienstnota's, dossiers inzake het begrotings- en financieel beheer, dossiers
inzake de gebouwen… Een belangrijk knelpunt is het archief van het departement dat
momenteel in het Haseldonck depot in het centrum van Brussel wordt bewaard. De
veelvuldige verhuizingen en het nijpend plaatsgebrek in het huidige Old England gebouw
hebben ertoe geleid dat het overgrote deel van de oudere archiefbescheiden er in verhuisdozen
wordt bewaard. Deze verhuisdozen waren zonder enige logica kriskras in dit depot
opgestapeld, samen met verhuisdozen vol documentatie en publicaties. Naar aanleiding van
de opmaak van de voorliggende archiefselectielijst zijn deze verhuisdozen herschikt en is er
een voorlopige plaatsingslijst opgesteld, die aan het licht bracht dat de meeste
archiefbescheiden uit de periode 1950-2000 dateren en de ordening vaak heel wat te wensen
overlaat. Enkel de briefwisseling van de vroegere hoofdconservators vertoonde een duidelijke
en herkenbare ordening. Tot slot wist één van de personeelsleden te vertellen dat het tijdens
de veelvuldige verhuisoperaties van het instrumentenmuseum in de jaren 1980 en 1990
mogelijk heel wat archiefbescheiden verloren zijn gegaan.159
Eerder is al gesignaleerd dat de conservatoren de voorbije decennia in toenemende zelf
verantwoordelijk zijn geworden voor het beheer van hun collectie(s). Tijdens de opmaak van
de archiefselectielijst is echter gebleken dat de archiefvorming op dit vlak erg grote
verschillen vertoont. Sommige conservatoren beheren bijvoorbeeld één reeks collectiedossiers, terwijl andere conservatoren verschillende reeksen aanwinstendossiers, restauratiedossiers, bruikleendossiers hebben opgestart. Daarnaast is er ook een grote variatie aan op
volgnummer, typologie of categorie geordende steekkaartencatalogi. Een belangrijke tendens
is dat de papieren archiefbescheiden steeds vaker door elektronische documenten vervangen
worden. Een eerste poging tot invoering van één centrale collectiedatabank faalde echter door
problemen met de softwareleverancier en met de software zelf. De nieuwe collectiedatabank
zal niet lang op zich laten wachten, maar ondertussen dienen de conservatoren gebruik te
maken van zelf ontwikkelde Microsoft Word, Microsoft Excel en Microsoft Acces bestanden,
die opnieuw een erg grote variatie vertonen. De historische waarde van deze archiefreeksen
werd in het vorige onderdeel al toegelicht en verklaart waarom deze archiefreeksen blijvend
bewaard zullen moeten worden. De enige uitzondering op deze regel zijn de door de
conservatoren beheerde bruikleendossiers, die na het verstrijken van hun bewaartermijn
vernietigd kunnen worden omdat ze ook steeds centraal beheerd zijn en dus ook op een hoger
organisatorisch niveau in één enkele, continu bijgehouden reeks terug te vinden zijn. Een
159
Gesprek met mevr. M. Awouters, 02/03/2007.
66
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer
zekere overlapping en dubbele bewaring zal echter niet te vermijden zijn. Daarbij aansluitend
dient ook gesignaleerd te worden dat de aan de instelling geschonken privé-archieven, zoals
dat van Gustave Hagemans, wegens hun privé-karakter niet in de archiefselectielijst zijn
opgenomen.
Verder is ook al aangekaart dat de conservatoren in principe voor de wetenschappelijke
onderbouw van de tentoonstellingen verantwoordelijk zijn, terwijl de overkoepelende
diensten de praktische en organisatorische aspecten op zich dienen te nemen. Deze samenwerking kan echter van conservator tot conservator verschillen, waardoor deze stelregel niet
altijd van toepassing is en een selectiepolitiek niet eenvoudig te ontwikkelen is. De
archiefselectielijst raadt ook hier aan enkel de inhoudelijk belangrijke stukken (briefwisseling,
verslagen, bestekken, weerhouden offertes, draaiboek, zaalteksten, luisterteksten, foto's,
tekeningen…) blijvend te bewaren en de overige te vernietigen. Net zoals bij het collectiebeheer zal ook in dit geval een dubbele bewaring van bepaalde archiefbescheiden moeilijk te
vermijden zijn.
Tot slot zijn er dus ook de stukken met betrekking tot het wetenschappelijk onderzoek, waar
verschillende knelpunten opduiken. Een eerste gegeven is dat deze stukken over erg
gespecialiseerd onderzoek handelen en vaak enkel door de betrokken wetenschapper zelf of
door zijn disciplinegenoten geïnterpreteerd en begrepen kunnen worden. Daarnaast zijn er ook
grote verschillen op het vlak van de bewaring, ordening en ontsluiting van deze stukken. Ze
worden door de betrokken onderzoekers zelf opgesteld, bewaard en geordend, waardoor er
heel divers samengestelde en geordende archiefbestanden ontstaan. Deze archiefbestanden
worden na het vertrek van de onderzoeker uit de instelling doorgaans wel bewaard, maar niet
geselecteerd, geschoond, geordend, herverpakt of geïnventariseerd. Verhuizing en
raadpleging van deze archiefbescheiden kunnen daarenboven de bestaande ordening
verstoren. Dit alles verklaart waarom de ontwikkeling van een coherente selectiepolitiek voor
deze wetenschappelijke archiefbestanden niet zo evident is. De archiefselectielijst schrijft
voor dat na het verstrijken van de desbetreffende bewaartermijnen de inhoudelijk belangrijke
stukken (zoals briefwisseling, projectaanvragen, tekeningen, niet uitgegeven manuscripten,
teksten van lezingen…) blijvend bewaard moeten worden en de overige vernietigd kunnen
worden. Het zou echter aangewezen zijn dat ieder departement of iedere afdeling in
samenwerking met een archivaris en een (wetenschaps)historicus per discipline of vakgebied
intern een meer gedetailleerde selectiepolitiek ontwikkelt. Dat deze stukken een grote
wetenschappelijke en historische waarde kunnen bezitten en zorgvuldig geselecteerd moeten
worden, staat immers buiten kijf. De belangrijkste historische én wetenschappelijke
argumenten voor het bewaren van dergelijke archiefbestanden zijn de uniciteit van de
gegevens, de mogelijke herhaalbaarheid van onderzoek en de mogelijke opbouw van
langlopende reeksen.
Naast al deze opgesomde types archiefbescheiden duiken er ook archiefbescheiden op van
andere archiefvormers. Zo werden archiefbescheiden aangetroffen van de voormalige Dienst
voor controle van de uitvoer en circulatie van bepaalde kunstwerken, de voormalige Dienst
voor het Repertorium van het Cultureel Bezit en de voormalige bestendige tentoonstelling in
de Japanse Toren en het Chinees Paviljoen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De
eerste twee diensten werden beheerd door conservatoren van de Koninklijke Musea voor
Kunst en geschiedenis, terwijl de laatste gevestigd was in wat nu bijgebouwen van de
instelling zijn. Wegens hun ouderdom en hun unieke inhoud komen deze archiefbescheiden in
aanmerking voor blijvende bewaring.
Digitale archivering binnen de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis
Tot slot nog een laatste woord over de archivering van digitale bestanden. De Koninklijke
Musea voor Kunst en Geschiedenis beschikken momenteel niet over een alleroverkoepelende
en coherente strategie voor de langetermijnbewaring van digitale kantoordocumenten en e-
67
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis - Archiefvorming en archiefbeheer
mails. Dit verklaart ook waarom in de archiefselectielijst enkel duidelijk identificeerbare
digitale archiefbescheiden opgenomen werden, zoals databanken en websites. De digitale
kantoordocumenten worden op gedeelde netwerkschijven of op persoonlijke harde schijven
bewaard, die echter niet efficiënt beheerd worden en met capaciteitsgebrek en occasionele
crashes te kampen kunnen hebben. De e-mails worden in de regel in de eigen persoonlijke
mailbox bewaard, wat betekent dat deze informatie verloren gaat wanneer een personeelslid
de instelling verlaat. Het gevolg van dit alles is dat heel wat digitale documenten uit
veiligheidsoverwegingen op papier afgedrukt worden, wat tot een explosieve aangroei van de
papiermassa leidt. Een mogelijke oplossing voor deze problematiek is de invoering van
digitale groepsklassementen op de gedeelde netwerkschijven, met een gestructureerde
mappenstructuur die het bestaande papieren ordeningstelsel en/of de belangrijkste taken
weerspiegelt en de creatie van digitale dossiers mogelijk maakt. Een andere, maar duurdere
oplossing is de invoering van een aangekochte of zelf ontwikkelde Records Management
Applicatie. E-mails en hun bijlagen dienen dan niet langer in het e-mailsysteem bewaard te
worden, maar kunnen samen met de andere relevante digitale bestanden van het emailprogramma naar het desbetreffende digitale dossier geëxporteerd worden en daar
bewaard worden (zoals papieren brieven samen met andere documenten in één dossier
bewaard worden). Enkel die e-mails die ontvangen en verstuurd worden in uitvoering van de
opdrachten hebben een archiefwaarde en moeten in dit kader gearchiveerd te worden. Voor
persoonlijke of louter informatieve e-mails is dit niet nodig, aangezien ze na korte tijd
vernietigd kunnen worden.
68
69