Franco Fonie

Transcription

Franco Fonie

Franco Fonie
FrancoFonie 4 (hiver / winter 2012-2013)
1
Verantwoordelijke uitgever / Éditeur responsable : Éric Laureys, Centre d'étude des
francophones en Flandre a.s.b.l. – v.z.w. Studiecentrum Franstaligen in Vlaanderen
(CEFF-SFV), Lindenlei 78, B-2640 MORTSEL, +32 (0)473.824.831, [email protected] www.ceff-sfv.be.
Redactie / Rédaction : Paul Dirkx, Université de Lorraine, CLSH, Bd Albert Ier Roi des
Belges, F-54000 NANCY.
Abonnementen / Abonnements : www.ceff-sfv.be.
Paraît une fois par an / Verschijnt een maal per jaar.
ISSN 2032-3387.
2
Franco Fonie
Revue du Centre d’Étude des Francophones en Flandre
Tijdschrift van het Studiecentrum Franstaligen in Vlaanderen
4
winter / hiver 2012-2013
Franstalige literatuur in
Vlaanderen
sinds 1970
La littérature
francophone en Flandre
depuis 1970
3
4
SOMMAIRE / INHOUD
Paul Dirkx en Christian Berg Editoriaal.
Franstalige
literatuur
in
Vlaanderen sinds 1970 : stand van zaken,
6
Paul Dirkx et Christian Berg Éditorial. La littérature francophone en
Flandre depuis 1970 : état de la question,
16
DOSSIER / DOSSIER : Franstalige literatuur in Vlaanderen sinds 1970
/ La littérature francophone en Flandre depuis 1970
Catherine Gravet
Nicole Verschoore, auteure francophone en
Flandre.
Légitimation
littéraire
et
frontières, 26
Ann-Mari Gunnesson
Le va-et-vient culturel et linguistique d’Eric
de Kuyper, 46
Marc Dominicy
Acitadines
de David Gullentops, ou
l’impossibilité de la ville. Une incarnation
poétique du paradoxe bruxellois, 65
VARIA / VARIA
Alix Dassargues
Les
francophones
de
Flandre :
une
communauté ?
un
avenir ?
Enquête
sociolinguistique
auprès
de
jeunes
francophones gantois, 89
INTERVIEW / INTERVIEW
Paul Dirkx
Guy Vande Putte, 110
RECENSIES / COMPTES RENDUS
Eric Laureys
Sophie Wittemans
Mémoires à la carte, 128
Une première histoire des francophones en
Flandre, 132
5
6
Editoriaal
MET
OF
« ZONDER
VLAANDEREN1 ».
Franstalige literatuur in
Vlaanderen sinds 1970:
stand van zaken
1Cf.
Marc Quaghebeur, “Trente ans. Sans la Flandre?”, Lettres belges entre absence et
magie, Brussel, Labor, 1990, coll. Archives du futur, p. 415-461.
Ondanks
het
feit
dat
het
“onderzoek
7
naar
de
minderheden
en
de
minderhedenproblematiek [...] internationaal sterk aan belang” wint, blijft in België
één aspect “opvallend onaangeroerd, omdat het nog grotendeels in de taboesfeer
ligt, met name de studie van de Franstaligen in wat thans het Vlaams Gewest [en]
het Brussels Hoofdstedelijk Gewest” heet1. Deze vaststelling gaf in 2008 het
startsein voor het Studiecentrum Franstaligen in Vlaanderen - Centre d’étude des
francophones en Flandre. Enige nuancering is hier echter geboden wat betreft het
onderzoek naar in het Frans schrijvende auteurs die in de Vlaamse contreien
geboren en getogen zijn. Dat onderzoek maakt deel uit van de studie van
Franstalige literatuur in België in het algemeen en is dus verre van onbestaande.
Het is zelfs zodanig gevorderd dat het, als dusdanig maar ook door zijn
werkmethodes, een positieve weerslag zou kunnen hebben op de studie van andere
aspecten van de francofonie in dat deel van het land. Laten we dus eerst kijken
waar de research naar Franstalige schrijvers in Vlaanderen precies staat en daarna
inschatten in welke mate het voor ander onderzoek van nut zou kunnen zijn. Zo
zullen we het dossier van deze vierde aflevering van FrancoFonie beter aan de lezer
kunnen voorstellen.
Gespecialiseerde publicaties die handelen over Franstalige schrijvers in Vlaanderen,
zijn legio. Deze schrijvers hebben immers de reputatie dat ze aan de grondslag
liggen van de Belgische nationale literatuur uit het leopoldiaanse tijdperk alsmede
van de daaruit voortgekomen “littérature française de Belgique”. Het is hier
natuurlijk niet de bedoeling om van al dat reeds verrichte onderzoek een balans op
te
maken.
We
zullen
moeten
volstaan
met
het
vermelden
van
enkele
literatuurspecialisten die met deze materie goed vertrouwd zijn: Christian Angelet,
Roland Beyen, Paul Gorceix, Rainier Grutman, Ann-Mari Gunnesson, Reine
Meylaerts, Vic Nachtergaele en Marc Quaghebeur. De rode lijn die door het gros van
hun studies terzake loopt, is de vraag tot welke categorie de betrokken schrijvers
behoren: zijn Émile Verhaeren (1855-1916), Maurice Maeterlinck (1862-1949), Max
Elskamp (1862-1931), André Baillon (1875-1932), Franz Hellens (1881-1972), Paul
Neuhuys (1897-1984), Michel de Ghelderode (1898-1962) of Suzanne Lilar (19011992) “écrivains français en Flandre” of “écrivains français de Flandre”, “écrivains
1“Opdracht”
van het Studiecentrum Franstaligen in Vlaanderen - Centre d’étude des
francophones en Flandre (FrancoFonie 1 (zomer 2009). Een taboe doorbroken? - La fin d’un
tabou?, p. 16-17).
8
francophones en Flandre” of “écrivains francophones de Flandre”, “écrivains
flamands de langue française” of “écrivains flamands francophones”, of misschien
eerder “écrivains flamands francographes”? Meestal ook wordt gepeild in hoeverre
hun “keuze” van het Frans in plaats van het Nederlands1 hun band met het huidige
Vlaanderen in de weg staat, een Vlaanderen dat dan beschouwd wordt als
historisch of zelfs natuurlijk Nederlandstalig grondgebied. Kan in dat verband een
lijst worden opgesteld van (min of meer breugeliaanse, mystieke, enz.) themata
waaraan het “Vlaamse” gehalte van een tekst of van een auteur kan worden
afgetoetst? Bevat het betrokken corpus elementen die wijzen op het bestaan van een
“Vlaams” stijlrepertorium of misschien zelfs van een “Vlaamse” literaire taal op
zich? Dat soort vragen hoort thuis in een breder debat over het eerder Franse
karakter van Franstalige literatuur in België (“littérature française de Belgique”) dan
wel Belgische karakter ervan (“littérature belge de langue française”). Een debat dat
nu al sinds 1830 en zelfs al langer aan de gang is en dat een soort typisch Belgisch
essayistisch subgenre heeft voortgebracht2.
Een en ander heeft te maken met het feit dat vele literatuurwetenschappers lange
tijd geloof hebben gehecht aan een in België en ook elders in de westerse wereld,
vooral in het onderwijssysteem en in de literaire milieus, gangbare opvatting over
literatuur. Literatuur zou namelijk essentieel uit teksten bestaan en binnen dat
geheel zouden dan ook verschillende literaturen kunnen worden afgebakend op
basis van taal. Een recente uiting van een dergelijke “tekstualistische” en
“monolinguïstische” visie op literatuur is het artikel “Taal, staat en natie als literaire
criteria” van de Belgische comparatist Jean Weisgerber:
[...] Tegenwoordig is iedereen het daarover eens ; voor de literatuurstudie
geeft de taal – de aard van het materiaal – de doorslag. Taal is het criterium
bij uitstek om literaire werken te classificeren. De zgn. Vlaamse (of ZuidNederlandse) literatuur en de Frans-Belgische literatuur zijn slechts
1Het
woord “keuze” is niet altijd even pertinent, wel integendeel. Tijdens de negentiende
eeuw, maar ook later kon lang niet altijd worden gesproken van een “keuze”, ofwel omdat
Franstalige schrijvers toen het Nederlands onvoldoende beheersten, ofwel omdat het
Nederlands sowieso niet strookte met hun literaire en / of sociale verzuchtingen.
2Zie Paul Dirkx, “L’intérêt à l’‘auto-périphérisation’ chez les agents littéraires francophones.
L’exemple belge”, Jànos Riesz en Véronique Porra (eds.), Français et francophones.
Tendances centrifuges et centripètes dans les littératures françaises / francophones
d’aujourd’hui, Bayreuth, Schultz & Stellmacher, 1998, coll. Bayreuther Frankophonie
Studien / Études francophones de Bayreuth 2, p. 41-54, p. 44-47.
9
onderdelen van respectievelijk de Nederlandse en de Franse literatuur in de
ruimste zin1.
In werkelijkheid is deze literatuuropvatting vandaag niet meer houdbaar2, namelijk
sinds de opgang, tijdens de jaren ’80 en ’90 van vorige eeuw, van functionalistische
(of sociosemiotische)3 en sociologische (of sociodiscursieve) modellen4. Deze
modellen doen inzien dat dergelijke essentialistische opties zelf literaire opties zijn
binnen een veel ruimere waaier aan mogelijkheden, die de wetenschappelijke
analyse alleen maar kan beschrijven zonder het voor een of andere optie op te
nemen. De vraag of we het moeten hebben over “Vlaamse Franstalige” schrijvers of
niet, is een literaire vraag, die als dusdanig tot het te bestuderen onderzoeksterrein
behoort.
Door
zich
te
conformeren
aan
een
bepaald
“identitair”
of
“gemeenschapsvormend” vertoog laat de literatuurwetenschap zich eigenlijk meer in
met literaire kritiek, met literatuur en, daardoor, met de politieke organisatie van de
(literaire) samenleving dan met wetenschap5. Dat betekent ook dat de vragen die
1Jean
Weisgerber, “Taal, staat en natie als literaire criteria”, Stéphanie Vanasten en
Matthieu Sergier (eds.), Literaire belgitude littéraire. Bruggen en beelden. Vues du Nord.
Hommage aan Sonja Vanderlinden, Louvain-la-Neuve, Presses universitaires de Louvain,
2011, coll. Transversalités, p. 59-66, p. 60. Deze zienswijze strookt perfect met die van een
andere Belgische filoloog, Joseph Hanse, die zich tijdens de jaren 1960-1980 heeft
ingespannen om ze in de afdelingen romaanse filologie voet aan de grond te doen krijgen (zie
b.v. zijn bijdrage “Littérature, nation et langue. Communication de M. Joseph Hanse, à la
séance du 19 septembre 1964”, Bulletin de l’Académie Royale de Langue et de Littérature
Françaises 42 (1964), 2, p. 93-114).
2Zoals uitvoerig blijkt uit de meeste papers die in hetzelfde boek te lezen staan als
Weisgerbers bijdrage (Stéphanie Vanasten en Matthieu Sergier (eds.), op. cit.).
3We denken hier vooral aan de polysysteemtheorie, die op basis van het Russisch
formalisme door de Israëlische semioticus Itamar Even-Zohar werd uitgewerkt (zie zijn
Papers in Historical Poetics, Tel Aviv, The Porter Institute for Poetics and Semiotics, 1978,
coll. Papers on Poetics and Semiotics, alsook Poetics Today 11, 1 (lente 1990). Polysystem
Studies) en in België door ondermeer José Lambert werd verspreid (“L’éternelle question des
frontières : littératures nationales et systèmes littéraires”, Christian Angelet, Ludo Melis,
Frans-Jozef Mertens en Franco Musarra (eds.), Langue, dialecte, littérature. Études romanes
à la mémoire de Hugo Plomteux, Leuven, Leuven University Press, 1983, coll. Symbolae, p.
355-370).
4De belangrijkste bijdrage werd geleverd door Pierre Bourdieu (Les règles de l’art. Genèse et
structure du champ littéraire, Parijs, Seuil, 1992, coll. Libre examen) en door zijn Belgische
‘volgelingen’ (Paul Aron, Pascal Durand, Benoît Denis, enz.). In dat verband moet ook het
werk van Jacques Dubois worden vermeld.
5Het zich wijzigende politieke landschap in België en vooral het snel evoluerende kiesgedrag
in het noorden maken het nu al zo goed als voorspelbaar dat binnenkort
literatuuronderzoekers zullen opstaan (misschien is het al zover) wiens werk erop gericht zal
zijn criteria te definiëren om alle “Vlaamse” schrijvers, zowel Nederlands- als Franstalige, te
“herenigen”. Een dergelijke operatie zou zich zelfs gesterkt kunnen voelen door het discours
van menig auteur zelf, een discours dat nochtans per definitie voor het (wetenschappelijk)
onderzoek geen inspirerende rol mag spelen. Een voorbeeld: “Ik ben de zoon van dat ras /
Waarvan de hersens meer nog dan de tanden / Sterk en vurig zijn / En vraatzuchtig” (“Je
suis le fils de cette race / Dont les cerveaux plus que les dents / Sont solides et sont ardents /
10
door nogal wat specialisten gesteld worden en waarvan we hierboven een aantal
voorbeelden gaven, meestal dringend aan herformulering toe zijn.
Zo wordt duidelijk dat de studie van Franstalige literatuur in wat vandaag het
Vlaams Gewest heet, veel te bieden heeft aan research naar andere aspecten van de
Franstaligheid en de Franstaligen in dat gewest. Enerzijds toont ze aan dat dito
literatuur voor niemand een evidente entiteit vormt en al helemaal niet als ze
gelinkt wordt aan een “(Vlaamse) identiteit”. Entiteit en identiteit zijn beide grondig
gefragmenteerd, heterogeen en voortdurend onderhevig aan min of meer diepgaande
en afwisselende veranderingen al naargelang het historisch moment. Kortom, ze
bestaan objectief niet. Anderzijds, ook al blijven nogal wat onderzoekers in
achterhaalde denkschema’s steken, heeft de studie van literatuur de verdienste
concreet aan te tonen dat wetenschappelijk onderzoek de bal misslaat, als het op
vragen uit het te bestuderen veld (“moet schrijver X of tekst Y beschouwd worden
als een ‘Vlaamse’, ‘Frans-Vlaamse’, ‘Vlaams-Belgische’, enz. schrijver of tekst?”,
enz.) een wetenschappelijk gefundeerd antwoord tracht te bieden. Want dan houdt
dat onderzoek op wetenschappelijk te zijn.
In plaats van gestalte te geven aan een nieuwe, min of meer duidelijk afgebakende
“literatuur” houdt de literatuurstudie het meestal (voorlopig?) bij de stelling of
tenminste bij de suggestie dat Vlaanderen al eeuwenlang een bepaald soort
auteursprofiel heeft voortgebracht. Deze “écrivain francophone de Flandre” wordt
dan in het bredere perspectief van de “Frans-Belgische” letteren geplaatst of, in
exactere termen uitgedrukt, in het kader van het gehiërarchiseerde systeem van
literaturen in België. Meestal is het dan ook voor literatuurspecialisten logisch dat
het belang van dit schrijverstype omgekeerd evenredig is met de graad van
vernederlandsing van Vlaanderen. Sinds een paar decennia, pakweg sinds de dood
van Marie Gevers in 1975, wordt trouwens het volledig uitsterven van dit
schrijverssoort aangekondigd1. Onlangs nog stond in de pers te lezen dat de in
Et sont voraces”; Émile Verhaeren, “Ma race”, Les forces tumultueuses, Parijs, Mercure de
France, 1902, p. 145-148, p. 145).
1Over deze zelden geziene literaire involutie, die resulteert uit de geleidelijke uitschakeling
van de Franstalige socialiseringsinstellingen (en “literariseringsinstellingen”) in Vlaanderen,
zie Christian Berg, “La Belgique romane et sa Flandre”, Christian Berg en Pierre Halen
(o.l.v.), Littératures belges de langue française (1830-2000). Histoire et perspectives, Brussel,
Le Cri, 2000, p. 389-412, alsook Rainier Grutman, “14 juillet 1932. L’enseignement est
11
februari 2012 te Antwerpen overleden romanschrijver Guy Vaes “de laatste grote
Franstalige schrijver was1”. Deze neef van de in 1988 gestorven Roger Avermaete,
zelf ook Antwerpenaar en “écrivain francophone de Flandre”, was eveneens de
Scheldestad trouw gebleven, evenals Marie Gevers en haar zoon Paul Willems
(1912-1997), die beiden tot hun dood toe op hun landgoed Missemburg in Edegem
zijn blijven wonen, op zich een symbool van het isolement van hun met uitsterven
bedreigde schrijverssoort. Schrijverssoort dat, na de communautarisering van het
hoger onderwijs en van het wetenschappelijk onderzoek, nu blijkbaar ook aan de
Vlaamse universiteiten ten dode zijn opgeschreven. Het heeft allemaal veel weg van
een kroniek van een aangekondigde dood.
Alhoewel. Deze versie van de feiten staart zich een beetje te veel blind op het
taalaspect en herleidt de hele problematiek al te snel tot de “keuze” van een
vandaag uit de openbaarheid verdrongen taal. Ze laat zich fundamenteel leiden door
één van de uitgangspunten van de “moderne”, d.w.z. grotendeels romantisch
geïnspireerde doxa die in de literaire, culturele en politieke wereld in voege is. Bijna
werktuiglijk hameren op de “logische” band tussen het wegteren van de
Franssprekende
literaire
middens
en
de
onafwendbare
teloorgang
van
de
Franstalige “gemeenschap” of “minderheid” van Vlaanderen komt erop neer de
literaire autonomie simpelweg ondergeschikt te maken aan een sociaal-politieke
evolutie, die weliswaar voor welbekend doorgaat, maar nog altijd niet grondig wordt
bestudeerd2. Het wakkert de neerwaartse spiraal alleen maar aan, het versterkt een
self-fulfilling prophecy. Een mens zou bijna vergeten dat, ondanks alles, de Vlaamse
provincies nog altijd een aantal schrijvers tellen, die in het Frans aan literatuur
doen. Guy Vaes bijvoorbeeld was de onafscheidelijke vriend van de in 1920 geboren
zoon van Roger Avermaete, de schrijver en criticus Alain Germoz, die ondermeer als
stichter van het Antwerps literair tijdschrift Archipel nog steeds actief is. We denken
ook aan Nicole Verschoore (1939), Eric de Kuyper (1942) of David Gullentops
(1961), drie auteurs waaraan dit dossier van FrancoFonie artikels wijdt (cf. infra).
réorganisé en fonction du principe de l’unilinguisme territorial. La question linguistique en
littérature”, Jean-Pierre Bertrand, Michel Biron, Benoît Denis en Rainier Grutman (o.l.v.),
Histoire de la littérature belge 1830-2000, Parijs, Fayard, 2003, p. 357-367. Beide artikels
bevatten een basisliteratuurlijst over de problematiek van Franstalige literatuur benoorden
de “taalgrens”.
1Jacques De Decker, “Littérature. Disparition du romancier. Guy Vaes, grand initié
rosselisé”, Le Soir 29 februari 2012, p. 31.
2Zie, in dit nummer van FrancoFonie, de recensie van het boek van Céline Préaux, La FIN de
la Flandre belge ?, Waterloo, Avant-Propos, 2011.
12
Vermelden we ook nog Yvonne Sterk (1920), Annie Van de Wiele (1922-2009), Jan
Baetens (1957), Régine Vandamme (1961), Elke De Rijcke (1965) of Caroline De
Mulder (1976). Deze lijst is niet volledig.
Maar precies door te proberen zo’n lijst op te stellen zouden we de indruk kunnen
wekken
dat
FrancoFonie
mee
wil
werken
aan
de
(re)valorisatie
van een
(problematisch) “Franstalig Vlaams” literair patrimonium. Dat zou echter niet alleen
wetenschappelijk ongerijmd zijn, maar, volgens de betrokken schrijvers zelf, literair
steriel. Want als een dergelijk patrimonium nooit tot stand gekomen is, dan komt
dat doordat de schrijvers er zich altijd tegen hebben verzet of er tenminste nooit het
literaire nut van hebben ingezien, op grond van het autonome en transnationale
karakter van hun kunst1. Hooguit vonden ze het soms jammer niet voor het
Nederlands “gekozen” te hebben, zoals Maeterlinck of Elskamp, of die taal
onvoldoende machtig te zijn. Vooral in het begin van haar blitzcarrière vertoonde
Françoise Mallet-Joris (geboren in 1930) de neiging om het “Vlaams” argument ten
dienste te stellen van haar overigens doeltreffende literaire strategie, maar dat
argument beriep zich niet op een “Vlaamse” letterkunde en was overigens enkel
bedoeld voor de literaire kringen van Saint-Germain-des-Prés en niet voor haar in
België gebleven collega’s. Tot welke categorie schrijvers behoren trouwens al die
“Franstalige Vlamingen” die zich in Brussel of Wallonië hebben gevestigd, dikwijls
vóór de publicatie van hun eerste boek? Of die voor Frankrijk “kozen”, zoals MalletJoris, of zoals Henry Bauchau (1913-2012), Félicien Marceau (1913-2012), Jacques
Sternberg (1923-2006), Werner Lambersy (1941), Daniel De Bruycker (1953) of
Pascal de Duve (1964-1993)? En waar horen tweetalige schrijvers thuis, zoals daar
zijn Marie-Jo Gobron (1916-2008), Liliane Wouters (1930), Jacques De Decker
(1945) of Frans De Haes (1948)? Nog een paar van die vragen, zoals er wel nog meer
zijn: in welk vakje “moeten” we auteurs onderbrengen, die in het Nederlands van
start gingen en daarna overschakelden naar de taal van Molière, zoals Michel
Seuphor (1901-1999), of omgekeerd, zoals Freddy De Vree (1939-2004)? En onder
1Lees,
onder andere, Pierre Bourdieu, Les règles de l’art, op. cit. ; Pascale Casanova, La
République mondiale des Lettres, Parijs, Seuil, 1999. Het is in deze geest dat een tweetalige
criticus en vorser als Henri-Floris Jespers (1944) onvermoeibaar kronieken en recensies
blijft publiceren rond Franstalige auteurs uit Vlaanderen, in het kader van de Fondation Ça
ira ! (http://caira.over-blog.com) en van het Centrum voor Documentatie en Reëvaluatie
(http://mededelingen.over-blog.com). Zie Emmanuel Van de Putte, “Interview. Henri-Floris
Jespers”, FrancoFonie 2 (zomer 2010). Franstaligen in Vlaanderen vandaag - Les
francophones en Flandre aujourd’hui, p. 80-100.
13
welke noemer zullen we schrijvers plaatsen als Jean Ray - John Flanders (18871964), die zich van de twee landstalen tegelijk bediende, afhankelijk van het
beoogde lezerspubliek? En wat moeten we denken van Pierre Mertens (1939), die
ooit de volgende verklaring aflegde: “Graag zou ik van mezelf kunnen zeggen dat ik
een francophone de Flandre ben1”?
Laten we derhalve al die heikele problemen van typologische aard, die tot het ergste
essentialistische denken kunnen leiden, houden voor wat ze zijn: ongefundeerd.
Vanuit wetenschappelijk oogpunt kunnen ze alleen maar geobserveerd en
geanalyseerd
worden
in
verband
met
hun
sociaal-historische
mogelijkheidsvoorwaarden. De bedoeling van onderhavig nummer van FrancoFonie
is veeleer bij te dragen tot een betere kennis van de Franstalige literaire situatie in
Vlaanderen in de tot nu toe weinig bestudeerde periode na 1970. Toen begon
officieel de regionalisering, de communautarisering en de federalisering van België.
In een eerste bijdrage, door Catherine Gravet, wordt de literaire loopbaan van Nicole
Verschoore onder de loep genomen. Aangetoond wordt in hoeverre haar literair werk
te lijden heeft gehad onder de aftakeling van de Franstalige literaire en culturele
instellingen in een eentalig wordend Vlaanderen. De homogeniserende taalwetten
van 1932, 1963 en 1970 hebben de Franstalige cenakels bijzonder hard getroffen,
door hen objectief af te snijden van de Franstalige literaire instellingen, die weldra
bijna alleen maar in Brussel en Wallonië te vinden zouden zijn. Ann-Mari
Gunnesson buigt zich over het werk van de Brusselse tweetalige schrijver Eric de
Kuyper. Zijn schrijf- en vertaalwerk volstaat om het ternaire schema “literatuur” /
“taal” / “natie” (of “volk”, “etnie”, enz.) van tafel te vegen. In een derde en laatste
studie brengt Marc Dominicy een gedetailleerde analyse van één van David
Gullentops’ dichtbundels. Via een close reading van de intertekstuele, prosodische
en thematische aspecten van de bundel komen we beter te weten hoe deze
tweetalige hoogleraar Franse poëzie en literatuur aan de Vrije Universiteit Brussel
zijn schrijversrol opvat in de meest heterogene stad van België, één van die
“weglatingssteden” die
1Pierre
aan de rand liggen van allerlei “grensgebieden en
Mertens, “Pour en finir avec la belgitude”, Hugues Dumont, Christian Franck,
François Ost en Jean-Louis De Brouwer (o.l.v.), Belgitude et crise de l’État belge. Actes du
colloque organisé par la Faculté de droit des Facultés universitaires Saint-Louis le 24
novembre 1988, Brussel, Facultés universitaires Saint-Louis, 1989, coll. Publications des
Facultés universitaires Saint-Louis, p. 239-248, p. 239.
14
scheidingswerelden1”. Aldus bieden deze drie papers een overzicht van het soort
literaire paden die Franstalige schrijvers gedurende de voorbije decennia bewandeld
hebben. Schrijvers die af te rekenen hadden en nog steeds af te rekenen hebben
met het gevoel in hun eigen (schrijf)taal ballingen te zijn of met de moeilijkheid om
zich een dergelijke taal eigen te maken. Het dossier bevat dus interessant materiaal
voor wie zowel microtekstueel als sociaal-historisch het corpus “Franse teksten uit
Vlaanderen” wil objectiveren en relateren aan de literatuuropvattingen en het al dan
niet “Vlaams” identiteitsgevoel van de betrokken auteurs.
In de rubriek “Varia” gaat Alix Dassargues op sociolinguïstisch onderzoek uit naar
Franstalige jongeren uit Gent. Methodologisch gezien strekt haar studie tot lering:
deze jonge onderzoekster slaagt er namelijk in de voornaamste factoren die een
“identiteit” produceren of reproduceren, nooit uit het oog te verliezen, in plaats van
die “identiteit” te vooronderstellen en daarna haar karakteristieken op het terrein te
“ontdekken2”. In dezelfde geest gaat het “Interview” met toponymist Guy Vande
Putte dieper in op de notie “taalgrens”. Ook hier leidt een gebrek aan objectivering
tot de opvatting dat het hier een reële en zelfs natuurlijke scheidingslijn betreft. Als
deze ingebeelde afbakening voor zovelen werkelijkheid (geworden) is, dan is dat –
net zoals voor de “Fransschrijvende Vlamingen”, de “jonge Franstalige Vlamingen”,
enz. – door aanhoudend het huidige binaire schema “Vlaams” / “Franstalig” toe te
passen op een realiteit die veel complexer is dan wat om het even welk door de
staatsinstellingen opgelegd schema ons influistert3. Vandaar dat “taalgrens” tussen
aanhalingstekens moet worden geplaatst, omdat het “goed gegronde waanzin” is,
zoals Émile Durkheim over religie benadrukte4: ook al is de taalgrens waanzin (wat
een minimum aan observatie ter plekke bevattelijk kan doen maken), deze waanzin
is verankerd in (politieke) instellingen, alsook in individuele lichamen die, in de
mate dat ze haar hebben verinnerlijkt, de neiging hebben om die waanzin en
bijgevolg ook haar (politieke) fundamenten te naturaliseren. Maar aanhalingstekens
1“Cités
apostrophes”, “terres limitrophes et […] mondes mitoyens”.
“Editoriaal. Identiteit?”, FrancoFonie 3 (2011). Identiteit(en) - Identité(s), p. 6-13.
3Cf. Pierre Bourdieu, Sur l’État. Cours au Collège de France 1989-1992. Édition établie par
Patrick Champagne, Rémi Lenoir, Franck Poupeau et Marie-Christine Rivière, Parijs, Raisons
d’agir / Seuil, 2012, coll. Cours et travaux. Over de doxa die eigen is aan de Belgische staat,
zie Paul Dirkx, La concurrence ethnique. La Belgique, l’Europe et le néolibéralisme,
Bellecombe-en-Bauges, Éditions du Croquant, 2012, coll. Savoir / agir.
4“Un délire bien fondé” (Émile Durkheim, Les formes élémentaires de la vie religieuse. Le
système totémique en Australie, Parijs, Presses Universitaires de France, 2008 [1912], coll.
Quadrige, p. 324).
2Cf.
15
horen hier evenzeer, zeg maar op correlatieve wijze, opdat de wetenschapper niet
zou vergeten dat “taalgrens” een soort magische formule is, die geen taalkundige,
maar een politieke betekenis heeft. Welnu, dit alles wordt inzichtelijk gemaakt door
het werk van Guy Vande Putte. Al meer dan twintig jaar geleden maakte deze
specialist van de linguïstische interferenties bezuiden Brussel op het volgende
attent: “De grootste fout die we zouden kunnen begaan, is onze eigentijdse ideeën
en vooral ideologieën projekteren op het verleden1”. Dat was in 1989, het jaar
waarin de Berlijnse muur viel.
Paul DIRKX en Christian BERG
Paul Dirkx is stichtend lid van het SFV-CEFF. Hij doceert literatuur- en perssociologie aan
de Université de Lorraine.
Christian Berg, professor emeritus aan de Universiteit Antwerpen, is lid van de
Wetenschappelijke Raad van het SFV-CEFF.
Citeren uit dit artikel is toegestaan mits vermelding van “Paul Dirkx en Christian Berg,
“Editoriaal. Met of ‘zonder Vlaanderen’. Franstalige literatuur in Vlaanderen sinds 1970:
stand van zaken”, FrancoFonie 4 (winter 2012-2013). Franstalige literatuur in Vlaanderen
sinds 1970 - La littérature francophone en Flandre depuis 1970, p. 6-15.”
1Dirk
Depreeuw, “Een grens met grillen” [interview met Guy Vande Putte], Trends 30 maart
1989, p. 43-44, p. 44.
16
Éditorial
AVEC
OU
« SANS
LA FLANDRE1 ».
La littérature francophone
en Flandre depuis 1970 :
état de la question
1Cf.
Marc Quaghebeur, « Trente ans. Sans la Flandre ? », Lettres belges entre absence et
magie, Bruxelles, Labor, 1990, coll. Archives du futur, p. 415-461.
17
Malgré l’actuel « enthousiasme pour l’étude des minorités » en Belgique et ailleurs
dans le monde, « subsiste un domaine inexploré, car encore largement tabou :
l’étude des francophones en ce qui constitue l’actuelle Région flamande de Belgique
[et l’actuelle] Région Bruxelles-Capitale1 ». C’est ce constat qui a donné naissance,
en 2008, au Centre d’étude des francophones en Flandre - Studiecentrum
Franstaligen in Vlaanderen. Toutefois, il est quelque peu à nuancer pour ce qui est
de la recherche portant sur les écrivains francophones issus des provinces
flamandes. Cette recherche, qui relève de l’étude des lettres francophones en
Belgique en général, est loin d’être inexistante. Les résultats qu’elle a produits
pourraient même s’avérer utiles à l’étude d’autres aspects de la francophonie dans
cette partie du pays. Faisons donc d’abord le point sur les recherches consacrées
aux écrivains francophones qui en sont issus et voyons ensuite en quoi elles sont
susceptibles d’éclairer d’autres problématiques. Cela permettra de mieux introduire,
enfin, le dossier de cette quatrième livraison de FrancoFonie que le lecteur a sous
les yeux.
Les publications consacrées aux écrivains francophones résidant en Flandre sont
légion. Ces écrivains sont réputés avoir jeté les bases de la littérature nationale
belge de l’époque léopoldienne et de la « littérature française de Belgique » qui en a
résulté. Ce n’est pas ici le lieu de donner fût-ce un panorama de ces travaux.
Contentons-nous de citer les noms de quelques critiques universitaires qui se sont
beaucoup penchés sur la question : Christian Angelet, Roland Beyen, Paul Gorceix,
Rainier Grutman, Ann-Mari Gunnesson, Reine Meylaerts, Vic Nachtergaele et Marc
Quaghebeur. La question centrale qui hante peu ou prou l’ensemble de ces travaux
concerne l’appartenance d’Émile Verhaeren (1855-1916), Maurice Maeterlinck
(1862-1949), Max Elskamp (1862-1931), André Baillon (1875-1932), Franz Hellens
(1881-1972), Paul Neuhuys (1897-1984), Michel de Ghelderode (1898-1962) et
autres Suzanne Lilar (1901-1992) : s’agit-il d’écrivains « français en Flandre »,
« français de Flandre », « francophones en Flandre », « francophones de Flandre »,
« flamands
de
langue
française »,
« flamands
francophones »
ou
« flamands
francographes » ? En quoi, se demande-t-on la plupart du temps, le « choix » de la
1«
Mission » du Centre d’étude des francophones en Flandre - Studiecentrum Franstaligen in
Vlaanderen (FrancoFonie 1 (été 2009). La fin d’un tabou ? - Een taboe doorbroken ?, p. 1617).
18
langue française en lieu et place de la langue néerlandaise 1 relie-t-il, malgré tout,
l’auteur à l’actuelle Flandre, considérée comme historiquement, voire naturellement
néerlandophone ? Peut-on établir une liste de thématiques – plus ou moins
breughéliennes, plus ou moins mystiques, etc. – qui autorise l’étiquetage
« flamand » ? Est-il possible d’identifier des éléments d’un style, voire d’une langue
littéraires « flamands » à travers ces textes écrits en français ? Ce type de débat
s’articule lui-même à ce qui a fini par constituer un véritable sous-genre de l’essai
propre à la production littéraire francophone en Belgique, à savoir la sempiternelle
question « littérature française de Belgique ou littérature belge de langue
française ? », qui hante les milieux littéraires belges depuis 1830 et même avant2.
C’est que les études littéraires ont longtemps prêté foi à une idée assez répandue en
Belgique et ailleurs en Occident, surtout dans les formations scolaires et
universitaires et dans les milieux littéraires eux-mêmes, selon laquelle une
littérature est un corpus textuel foncièrement définissable (fines : limites) et qu’elle
se définit essentiellement par sa langue. Une des manifestations les plus récentes
de cette conception textualiste et monolinguiste de la littérature est l’article « Taal,
staat en natie als literaire criteria » du comparatiste belge Jean Weisgerber :
[…] De nos jours, tout le monde en est d’accord ; pour l’étude de la
littérature, c’est la langue – la nature du matériau – qui est déterminante. La
langue est, par excellence, le critère de classification des œuvres littéraires.
La littérature dite flamande (ou sud-néerlandaise) et la littérature française
de Belgique [littéralement : « la littérature française-belge »] ne sont que des
éléments respectivement de la littérature néerlandaise et de la littérature
française dans leur acception la plus large3.
1Le
mot « choix » n’est pas toujours pertinent, loin de là. Au 19e siècle et même au-delà, il ne
s’agit souvent nullement d’un choix, le néerlandais étant insuffisamment maîtrisé ou trop
éloigné des aspirations littéraires et / ou sociales de l’écrivain considéré.
2Voir
Paul Dirkx, « L’intérêt à l’"auto-périphérisation" chez les agents littéraires
francophones. L’exemple belge », Jànos Riesz et Véronique Porra (éds.), Français et
francophones. Tendances centrifuges et centripètes dans les littératures françaises /
francophones d’aujourd’hui, Bayreuth, Édition Schultz & Stellmacher, 1998, coll.
Bayreuther Frankophonie Studien / Études francophones de Bayreuth 2, p. 41-54, p. 4447.
3« [...] Tegenwoordig is iedereen het daarover eens ; voor de literatuurstudie geeft de taal – de
aard van het materiaal – de doorslag. Taal is het criterium bij uitstek om literaire werken te
classificeren. De zgn. Vlaamse (of Zuid-Nederlandse) literatuur en de Frans-Belgische
literatuur zijn slechts onderdelen van respectievelijk de Nederlandse en de Franse literatuur in
de ruimste zin » (Jean Weisgerber, « Taal, staat en natie als literaire criteria », Stéphanie
Vanasten et Matthieu Sergier (éds.), Literaire belgitude littéraire. Bruggen en beelden. Vues
du Nord. Hommage aan Sonja Vanderlinden, Louvain-la-Neuve, Presses universitaires de
Louvain, 2011, coll. Transversalités, p. 59-66, p. 60). Cette manière de voir rejoint celle du
19
En réalité, cette conception n’est aujourd’hui plus guère défendable1 depuis l’essor,
dans les années 1980 et 1990, de modèles fonctionnalistes (ou sociosémiotiques) 2 et
sociologiques (ou sociodiscursifs)3 qui sont venus mettre en évidence qu’elle n’est
guère qu’une option littéraire parmi d’autres. Option dont l’analyse scientifique ne
peut que prendre acte sans intervenir dans le débat, au risque de se dénaturer. La
question de savoir s’il faut parler d’écrivains « flamands francophones » ou non est
une question d’ordre littéraire, c’est-à-dire qui fait partie intégrante du terrain
d’observation littéraire. Ce qui signifie que la critique universitaire, quand elle
sacrifie à ce type de discours plus ou moins « identitaire » ou « communautaire »,
participe d’abord à la critique littéraire, à la littérature et, à travers elles, à une
organisation politique de la société (littéraire)4. Ce qui signifie aussi que toutes ses
questions, dont on vient de lire un aperçu ci-dessus, sont plus ou moins
urgemment à revoir.
philologue belge Joseph Hanse, qui a fortement concouru à l’institutionnaliser dans
l’université belge au cours des années 1960-1980 (cf. son article « Littérature, nation et
langue. Communication de M. Joseph Hanse, à la séance du 19 septembre 1964 », Bulletin
de l’Académie Royale de Langue et de Littérature Françaises 42 (1964), 2, p. 93-114).
1Comme l’illustrent amplement la plupart des autres contributions au volume Literaire
belgitude littéraire (op. cit.).
2On pense surtout aux travaux de l’école dite « du polysystème », concept théorisé à partir
des formalistes russes par l’Israélien Itamar Even-Zohar (Papers in Historical Poetics, Tel
Aviv, The Porter Institute for Poetics and Semiotics, 1978, coll. Papers on Poetics and
Semiotics ; Poetics Today 11, 1 (printemps 1990). Polysystem Studies) et diffusé en Belgique
notamment par José Lambert (« L’éternelle question des frontières : littératures nationales et
systèmes littéraires », Christian Angelet, Ludo Melis, Frans-Jozef Mertens et Franco Musarra
(éds.), Langue, dialecte, littérature. Études romanes à la mémoire de Hugo Plomteux, Louvain,
Leuven University Press, 1983, coll. Symbolae, p. 355-370).
3L’apport le plus important est celui de Pierre Bourdieu (Les règles de l’art. Genèse et
structure du champ littéraire, Paris, Seuil, 1992, coll. Libre examen) et de ses disciples en
Belgique (Paul Aron, Pascal Durand, Benoît Denis, etc.). Il faut y relier les travaux de
Jacques Dubois.
4L’évolution du paysage institutionnel belge et surtout des comportements électoraux en
Région flamande permet, pour ainsi dire, de prédire qu’il se trouvera bientôt, si ce n’est déjà
le cas, des chercheurs qui, à travers leurs investigations, œuvreront à l’établissement de
critères permettant d’unifier tous les écrivains « flamands », qu’ils soient néerlandophones
ou francophones. Pareille opération trouverait de quoi justifier sa démarche dans le discours
de certains écrivains « francophones de Flandre » dont, pourtant, par définition, la recherche
(scientifique) n’a pas à s’inspirer. Un exemple : « Je suis le fils de cette race / Dont les
cerveaux plus que les dents / Sont solides et sont ardents / Et sont voraces » (Émile
Verhaeren, « Ma race », Les forces tumultueuses, Paris, Mercure de France, 1902, p. 145148, p. 145).
20
L’apport de l’étude de la littérature francophone dans ce qui est devenu l’actuelle
Région flamande à l’étude des francophones et de la francophonie dans cette même
Région est donc double. D’une part, elle révèle que cette littérature n’existe pas de
manière évidente dans les esprits, comme entité et encore moins comme entité
corrélée à une « identité ». Entité et identité sont éclatées, hybrides et soumises à
transformations aussi profondes qu’incessantes et variées selon le moment
historique considéré – bref, elles sont objectivement inexistantes. D’autre part,
l’étude de la littérature a le mérite de donner à voir – mais les cécités sont fortes,
car solides les traditions – que, en reprenant à son compte les questions qui
animent les milieux littéraires (« suis-je un écrivain flamand de langue française ? »,
etc.) pour tenter ensuite d’y répondre à l’aide d’outils critiques ou scientifiques, la
recherche finit par produire un discours qui n’est ni l’un ni l’autre.
N’arrivant pas, du moins jusqu’à nouvel ordre, à faire émerger une production
littéraire à part entière, la critique (universitaire) préfère généralement s’en tenir à
l’existence d’un type d’écrivain particulier à la Flandre éternelle, type d’écrivain
qu’elle situe alors par rapport aux lettres francophones belges ou, mieux, qu’elle
étudie, selon une perspective plus structurale, dans le cadre du système hiérarchisé
que forment les différentes productions littéraires belges. Aussi est-il logique, à ses
yeux, que cette catégorie nécessitât toujours moins d’intérêt au fil des ans, à
mesure qu’elle s’amenuisait sous l’effet de la néerlandisation de la Flandre.
D’ailleurs, cela fait des décennies, à peu près depuis la disparition de Marie Gevers
en 1975, qu’elle annonce l’extinction totale de l’espèce « écrivains francophones de
Flandre1 ». Récemment encore, on pouvait lire dans la presse que le romancier Guy
Vaes, décédé le 26 février 2012, « était le dernier grand écrivain francophone de
Flandre2 ». Ce neveu de Roger Avermaete, autre écrivain anversois et « francophone
de Flandre » disparu en 1988, était lui aussi resté fidèle à la cité scaldéenne, à
1Sur
cette involution littéraire hors du commun, engendrée notamment par l’élimination
graduelle des institutions de socialisation et de littérarisation francophones, voir Christian
Berg « La Belgique romane et sa Flandre », Christian Berg et Pierre Halen (s.l.d.d.),
Littératures belges de langue française (1830-2000). Histoire et perspectives, Bruxelles, Le
Cri, 2000, p. 389-412, ainsi que Rainier Grutman, « 14 juillet 1932. L’enseignement est
réorganisé en fonction du principe de l’unilinguisme territorial. La question linguistique en
littérature », Jean-Pierre Bertrand, Michel Biron, Benoît Denis et Rainier Grutman (s.l.d.d.),
Histoire de la littérature belge 1830-2000, Paris, Fayard, 2003, p. 357-367. Ces deux articles
comportent chacun une bibliographie de base sur la problématique des écrivains
francophones en Belgique septentrionale.
2Jacques De Decker, « Littérature. Disparition du romancier. Guy Vaes, grand initié
rosselisé », Le Soir 29 février 2012, p. 31.
21
l’image de feu Marie Gevers et de son fils (mort lui aussi, en 1997) Paul Willems,
attachés jusqu’à la fin de leur vie à leur domaine de Missembourg tout proche, sorte
de matérialisation de l’isolement de leur espèce en voie de disparition. La
communautarisation de l’enseignement supérieur et de la recherche a fait le reste :
les écrivains qui subsistent malgré tout ont désormais bien du mal à exister à
l’Université. Voilà qui ressemble beaucoup à la chronique d’une mort annoncée.
Or c’est là s’hypnotiser sur la langue et rabattre les écrivains concernés sur leur
« choix » d’une langue devenue aujourd’hui illégitime. Autrement dit, c’est se laisser
guider fondamentalement par un des socles de la doxa littéraire et politique
« moderne », c’est-à-dire d’inspiration romantique. À force d’insister presque
mécaniquement sur la raréfaction de ces auteurs corrélative du dépérissement
perçu comme inexorable de la « communauté » ou de la « minorité » des
« francophones de Flandre », c’est-à-dire à force de subordonner simplement
l’autonomie littéraire à une évolution sociopolitique aussi « bien connue » que peu
étudiée1, on tend à renforcer la dynamique et à conforter une prophétie
autoréalisatrice. Ainsi, on finirait presque par oublier qu’il demeure malgré tout des
écrivains maniant la plume en français dans cette partie du pays. Guy Vaes était
ainsi l’ami inséparable du fils de Roger Avermaete, l’écrivain et critique Alain
Germoz, né en 1920 et toujours actif de nos jours, fondateur en 1992 de la revue
littéraire anversoise Archipel. Mais on pense aussi à Nicole Verschoore (1939), à
Eric de Kuyper (1942) ou à David Gullentops (1961), auxquels sont consacrés des
articles dans le présent numéro de FrancoFonie (cf. infra). Citons aussi Yvonne
Sterk (1920), Annie Van de Wiele (1922-2009), Jan Baetens (1957), Régine
Vandamme (1961), Elke De Rijcke (1965) ou encore Caroline De Mulder (1976). La
liste n’est pas exhaustive.
Mais à dresser ainsi une liste de noms, nous pourrions donner l’impression que
FrancoFonie entend contribuer à la (re)valorisation d’un (problématique) patrimoine
littéraire
« francophone
de
Flandre ».
La
chose
serait
non
seulement
scientifiquement aberrante, mais littérairement stérile, à en croire les écrivains
concernés eux-mêmes. Car si une telle littérature n’a jamais pris forme, c’est que la
1Voir,
dans ce numéro de FrancoFonie, le compte rendu du livre de Céline Préaux, La FIN de
la Flandre belge ?, Waterloo, Avant-Propos, 2011.
22
quasi-totalité de ces écrivains, pris dans les logiques autonomes et transnationales
de leur activité1, s’y sont toujours montrés opposés ou, au mieux, n’y ont guère vu
d’intérêt littéraire réel2. Tout au plus regrettaient-ils parfois, comme Maeterlinck ou
Elskamp, de ne pas avoir opté pour le néerlandais ou de ne pas en avoir eu une
maîtrise suffisante. Françoise Mallet-Joris (1930), surtout au début de sa carrière
fulgurante, a eu tendance à mettre l’argumentaire « flamand » au service d’une
stratégie de positionnement qui s’avérera la bonne, mais cet argumentaire ne
contenait aucun volet littéraire proprement dit et s’adressait à la République des
lettres germanopratine et non à ses confrères restés en Belgique. Que faire
d’ailleurs de tous ces « Flamands francophones » partis habiter, souvent avant
même d’avoir publié leur première œuvre, à Bruxelles ou en Wallonie – ou en
France, comme Mallet-Joris, ou comme Henry Bauchau (1913-2012), Félicien
Marceau (1913-2012), Jacques Sternberg (1923-2006), Werner Lambersy (1941),
Daniel De Bruycker (1953) ou encore Pascal de Duve (1964-1993) ? Et où faudrait-il
placer des bilingues comme Marie-Jo Gobron (1916-2008), Liliane Wouters (1930),
Jacques De Decker (1945) ou Frans De Haes (1948) ? Enfin, dernières questions
parmi beaucoup d’autres encore, comment classer « correctement » des écrivains
« francophones flamands » qui ont débuté leur carrière d’écrivain en néerlandais et
l’ont poursuivie en français, par exemple Michel Seuphor (1901-1999), ou viceversa, comme Freddy De Vree (1939-2004) ? Ou encore des écrivains qui, tel Jean
Ray - John Flanders (1887-1964), ont mené une vie littéraire dans les deux langues
simultanément, mais de manière différenciée selon le public ? Et que penser de
Pierre Mertens (1939) déclarant à son propre sujet : « J’aimerais pouvoir vous dire
que je suis un francophone de Flandre3 » ?
1Lire,
entre autres, Pierre Bourdieu, Les règles de l’art, op. cit. ; Pascale Casanova, La
République mondiale des Lettres, Paris, Seuil, 1999.
2C’est dans un tel esprit que le chercheur et critique bilingue Henri-Floris Jespers (1944)
publie inlassablement ses chroniques et recensions sur les écrivains francophones des
régions flamandes, pour la Fondation Ça ira ! (http://caira.over-blog.com) et pour le
Centrum voor Documentatie en Reëvaluatie (http://mededelingen.over-blog.com). Voir
Emmanuel Van de Putte, « Interview. Henri-Floris Jespers », FrancoFonie 2 (été 2010). Les
francophones en Flandre aujourd’hui - Franstaligen in Vlaanderen vandaag, p. 80-100.
3Pierre Mertens, « Pour en finir avec la belgitude », Hugues Dumont, Christian Franck,
François Ost et Jean-Louis De Brouwer (s.l.d.d.), Belgitude et crise de l’État belge. Actes du
colloque organisé par la Faculté de droit des Facultés universitaires Saint-Louis le 24
novembre 1988, Bruxelles, Facultés universitaires Saint-Louis, 1989, coll. Publications des
Facultés universitaires Saint-Louis, p. 239-248, p. 239.
23
Par conséquent, laissons là ces problèmes de classification qui mènent à tous les
essentialismes et que le regard scientifique, pour sa part, n’a qu’à enregistrer et
analyser en les rapportant à leurs conditions sociohistoriques de possibilité. Le
propos du présent numéro de FrancoFonie est plutôt de contribuer à mieux cerner
les réalités littéraires de langue française en Flandre dans les années, spécialement
délaissées, d’après 1970, début officiel du processus de communautarisation, de
régionalisation et de fédéralisation de la Belgique. Le premier article, signé de
Catherine Gravet, analyse la trajectoire de la Gantoise Nicole Verschoore. Il montre
les effets sur son travail d’écriture de l’involution littéraire dans un environnement
toujours plus défrancisé. Les lois d’homogénéisation linguistique du pays (1932,
1963 et 1970) ont particulièrement affecté les écrivains francophones vivant dans
les provinces flamandes, en les isolant des institutions littéraires francophones
désormais de facto « réservées » aux régions bruxelloise et wallonne. Ann-Mari
Gunnesson, en étudiant le cas de l’écrivain bilingue bruxellois Eric de Kuyper
(1942), montre à quel point la réalité fait voler en éclats le schéma ternaire
« littérature » / « langue » / « nation » (ou « peuple », « ethnie », etc.). Enfin, dans son
article, Marc Dominicy analyse les intertextes d’un recueil de David Gullentops,
poète et professeur à la Vrije Universiteit Brussel. Cette analyse au plus près de la
prosodie et des thématiques du texte permet d’entrevoir les modalités d’écriture
d’un intellectuel bilingue dans ce qui est la ville la plus hétéroclite du royaume, une
de ces « cités apostrophes » qui jouxtent des « terres limitrophes et des mondes
mitoyens », pour reprendre une formule du poète. Ainsi ces quelques études, riches,
donnent-elles un aperçu des options d’écriture explorées, durant les quatre
dernières décennies, par des auteurs francophones en butte au sentiment d’être des
« exilés du langage » ou à la difficulté de trouver une langue propre. Le dossier
apportera ainsi quelques éléments non négligeables d’un bilan des productions
littéraires
en
question,
dans
une
perspective
à
la
fois
microtextuelle
et
sociohistorique soucieuse d’objectiver les sentiments d’appartenance à telle ou telle
tradition littéraire, qu’elle soit « de Flandre » ou non.
La rubrique « Varia » est occupée cette fois par une étude sociolinguistique menée
par Alix Dassargues sur les jeunes francophones de Gand. Cette jeune chercheuse
livre comme une leçon de méthode, en s’efforçant de tenir ensemble tous les
facteurs qui produisent ou reproduisent la sensation d’une « identité », plutôt que
de postuler pareille « identité » pour ensuite en « découvrir » les avatars sur le
24
terrain1. Enfin, toujours dans le même esprit, notre « Interview » permettra
d’interroger la notion de « frontière linguistique » par le truchement du toponymiste
Guy Vande Putte. C’est encore un défaut d’objectivation qui conduit à considérer
cette « frontière » comme une ligne de démarcation réelle, voire naturelle. Si, de nos
jours, on finit par regarder ce tracé imaginaire comme une réalité, c’est, comme
pour
« la
littérature
francophone
de
Flandre »,
comme
pour
« les
jeunes
francophones flamands », etc., à force de plaquer le schéma binaire actuel
« flamand » / « francophone » sur des réalités qui sont toujours beaucoup plus
complexes que ce que suggèrent les catégories imposées par l’État2. Aussi la
« frontière linguistique » nécessite-t-elle des guillemets en tant que « délire bien
fondé », comme disait Durkheim à propos de la religion3 et en soulignant lui-même
« bien fondé » : car toute délirante qu’elle est (ce que suffisent à démontrer quelques
instants d’observation sur place), cette illusion est enracinée dans des institutions
(politiques) et dans les individus qui, l’ayant incorporée, la naturalisent et en
naturalisent les principes organisateurs (politiques). Corrélativement, ces guillemets
s’imposent également, du fait que la « frontière linguistique » est une expression
magique dont l’analyse scientifique ne doit jamais perdre de vue qu’elle est d’origine
politique. Or tout ceci est illustré par les travaux de Guy Vande Putte. Il y a déjà
plus de deux décennies, ce chercheur spécialisé dans la zone d’interactions
linguistiques au sud de Bruxelles expliquait que la « plus grande erreur qui nous
guette, consiste à projeter sur le passé nos idées et surtout nos idéologies
actuelles4 ». C’était en 1989, année de la chute du mur de Berlin.
Paul DIRKX et Christian BERG
1Cf.
« Éditorial. Identité ? », FrancoFonie 3 (2011). Identité(s) - Identiteit(en), p. 14-21.
par exemple, Pierre Bourdieu, Sur l’État. Cours au Collège de France 1989-1992. Édition
établie par Patrick Champagne, Rémi Lenoir, Franck Poupeau et Marie-Christine Rivière, Paris,
Raisons d’agir / Seuil, 2012, coll. Cours et travaux. Sur le cas plus précis de la doxa
étatique belge, voir Paul Dirkx, La concurrence ethnique. La Belgique, l’Europe et le
néolibéralisme, Bellecombe-en-Bauges, Éditions du Croquant, 2012, coll. Savoir / agir.
3Émile Durkheim, Les formes élémentaires de la vie religieuse. Le système totémique en
Australie, Paris, Presses Universitaires de France, 2008 [1912], coll. Quadrige, p. 324.
4« De grootste fout die we zouden kunnen begaan, is onze eigentijdse ideeën en vooral
ideologieën projekteren op het verleden » (Dirk Depreeuw, « Een grens met grillen » [entretien
avec Guy Vande Putte], Trends 30 mars 1989, p. 43-44, p. 44).
2Cf.,
25
Paul Dirkx est membre fondateur du CEFF-SFV. Il enseigne la sociologie de la littérature et
de la presse à l’Université de Lorraine.
Christian Berg est professeur émérite de l’Universiteit Antwerpen. Il est membre du Conseil
scientifique du CEFF-SFV.
Pour citer cet article : Paul Dirkx et Christian Berg, « Éditorial. Avec ou "sans la Flandre".
La littérature francophone en Flandre depuis 1970 : état de la question », FrancoFonie 4
(hiver 2012-2013). La littérature francophone en Flandre depuis 1970 - Franstalige literatuur
in Vlaanderen sinds 1970, p. 16-25.
26
Nicole Verschoore, auteure
francophone en Flandre.
LÉGITIMATION LITTÉRAIRE
ET FRONTIÈRES
Catherine GRAVET
27
Résumé
Cet article examine la carrière de la romancière Nicole Verschoore, née à Gand en
1939, longtemps critique littéraire néerlandophone au quotidien Het Laatste
Nieuws, et en même temps « écrivain francophone né en Flandre », auteure du
Maître du bourg publié chez le plus grand éditeur littéraire francophone, Gallimard,
puis d’une trilogie, La passion et les hommes, parue aux éditions bruxelloises Le
Cri. On verra plus précisément quel est le rôle que jouent, dans cette carrière, les
maisons d’édition ainsi que les institutions littéraires (prix, académies, etc.), la
presse écrite (y compris sur Internet) et les modèles littéraires que l’auteure s’est
choisis. Toutes ces questions seront systématiquement rapportées à la position de
l’écrivaine dans la littérature en Belgique et en Flandre.
Samenvatting
Deze paper analyseert de carrière van romanschrijfster Nicole Verschoore, geboren
te Gent in 1939. Nadat ze lange tijd als kroniekschrijfster bij Het Laatste Nieuws
werkte, werd ze een bekende “in Vlaanderen geboren Franstalige schrijfster”, auteur
van de roman Le maître du bourg, verschenen bij de meest prestigieuze uitgeverij
van de francofonie, Gallimard, en van een trilogie, La passion et les hommes, die
dan weer in België door Le Cri werd uitgegeven. Er wordt vooral ingegaan op de rol
van uitgeverijen en literaire instellingen (prijzen, academies, enz.), maar ook van de
geschreven en electronische pers en van de door de schrijfster gehanteerde literaire
modellen. Al deze aspecten worden systematisch gelinkt aan de positie van de
schrijfster in het Belgische en het Vlaamse literaire landschap.
Abstract
This paper analyses the career as a novelist of Nicole Verschoore, who was born in
Ghent in 1939. She started as a literary critic for the Dutch language newspaper
Het Laatste Nieuws, and then became known as “a French-speaking writer born in
Flanders”, author of the novel Le maître du bourg published by the most prestigious
publishing house in Francophonie, Gallimard, and of a trilogy, La passion et les
hommes, published by the Belgian house Le Cri. More precisely, it deals with the
role publishing houses, literary institutions (awards, academies, etc.), print and
electronic media and the writer’s favourite literary models played in her career. All
these aspects are systematically linked with the writer’s position within the Belgian
and the Flemish literary landscape.
28
Catherine Gravet est chargée de cours à la Faculté de Traduction et d’Interprétation - École
d’Interprètes Internationaux (FTI-EII) de l’Université de Mons (UMONS).
Pour citer cet article : Catherine Gravet, « Nicole Verschoore, auteure francophone en
Flandre. Légitimation littéraire et frontières », FrancoFonie 4 (hiver 2012-2013). La littérature
francophone en Flandre depuis 1970 - Franstalige literatuur in Vlaanderen sinds 1970, p. 2645.
Nicole Verschoore est née à Gand en 1939. Docteur en philosophie et lettres, elle
est d’abord assistante en philologie germanique à l’université de Gand. Elle opte
ensuite pour une carrière de journaliste et tient, durant quinze ans, la chronique
culturelle dans le quotidien néerlandophone de tendance libérale Het Laatste
Nieuws, puis tente de sauver Le Nouveau Courrier, dernier hebdomadaire gantois
francophone. Désormais, elle collabore, entre autres, à La Revue Générale et aux
Nouvelles de Flandre. Quelques-uns de ses textes littéraires paraissent dans la
revue en ligne Bon-À-Tirer. Mais surtout, les archives compulsées durant sa
première carrière – archives de sa famille, d’écrivains flamands plus ou moins
méconnus, du bourgmestre bruxellois Charles Buls – lui fournissent matière
narrative : en 1994, elle écrit en français son premier roman, Le maître du bourg,
qui paraît chez Gallimard. Elle pense déjà à son « autobiographie d’un siècle »,
regard sur la complexité polyculturelle belge1. Cette trilogie intitulée La passion et
les hommes et publiée par Christian Lutz aux éditions Le Cri, est composée des
Parchemins de la tour (2004), du Mont Blandin (2005) et de La charrette de
Lapsceure (2007). Elle entrelace histoire familiale et histoire tout court et obtient le
Prix Auguste Michot 2008. En 2006, Le Cri publie un recueil de nouvelles et de
romans courts, Vivre avant tout !, reflets intimes de la vie mouvementée de
l’observateur qui est une journaliste en mission, suivi, en 2009, d’un autre recueil
de récits, L’énigme de Molo.
Dès 1994, le « coup de maître » de Nicole Verschoore a éveillé notre intérêt,
1Catherine
Gravet, « [Entretien avec] Nicole Verschoore. Comment on devient romancière »
Cahiers francophones d’Europe Centre-Orientale 7-8 (1997), p. 207-220 [désormais abrégé en
Cahiers francophones], p. 218.
29
au point que nous avons souhaité rencontrer le « phénomène ». Elle s’est prêtée
volontiers, et à plusieurs reprises, au jeu des questions-réponses, à travers des
échanges informels, de visu ou par téléphone1, ou par courrier électronique ou
encore à la faveur d’interventions dans un séminaire de littérature, afin de nous
éclairer sur telle ou telle « réalité » de sa dernière carrière. Dans ce qui suit, nous
nous interrogerons (et nous l’interrogerons) sur le rôle et l’importance des maisons
d’édition, en l’occurrence Gallimard et Le Cri, dans le soutien et la promotion de cet
« écrivain francophone né en Flandre ».
Gallimard
En 1992, Nicole Verschoore se lasse de travailler sur le passé – elle s’intéresse alors
aux journalistes et auteurs dramatiques de la fin du 18e siècle, notamment à Karel
Broeckaert, auteur de remarquables « Spectateurs » – et, cherchant un dérivatif, elle
se lance dans l’écriture de son premier roman, qu’elle termine en six mois. Elle
prend alors, en mars 1993, « son courage à deux mains » et adresse son manuscrit
à Gallimard, qui l’accepte immédiatement. À Gand, Nicole Verschoore achetait ses
livres par l’intermédiaire de la librairie Herckenrath, bastion de la francophonie, et
les Herckenrath étaient devenus des amis intimes. Mais comme le roman avait été
écrit dans le plus grand secret, il n’était pas question de leur demander conseil.
C’est pourquoi Nicole Verschoore s’était rendue à la FNAC pour y copier quelques
adresses d’éditeurs français. Si les quatre à qui elle avait adressé son manuscrit lui
ont tous répondu, Gallimard fut le plus rapide.
Le premier avril, quinze jours après l’envoi, l’auteure reçoit un coup de fil et
reconnaît immédiatement l’intonation parisienne. Une voix féminine lui apprend
que Gallimard accepte de la publier. Nicole Verschoore, sensible à l’aura de cet
éditeur2, croit d’abord à un poisson d’avril, mais la voix l’invite à un premier rendezvous. Le contrat – « un contrat en bonne et due forme » – sera signé sans encombre
et la fameuse collection blanche accueillera son livre. Si la maison d’édition a
1Les
citations ci-dessous, sans mention plus précise, sont extraites de ces conversations
informelles.
2Parmi mille indices de cette aura, notons la remarque de Daniel Garcia extraite de son
article de circonstance « Gallimard, la maison aux cent ans de création », dans L’Express du
22 mars 2011 : la maison, fondée par « une poignée de dandys lettrés », « semble incarner de
toute éternité l’excellence de l’édition française ». Voir Pierre Assouline, Gaston Gallimard. Un
demi-siècle d'édition française, Paris, Balland, 1984.
30
permis à quelques chercheurs de fouiller ses archives, c’est probablement pour fêter
dignement son centenaire1. Mais en d’autres temps, elle se montre plus avare
d’informations, et l’on en est réduit à quelques hypothèses en ce qui concerne Le
maître du bourg : ont probablement joué de grandes qualités de composition,
l’attention de l’un ou l’autre lecteur et un peu de chance – ceux qui ont connu les
affres de l’attente ou l’humiliation des refus répétés2 diront « beaucoup de chance ».
Rappelons aussi que le « comptoir d’édition » est devenu aujourd’hui une entreprise
commerciale d’envergure qui emploie environ 1.300 personnes et dont le chiffre
d’affaires annuel s’élève à plus de 300 millions d’euros : rien ne devrait y être laissé
au hasard du point de vue commercial. Peut-être n’est-il pas innocent que le
responsable du comité de lecture de Gallimard soit, en 1993, une responsable,
Bénédicte Peccia-Galetto.
Le manuscrit portait un titre provisoire, Arlette et l’Italien, que l’éditeur a
changé en mettant l’accent sur le rôle du bourgmestre. Bien que Charles Buls
(1837-1914), homme politique libéral et progressiste, bourgmestre de Bruxelles
(1881-1899) et député (1882-1884 ; 1886-1894), ne soit pas un personnage du
roman (et que le roman ne soit pas à proprement parler historique), il y est très
présent. L’héroïne, Arlette, qui a perdu son père, se plonge dans ses papiers et
découvre qu’il écrivait notamment une biographie du grand homme, qui lutta pour
le suffrage universel, l’enseignement obligatoire, gratuit et laïque, l’amélioration du
sort des ouvriers, l’égalité devant le service militaire et la réalisation de certaines
revendications flamandes – autant de problématiques cruciales en cette fin de 19e
siècle, moment-clé de l’histoire de la Belgique qui voit se modifier en profondeur les
équilibres hérités de l’Ancien Régime. Mais Arlette est peu à peu ramenée au
présent grâce à une sorte de lent coup de foudre : elle rencontre Francesco, un bel
Italien qui, comme elle, fréquente les salles de concert, en particulier le Palais des
Beaux-Arts à Bruxelles, et s’intéresse à la philosophie politico-morale telle que la
pratiquait Charles Buls et qui fascinait tant le père d’Arlette. Peu à peu, le « bourg »
se découvre plusieurs « maîtres » : Buls, le père d’Arlette, Francesco, qui remplace
peu à peu les disparus, mais aussi et surtout l’amour, qui finira par régner en
maître dans le cœur de l’héroïne. Le parcours d’Arlette correspond en quelque sorte
à celui de l’auteure : Nicole Verschoore a travaillé à l’édition critique des carnets de
Charles Buls (conservés aux Archives libérales de Gand), finalement publiée par
1En
2011, quel est le journaliste culturel qui aurait oublié de mentionner les trente-cinq
Goncourt ou les trente-six Nobel au palmarès de la maison ?
2Les mêmes journalistes culturels ont profité du centenaire de la maison pour énumérer ses
bourdes : « louper » Proust, Céline, Joyce ou encore Gracq.
31
Marcel Bots en 19871. De plus, elle voit une parenté entre l’engagement de Charles
Buls et celui de son arrière-grand-père, Arthur Buysse2, dont elle possède aussi les
carnets. À cela s’ajoute son activité de critique musicale. La proposition de titre faite
par Gallimard correspondait à une bonne analyse des enjeux du récit : « le passé
disparaît, l’amour prend toute la place3 ». L’éditeur peut dès lors jouer du bandeau :
« L’attente patiente » y complète le titre évocateur, Le maître du bourg.
Nicole Verschoore insiste sur les excellentes relations qu’elle a nouées avec
sa première maison d’édition. Le correcteur de la rue Sébastien Bottin avait
rarement vu « un manuscrit aussi impeccable4 ». Bénédicte Peccia avait remarqué
deux belgicismes qu’elle a toutefois tenu à conserver pour la beauté des mots :
« drève » (de Lorraine, dans la description de Bruxelles et ses environs) et « farde »,
tellement mieux que « chemise ».
Le Cri
Comment expliquer que, dix ans plus tard, Nicole Verschoore ne pense pas à
Gallimard pour son nouveau roman – à moins que ce ne soit Gallimard qui l’ait
oubliée ? – et qu’elle se tourne vers Christian Lutz ? L’éditeur belge, né à
Léopoldville en 1954 et fondateur en 1981 de sa maison d’édition résolument
littéraire, Le Cri, à Bruxelles, a beau publier une cinquantaine d’ouvrages par an, il
n’a certes pas l’envergure de Gallimard. Mais considérant son nouveau roman
comme « belge avant tout5 », Nicole Verschoore désire le publier en Belgique. Elle
estime a posteriori que c’était une « terrible bêtise », commise par idéalisme :
« J’ignorais que la France et même la Communauté française de Belgique n’avaient
que peu d’intérêt pour ce qui n’était pas publié à Paris. » Le professionnalisme de
Christian Lutz n’est pas en cause, ni son enthousiasme. D’ailleurs, Nicole
Verschoore est fière de placer sur son site un extrait de la réponse que l’éditeur lui
1Het
dagboek van C. Buls, Gand, Liberaal Archief. L’introduction et les notes de Marcel Bots
sont en néerlandais, le carnet de Charles Buls (1877-1907) en français. Sont jointes 43
lettres à Marguerite Poradowska, née Gachet, écrivaine dont Buls est resté amoureux,
malgré son refus à deux reprises de le prendre comme époux. Nicole Verschoore aurait dans
ses tiroirs un roman sur cette « héroïne ».
2Cet avocat et député libéral (1864-1926) était le frère de l’écrivain néerlandophone Cyriel
Buysse, dont il est question plus loin.
3Cahiers francophones, p. 213.
4Courriel du 22 octobre 2011.
5Ibid.
32
fait le 15 septembre 2004, après avoir lu Les parchemins de la tour : « Madame, je
n’ai qu’un mot : c’est brillant. Non seulement votre texte est bien écrit, ce qui
devient rare, mais il est passionnant. » Ce qui permet aussi de mesurer la rapidité
d’exécution : accepté à l’automne 2004, le manuscrit est publié encore la même
année.
Toute la politique éditoriale de Christian Lutz est basée sur la confiance : pas
de demandes de modifications, pas de « formatage1 » de l’œuvre, pas de contrat avec
clause d’exclusivité qui obligerait un auteur à travailler avec lui contre son gré, etc.
Pour les livres de Nicole Verschoore comme pour ceux des autres auteurs qu’il
publie, la promotion est la même : publicités payantes dans des supports ciblés
(Livres Hebdo, Le Magazine littéraire ou La Libre Belgique), services de presse aux
rédactions des journaux et revues, Foire du Livre de Bruxelles, où une séance de
signatures peut faire vendre une vingtaine de livres. Christian Lutz ne mâche pas
ses mots à l’endroit des journalistes qui, selon lui, se désintéressent de la
littérature : « La presse américaine considérait l’œuvre de Faulkner comme de la
merde », « On a plus de chance de jouer au loto que d’émerger parmi les centaines
de romans francophones publiés chaque mois » ou encore « Des centaines
d’écrivains sont enterrés chaque mois dans le cimetière romanesque des “grands
éditeurs” français. » Au bout du compte, d’après l’éditeur bruxellois, ce sont les
réseaux d’amateurs, Internet ou les publications ciblées qui, en générant un bouche
à oreille, fonctionnent le mieux pour la vente. Nicole Verschoore confirme :
Ma vente n’est certes pas intéressante, il vaut mieux ne pas en parler. Mais
Lutz n’est pas vraiment mécontent parce que récemment, en un soir, j’ai
vendu un beau nombre d’Autobiographie d’un siècle. Je lui demande
régulièrement quelques autres titres qu’on me commande […] je vais les
chercher à Bruxelles. À Gand, la librairie Limerick, la FNAC, la librairie Walry
vendent mes livres. À Bruges, la librairie Raaklijn ; à Ostende, Corman. En
2006, le Club Richelieu2 de Knokke m’a invitée. […] Je vends mes livres grâce
à mes travaux aux archives et dans la presse […] des amis m’invitent à faire
une présentation dans leurs locaux3.
1Courriel
de Christian Lutz du 5 janvier 2012.
Société Richelieu, fondée à Ottawa en 1944 « pour aider les Canadiens-Français à
conserver leur langue, leur culture et leur foi », a pris un caractère international en 1955,
avec la création de clubs aux États-Unis. L’expansion s’est poursuivie en Europe,
notamment en France (1969) et en Belgique (1974). La Société Richelieu est devenue le
Richelieu International en 1971 et, six ans plus tard, la Fondation Richelieu International
est créée. En 1982, le Richelieu accepte les membres féminins. Mouvement exclusivement
d’expression française, il veille à la promotion de la francophonie par le biais d’actions
humanitaires, culturelles et sociales. Sa devise est « Paix et fraternité » (voir
www.dmnet.be/richelieu).
2La
33
L’actuel président du Club Richelieu-Zwin, Yves Beernaert1, précise que
le club promeut la francophonie dans le monde et l’aide aux enfants
déshérités. Nous sommes une trentaine de membres masculins et féminins et
tenons des réunions mensuelles le 3e jeudi du mois avec nos conjoint(e)s.
Nos membres sont en partie des Knokkois-Heistois d’origine mais la plupart
sont des personnes ayant choisi Knokke pour passer une retraite paisible et
oxygénée par le microclimat du Zwin. La conférence de Nicole Verschoore a
été donnée lors d’une réunion statutaire en présence d’environ 30/35
personnes.
Liliane Govaerts, présidente en 2008-2009, se souvient :
Elle avait des livres avec elle et il est évident que le but de sa conférence était
d’en vendre... J’ai lu presque tous les livres écrits par Nicole. Elle a une très
belle plume.
Et Michel Lejeune, président en 2006, explique :
J’ai eu connaissance de Nicole Verschoore par Edgard Fonck2, car elle est
rédactrice des Nouvelles de Flandre. Elle est venue pour la première fois faire
une conférence chez nous le 20/10/2005, nous présenter son nouveau
roman Les parchemins de la tour. Elle est venue une 2e fois en 2008 nous
parler de la création de la Belgique sous Léopold Ier.
Clairement, les réseaux se croisent avec profit et la posture scientifique de
Nicole Verschoore sert sa carrière de romancière.
Ce qui frappe dans les cinq volumes publiés à Bruxelles, ce sont les
couvertures. Christian Lutz met un soin particulier à en choisir les illustrations.
Pour la trilogie, l’éditeur, que la peinture passionne, a choisi des détails de La
cathédrale d’Ely, tableau de Thomas Lound3 effectué vers 1850, de La famille dans
le verger, tableau pointilliste de Théo Van Rysselberghe (1890) et de Terrasse à
1Que
nous remercions vivement de son courriel du 16 janvier 2012.
un article mis en ligne sur le site Lalibre.be le 14 décembre 2001, « La semaine de…
Edgard Fonck », celui-ci est présenté comme « un des 300.000 Francophones du nord de la
frontière linguistique », président du Richelieu-littoral, psychologue et journaliste, directeur
de l’Association pour la promotion de la francophonie en Flandre et rédacteur en chef du
bimestriel Nouvelles de Flandre. Fonck y précise : « Nous ne sommes pas des nostalgiques
de la Belgique de papa. Et, en aucun cas, nous ne voulons remettre en cause le statut
linguistique de la Flandre. Nous désirons seulement que la langue et la culture françaises
aient droit de cité. […] Mais attention, nous ne représentons pas les francophones de
Flandre mais bien tous ceux qui, dans cette région, s’intéressent à la culture et langue
françaises. »
3Thomas Lound (1802-1861) est membre de l’école de Norwich, célèbre pour sa peinture
régionale, réaliste et basée sur l’observation directe. Certes moins connu que ses
contemporains Turner et Constable, et auteur principalement d’esquisses, Lound n’en a pas
moins sa place dans l’histoire de la peinture britannique.
2Dans
34
Sainte-Adresse de Claude Monet (1867). Les trois œuvres ont en commun une
atmosphère rêveuse, accentuée, dans les deux dernières, par la présence de
personnages assis, de dos, et tournés vers la gauche, donc vers le passé. L’époque
comme les décors champêtres ou maritimes, familiers ou plus majestueux,
renvoient à ceux des romans. L’illustration de L’énigme Molo est particulièrement
originale : elle fait partie d’un ensemble comprenant deux autres recueils de
nouvelles publiés en même temps, l’un d’Alain Berenboom (né en 1947), Le maître
du savon, et l’autre de Xavier Deutsch (né en 1965), La vie commence au deuxième
verre. Du plus bel effet à l’étalage des libraires que cet éventail de couvertures et
d’auteurs dont l’hétérogénéité générationnelle, comme d’ailleurs le genre, est un
gage d’intérêt pour le public actuel. Côte à côte, les trois couvertures reproduisent,
passé au jaune (ce qui réduit l’impression de grande solitude produite par
l’original), un tableau du symboliste ostendais Léon Spilliaert (1881-1946), Kursaal,
1 janvier 1909. De bord de mer, il est pourtant très peu question dans les textes de
Nicole Verschoore, sauf pour rappeler une excursion pleine de bonheur.
Dans son dernier roman, Autobiographie d’un siècle (2010), l’écrivain fait
éclater, cette fois, le cadre belge, puisque le « premier tableau » se situe au Brésil et
que le lecteur sera ensuite embarqué vers Hong Kong, le Tanganyika, Pékin, mais
aussi Blankenberge ou le Zwin. Pour ce qui est de la photographie de couverture,
réalisée par Christian Lutz lui-même, il semble que la proposition de l’éditeur ait
déplu à Nicole Verschoore et que l’un et l’autre aient eu du mal à s’entendre. À vrai
dire, le cadrage étrange de ce coin de fenêtre est beaucoup moins évocateur que les
reproductions de tableaux. On y devine seulement une vague idée d’ouverture vers
le monde qui correspondrait au contenu.
Ni « flair opportuniste » ni « arrivisme pressé », mais une tentative sereine de
concilier « réalisme, marketing et ambition de contenu1 », telle que l’exige
aujourd’hui une production symbolique comme celle du livre : telle est la marque de
fabrique de Christian Lutz. Sachant utiliser les techniques commerciales en usage
dans la profession, l’éditeur mise sur une « belle écriture » et une sensibilité
classique, et il permet ainsi à Nicole Verschoore de continuer son entreprise
désintéressée : si elle ne gagne pas sa vie en écrivant, elle vit pour écrire et ainsi
« sauvegarder ce qui se perd2 », tant sur le plan des émotions personnelles que dans
1Pascal
Mougin, « Pour une sociologie des collections littéraires. L’exemple de “Minimales”
des éditions Verticales », Philippe Baudorre, Dominique Rabaté et Dominique Viart (dir.),
Littérature et sociologie, Presses universitaires de Bordeaux, 2007, p. 200.
2« Sauvegarder la véracité des choses vécues, perdues à force d’être interprétées sans recul
et sans amour. »
35
le domaine de l’histoire politique. L’estime entre auteure et éditeur est réciproque.
Cet article que Nicole Verschoore rédige pour Les Cahiers de la Semaine où elle fait
l’éloge de la nouvelle, « indispensable », Histoire de la Belgique parue au Cri fin
2010, témoigne sans doute à la fois de son intérêt pour le sujet et de sa
reconnaissance : elle met ses compétences de critique et d’historienne au service de
son éditeur.
Les prix littéraires
En 1994, « tout était parfait1 », Gallimard s’occupant de tout : le contrat, la séance
de signatures, la Foire du Livre et la présentation du livre à l’Association des
écrivains de langue française (ADELF2) à Paris. Le jury franco-belge de l’ADELF,
composé entre autres de Georges Sion, Alain Bosquet, Françoise Mallet-Joris et
Georges-Henri Dumont, lui décerne son prix en 1995. Nicole Verschoore a conservé
l’article de Jacques Cordy dans Le Soir du 24 octobre 1995, qui cite d’autres
auteurs belges en compétition, dont Philippe Blasband (L’effet cathédrale),
Jacqueline Harpman (Moi qui n’ai pas connu les hommes), Louise Lambrichs (Le jeu
du roman) et Bernard Tirtiaux (Les sept couleurs du vent). Elle estime que ce prix lui
a valu l’inimitié de ses « collègues » francophones, le simple fait de publier en langue
française lui ayant déjà attiré les foudres de certains Flamands pour qui écrire en
français est une traîtrise impardonnable.
En 1996, Nicole Verschoore voulait terminer ce qu’elle appelait alors La Saga
des Sevens, où, toujours en utilisant les archives, elle racontait l’histoire d’une
famille de Flamands d’origine modeste, catholiques et patriotes, qui débutait en
1866, date à laquelle l’arrière-grand-père Sevens sort de l’École normale de Lierre.
Ce volume devait concourir au Prix Alex Pasquier, prix quinquennal de 625 euros
attribué par l’Association des Écrivains belges de langue française (AEB) à un
roman historique inédit ou publié dans les cinq ans. Fondé par la veuve Pasquier à
la mémoire de son mari, président de l’AEB de 1951 à 1962, le prix est attribué par
un jury composé de cinq membres de l’association choisis par son conseil
d’administration. Le règlement précise : « Tous les écrivains belges de langue
française peuvent concourir. » Le site de l’association donne ces indications : fondée
1Courriel
2Plus
du 26 octobre 2011.
de 1.500 écrivains de 70 nationalités différentes.
36
en 1902, l’AEB se glorifie d’être la plus ancienne du genre en Belgique, de compter
le plus grand nombre d’auteurs (près de quatre cents, parmi lesquels ne figure pas
Nicole Verschoore), d’organiser des soirées littéraires mensuelles et d’attribuer
plusieurs prix littéraires1. Elle publie aussi un bulletin d’information et la Maison
des Écrivains, où elle a son siège, héberge le Musée Lemonnier, un important centre
de documentation et une bibliothèque consacrée aux écrivains membres. En 1998,
le Prix Alex Pasquier est décerné à un Belge d’origine hongroise, Yves Caldor, pour
« Venu de la puszta », publié ensuite sous le titre L’enfant de la puszta2 – sujet
certes plus consensuel que l’histoire d’une famille flamande.
Quant à l’efficacité des prix de l’Académie Royale de Langue et de Littérature
françaises de Belgique pour la carrière des romancières, les doutes sont également
permis3. Ainsi, deux des trois lauréates du Prix Auguste Michot sont-elles restées
de parfaites inconnues4. Destiné à une « œuvre littéraire, en prose ou en vers,
consacrée à célébrer les beautés de la terre de Flandre », le premier Prix Auguste
Michot est attribué en 1948 à Andrée (souvent donné au masculin) De Croix pour
son roman Les Carola (pas même un résumé à se mettre sous la dent) ; en 1951, il
échoit à Faligan de Simone Bergmans, dont les essais en histoire de l’art lui ont
apporté plus de notoriété que ce roman primé ; et en 1985, à Viviane Dumont pour
son roman Ruelle du Paradis. Soixante ans après sa création, Nicole Verschoore,
lauréate du prix pour sa trilogie historique La passion et les hommes, est la
quatrième femme à l’obtenir.
Cette récompense tombe à pic à un moment où l’auteure désespère d’obtenir
la moindre reconnaissance de la part des institutions littéraires francophones de
Belgique. Tout ce que celles-ci organisent pour la promotion des auteurs
francophones belges lui est interdit : pas de visites dans les écoles ni de
participations aux différentes manifestations littéraires, interdiction d’obtenir des
prix ou des séjours d’écriture à l’Academia Belgica à Rome ou ailleurs, parce qu’elle
n’est pas « ressortissante de la Communauté française de Belgique » – à moins que
1Les
Prix Constant de Horion (12.500 euros), Hubert Krains (500 euros) et Geneviève
Grand’Ry (2.000 euros) sont destinés à des auteurs de moins de quarante, voire trente ans ;
les Prix Delaby-Mourmaux (500 euros) et René Lyr (750 euros) sont attribués à des recueils
de poésie, le Prix Gilles Nélod (250 euros) à des récits ou contes et le Prix Emma Martin
(1.000 euros) alternativement à de la poésie, à un roman, à des contes ou à des nouvelles.
2Bruxelles, Bernard Gilson, 1999.
3Dans une interview accordée à Nathalie Jungerman, Marie-Rose Guarniéri, la conceptrice
du Prix Wepler-Fondation La Poste (1998), estime tout au plus que son prix « prolonge de
deux ou trois mois l’existence d’un livre en librairie » (FloriLettres 129 (novembre 2011)). Une
augmentation des ventes est difficilement mesurable et les éditeurs, avares de statistiques.
4Voir Catherine Gravet, « Les historiens des lettres belges sont-ils aveugles au genre ? »,
Questions de communication 15 (2009), p. 203-220.
37
ce ne soit de la Fédération Wallonie-Bruxelles. Nicole Verschoore dit avoir tout
essayé, elle « n’entre jamais en ligne de compte1 » et ne reçoit même pas les
invitations. Elle s’interroge : existe-t-il une loi qui interdise à un auteur belge
francophone vivant en Flandre de participer à la vie littéraire bruxelloise et
wallonne ? Toujours est-il que, grâce au Prix Auguste Michot, elle reprend courage
et noue de nouveaux contacts avec des académiciens et des enseignants ; on
s’intéresse à son œuvre, désormais lue d’un autre œil et elle se voit invitée en
Belgique francophone – ailleurs qu’à Mons2 ou à Binche3. Là est la satisfaction la
plus profonde : être lue, recevoir des lettres de lecteurs suffit à donner un sens au
travail d’écriture et à donner envie de continuer, tout en sachant qu’on « ne vivra
pas assez longtemps pour retravailler toute la matière qui est en [s]oi ».
Internet
L’apport d’Internet, en particulier les sites d’édition ou d’autoédition, est une
question plus difficile à aborder avec Nicole Verschoore. Celle-ci a son propre site4,
qui contient une notice biographique, un résumé de ses livres et quelques extraits
de presse. Elle « répond souvent à un blog littéraire », mais n’a guère de temps à y
consacrer : « trop sollicitée par l’extérieur, sursaturée », elle préfère se mettre à
l’écoute des autres et du monde5.
Quelques blogs mentionnent qui une conférence, qui la parution d’un livre de
Nicole Verschoore. Ainsi la Fondation Ça ira !, créée en mémoire du poète Paul
Neuhuys (1897-1984), principal animateur de la revue Ça ira !, qui se propose de
« stimuler et de publier des recherches concernant le rôle et l’influence du groupe
Ça ira ! […], l’interaction en Belgique entre les foyers d’avant-garde francophones et
néerlandophones, les activités éditoriales de Ça ira ! de 1920 à 1984, […] de rééditer
l’œuvre de Paul Neuhuys », publie un bulletin trimestriel, sur papier et en ligne6. On
y lit par exemple un compte rendu d’Autobiographie d’un siècle, posté le 30 juin
1Courriel
du 16 décembre 2011.
avons reçu Nicole Verschoore à Mons, pour la première fois, le 8 mai 1996, dans le
cadre d’un séminaire de littérature organisé à l’intention des membres de l’Université du
Temps Libre.
3Invitée par la Société d’Archéologie et des Amis du Musée de Binche.
4www.nicoleverschoore.be.
6www.caira.over-blog.com.
2Nous
38
2010 et signé Henri-Floris Jespers. Le 26 février 2008, le blog annonçait
l’attribution du Prix Michot et renvoyait aux sites www.nicoleverschoore.be,
www.bon-a-tirer.com ainsi qu’à un site en néerlandais, www.literair.gent.be,
renvoyant lui-même à www.litteratureaupresent.be (site de la Communauté
française de Belgique), sans souci apparent de frontière linguistique. Belgians in
Paris, le « webzine culturel des Belges à Paris » né en 2003, mentionne une
conférence donnée le 21 mars 2007 et la parution de La charrette de Lapsceure1. Le
« Blog sur les écrivains belges2 » poste une notice biographique le samedi 3 avril
2010 sous le titre « Quelques auteurs belges ».
Alain Esterzon, expert en économie du livre3, a créé, avec Muriel Esterzon,
une « revue littéraire de création » en ligne avec le soutien de la Communauté
française de Belgique, de la librairie bruxelloise Tropismes et de l’Hôtel Métropole à
Bruxelles. Séduit par Le maître du bourg, à la recherche d’auteurs belges, actuels,
féminins, Alain Esterzon contacte Nicole Verschoore dès le début de son entreprise.
Le premier numéro de Bon-À-Tirer paraît le 15 février 2001. Les dix premiers
numéros contiennent chacun un texte de Nicole Verschoore, extrait de son futur
roman. Ce qui lui vaut un courrier élogieux d’Alain Esterzon4 daté du 17 août 2004,
au moment où s’ouvre la troisième saison du bimensuel : « […] nous avons le plaisir
de porter à votre connaissance que vous figurez en première position des textes les
plus consultés, [avant] Jean-Philippe Toussaint et Bernard Tirtiaux. » Mais ensuite,
les publications à son nom s’espacent et l’on n’en compte que cinq en six ans5.
1http://www.the-bip.com/wordpress/category/breves/page/13/.
2www.ecrivainsbelges.blogpost.com.
3Alain
Esterzon, éditeur, est co-auteur d’un Vade-mecum du livre numérique (Bruxelles,
Ercée, 2011, consultable sous pdf).
4En bonne position sur le site de Nicole Verschoore.
5Bon-À-Tirer (BAT) 13 (15 décembre 2004), 28 (1er août 2005), 36 (1er décembre 2005), 58 (31
décembre 2006) et 137 (1er août 2010). Alain Esterzon, interrogé à ce sujet, a répondu, dans
un courriel laconique du 20 janvier 2012, qu’il voulait diversifier les auteurs proposés sur
BAT. Il a ajouté qu’il faisait signer à ses auteurs « un contrat portant sur la diffusion
numérique de l’œuvre publiée » et qu’il avait en moyenne sept cents visiteurs sur son site. Il
estime que BAT a relancé la carrière de Nicole Verschoore. Réinterrogé sur les droits et
devoirs des signataires du contrat, il précise encore : « BAT s’engage à ne pas publier les
textes sur support papier et à maintenir l’accès sur BAT libre et gratuit. L’auteur(e) accorde
le droit à la diffusion numérique de son œuvre sur www.bon-a-tirer.com. Il (elle) garde la
pleine propriété de son texte pour tous usages, même numériques. Il (elle) certifie qu’il a la
propriété du texte et que celui-ci est inédit (ou devenu introuvable) au moment de la
parution dans BAT » (courriel du 24 janvier 2012). Garantie de gratuité et respect de la
propriété intellectuelle sont donc les principes, voire les idéaux, qui régissent le site. C’est
signifier que le texte est un bien exclusivement culturel. Mais, dans une société marchande
comme le nôtre, que vaut une « propriété intellectuelle » qui ne génère pas de droits
d’auteur ?
39
Presse
Bien que nous n’en ayons pas une recension exhaustive, et comme une certaine
prévention contre les critiques littéraires est parfois justifiée1, nous pouvons dire
que les journaux et revues belges francophones nous paraissent avares de
commentaires, même superficiels. Dans Le Soir du 20 avril 1994, Jacques De
Decker signale la parution du Maître du bourg, « le roman le plus “tradition
française” qui soit », dans un article intitulé « Le concerto de Bruxelles. Les débuts
romanesques très français de Nicole Verschoore, journaliste flamande ». Le 24
octobre 1995, Jacques Cordy y annonce l’attribution du Prix France-Belgique de
l’ADELF : « Le jury a particulièrement apprécié l’alacrité du style, la technique de
l’écrit intimiste, la langue coulée et imagée et le caractère profondément humaniste
de ce récit, aussi éloigné des modes que des sentiers battus. » Dans son édition du
23 février 2007, à l’occasion de la Foire du Livre, le quotidien bruxellois mentionne
« La charrette des pauvres », c’est-à-dire La charrette de Lapsceure.
Le 13 avril 2007, il se fait l’écho d’un débat entre Marc Reynebeau, historien
et journaliste flamand, et Jacques De Decker2, secrétaire perpétuel de l’Académie
Royale de Langue et de Littérature françaises de Belgique. Pour Reynebeau,
s’exprimant dans un article publié dans le journal De Standaard et cité par De
Decker, Nicole Verschoore constitue actuellement le seul et dernier exemplaire de
l’« écrivain belge », le critique flamand refusant de considérer les écrivains nés à
Bruxelles ou en Wallonie et écrivant en français comme des écrivains belges. Avis
1Voir
Pierre Bayard, Comment parler des livres que l’on n’a pas lus, Paris, Éditions de
Minuit, 2007. Comme le titre de cet essai l’indique, pèse sur les journalistes le soupçon,
voire l’accusation, de ne pas lire les livres qu’ils critiquent. Nous l’avons constaté aussi :
Catherine Gravet, « La réception de Tempo di Roma dans la presse francophone », Tempo di
Roma. Actes du colloque organisé à l’Academia Belgica du 17 au 19 septembre 2007 à
l’occasion du cinquantenaire du roman d’Alexis Curvers. Numéro spécial des Cahiers
internationaux de symbolisme, Mons, Université de Mons, p. 125-139. Et cette observation
mène sans aucun doute aux questions que pose Paul Dirkx : la presse littéraire existe-telle ? Si oui, quelles sont sa ou ses définitions, ses fonctions ? Les journalistes qui la
pratiquent sont-ils « spécialisés » ? Quelle est leur autonomie ? etc. Voir notamment Paul
Dirkx, « Sur une sociologie de la presse littéraire : enjeux et méthodes », exposé du 18
décembre
2006
à
l’Université
de
Liège,
groupe
COnTEXTES,
en
ligne
(http://www.youtube.com/watch?v=xzWvaPt5rDE).
2« Le débat. Marc Reynebeau : "La seule et dernière littérature belge" ; Jacques De Decker :
"Une Flandre d’un côté, et une Belgique pour le reste ?" », Le Soir 13 avril 2007. De Marc
Reynebeau, voir notamment Le rêve de la Flandre ou Les aléas de l’Histoire. Traduit du
néerlandais par Monique Verboomen, Waterloo, La Renaissance du Livre, 2004, ou Histoire
belge 1830-2005. Traduit du néerlandais par Solange Delsart, Bruxelles, Racine, 2005.
40
que De Decker ne partage pas. Et de s’adresser longuement à Reynebeau, dont on
ne sait s’il relança le débat :
[V]ous proposez une définition restreinte [de la littérature belge]. La « seule »
et la « dernière » littérature belge, dites-vous, est celle des écrivains flamands
ayant usé du français. Cette mouvance, qui réunit quelques noms illustres,
est éteinte, ou en voie de l’être, à l’exception de Nicole Verschoore, qui en
serait le dernier surgeon. Cette littérature-là fut particulièrement brillante :
la preuve en est à vos yeux qu’elle est la seule à avoir engendré un Prix
Nobel, en la personne de Maeterlinck. Comment définissez-vous dès lors la
pratique littéraire belge en dehors de ce phénomène très précis ? En d’autres
termes, quelles sont les autres littératures florissant en Belgique ? Vous ne
les citez pas. Mais on devine qu’il y a la littérature flamande, toujours bien
vivante aujourd’hui, où les auteurs flamands n’ont plus recours à une autre
langue que la leur. Et pour le reste ? […] [O]ù classeriez-vous Simenon le
Liégeois, Mertens et Harpman les Bruxellois, Weyergans (père et fils) et
Toussaint (père, fils) qui se partagent entre Bruxelles et Paris, Brogniet et
Malinconi les Namurois, Barboni, Deutsch, Engel, Lamarche, Lambert, les
Brabançons wallons, Nothomb (arrière-grand-père, grand-oncle, père, fille),
les Ardennais, j’en passe et des meilleurs ? Sont-ce des écrivains belges de
langue française, des écrivains français de Belgique, ou simplement des
écrivains belges tout court, puisque les écrivains flamands ne se réclament
plus de cette identité ? La question est là, et vous vous interdisez de
l’exprimer clairement.
Cette innommable, ou trop nommable, histoire des lettres belges a fait couler
beaucoup d’encre. Sans doute les auteurs cités souhaiteraient-ils être des écrivains
tout court – à moins que, comme un Charles Bertin, ils ne se revendiquent
« écrivain français1 ».
Sur son site, Nicole Verschoore note ce qu’elle a aimé des articles qu’elle a
reçus. Voici ce qu’elle retient de l’article de Francis Matthys dans La Libre Belgique
des 16 et 17 avril 1994 : « En quarante-huit chapitres (qui vont de quelques lignes à
quelques pages et font parfois songer à des séquences cinématographiques par leur
précision), Nicole Verschoore organise une rencontre entre ses deux personnages
qu’elle teinte de sa tendresse... » La Libre Belgique qui mentionnera rapidement la
parution de « La charrette des pauvres » – La charrette de Lapsceure – le 27 avril
2007 (signé M[onique] V[erdussen]). Puis, c’est le tour de L’énigme Molo qui, selon
Monique Verdussen,
a valeur d’un roman court. Observée au travers d’un regard d’enfant, c’est la
souffrance d’une femme intelligente, élevée dans l’espérance d’un bonheur
vrai, mais méprisée par une société imbue d’elle-même. J’y découvre la
1Charles
Bertin, « Je suis un écrivain français », Revue des Deux Mondes novembre 1991,
p. 195-202.
41
lucidité qui anime cette romancière face aux choses de la vie. Ces récits
intimes à tendance résolument philosophique en appellent à la lumière vers
laquelle tendent nos existences.
La dimension genrée y est présente. La Revue Générale1 ou Nouvelles de
Flandre, revues auxquelles Nicole Verschoore collabore, se sont fait plus souvent
l’écho de ses publications. Créée par l’Association pour la promotion de la
francophonie en Flandre (citée supra), la revue Nouvelles de Flandre soutient les
entreprises culturelles des francophones de Flandre, et en particulier les auteurs ;
son site précise qu’elle « s’adresse à tous ceux qui s’intéressent à la langue et à la
culture françaises en Flandre (Belgique) ». Diffusée sur Internet, sa version papier
est envoyée aux membres de l’association tous les deux mois. Marcel Bauwens y
signale au moins deux romans de Nicole Verschoore : Le Mont Blandin, où il
découvre une « sensibilité particulière vis-à-vis du temps », et La charrette de
Lapsceure, dont il souligne les qualités du style : « clarté, limpidité, précision,
fluidité musicale de la phrase2 ».
Un autre extrait de compte rendu, de Sophie Creuz, paru dans L’Écho du 19
avril 1994, est à lire sur le site nicoleverschoore.be. On n’accusera pas de
complaisance Jacqueline De Cat, pilier de la revue Indications. La Revue des romans
qui, en 2007 (numéro 64/4), évoque la trilogie. Dans Le Carnet et les Instants du 15
mai-15 septembre 1994, Sémir Badir signe un bref article intitulé « L’expansion des
choses infinies ». Dérision, dénigrement ou admiration ? La critique – genrée – de
Sémir Badir commence comme une recette pour écrire un roman. Restez chez vous,
rassemblez vos souvenirs, documentez-vous, sortez les archives, précipitez-vous au
concert… Il cerne pourtant l’essentiel, qui concerne cette fois le genre du roman : Le
maître du bourg tient du journal intime et repose sur une contradiction entre la
volonté romanesque, l’expression d’une sensibilité à fleur de peau et le désir de
raison garder. Bien que Le Carnet et les Instants soit publié par les soins de la
Communauté française de Belgique (désormais Fédération Wallonie-Bruxelles) et
ses services de Promotion des Lettres, aucune autre occurrence de Verschoore
n’apparaît. Son éditeur, Le Cri, bénéficie, quant à lui, d’une aide à la publication. Il
faut dès lors se demander pourquoi la revue ne signale aucun des ouvrages de
Nicole Verschoore parus chez lui. Les processus officiels de légitimation, dont la
réception à l’Académie pour le Prix Michot paraît être le point culminant, semblent
alterner avec une délégitimation plus souterraine et insidieuse, tant sur le plan
1Voir
notamment Christopher Gérard, « Entretiens avec Nicole Verschoore », 2007, 8-9.
35 (novembre-décembre 2005) et 42 (mars-avril 2007).
2Numéros
42
symbolique que commercial, délégitimation dont l’auteure souffre beaucoup et qui
pourrait nuire à sa motivation.
Femme et Flamande
Les productions de Nicole Verschoore appartiennent au patrimoine culturel
littéraire francophone, de Flandre et d’une Belgique « malgré tout », et elles se
rattachent aux productions d’auteur(e)s du 20e siècle, avec une évidente dimension
« genrée ».
Nicole Verschoore n’hésite jamais à rappeler qu’elle est Flamande par la
naissance, mais née dans un milieu francophone, comme le poète et dramaturge
Maurice Maeterlinck, sur qui elle a rédigé bon nombre de commentaires1. Ou
encore comme Marie Gevers (1883-1975), auteure du roman La grande marée
(1936) pour la réédition duquel Nicole Verschoore a rédigé une préface2 et dont elle
apprécie le « lyrisme généreux ». Mais la proximité est plus grande avec Suzanne
Lilar, née à Gand en 1901 et décédée en 1992, auteure d’Une enfance gantoise,
autobiographie parue chez Grasset en 1976. Celle-ci raconte la vie de la petite
bourgeoisie flamande qui a rompu avec la langue et la culture flamandes : de ce
contexte naît un dualisme présent dans toute l’œuvre et auquel Nicole Verschoore,
quant
à
elle,
n’échappe
pas.
La
confession
anonyme3
complétera
cette
autobiographie en y avouant impudiquement une troublante expérience amoureuse
entre Anvers et Milan, où le corps de la femme devient paradoxalement le siège d’un
nouveau platonisme mystique. Les deux romancières sont cependant loin d’avoir la
même conception de l’érotisme.
Une fille de Suzanne Lilar, Marie (née en 1934), a épousé un cousin de Nicole
Verschoore. À Suzanne Lilar a succédé à l’Académie Royale de Langue et de
Littérature françaises de Belgique sa fille aînée, Françoise Mallet-Joris. Le parcours
de cette romancière, née à Anvers en 1930, ne manque pas d’attirer l’attention sur
ses relations avec la Flandre et la Belgique, ainsi que sur les thèmes « féminins ».
1Voir
par exemple, dernier en date, un « Dossier Maeterlinck » de quatre pages paru dans
Nouvelles de Flandre (octobre-décembre 2011). Le 4 février 2012, Nicole Verschoore a parlé
de Maeterlinck à la Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
2Marie Gevers, La grande marée : roman. Préface de Nicole Verschoore. Lecture de Pierre
Halen, Bruxelles, Labor, 1996.
3Paris, René Julliard, 1960.
43
Elle est notamment l’auteure du scandaleux Rempart des Béguines1, premier roman
qui situe à Anvers les amours passionnées d’une jeune fille avec la maîtresse de son
père, mais aussi de la très parisienne Maison de papier2 qui révèle, comme le
formule le site de l’Académie Royale de Langue et de Littérature françaises de
Belgique, « l’alchimie d’une vie de femme », ou encore de Sept démons dans la ville3,
l’un des rares romans à oser évoquer l’affaire Dutroux, la Belgique de 1996 lui
servant de toile de fond et de mise en abyme. Les héroïnes y sont une femme, Alix,
séparée depuis dix ans d’un mari qui vient de mourir, et sa fille, Évelyne, victime
d’un père pervers. Ces thématiques ne sont pas celles de Nicole Verschoore.
Plus rarement, celle-ci, scolarisée en néerlandais mais dont la grand-mère
maternelle était professeur de français, parfaite bilingue donc, contrairement à son
père, avocat amené à plaider en un néerlandais approximatif, évoque ses affinités
avec deux écrivains flamands de sa famille, Cyriel Buysse (1859-1932) et Virginie
Loveling (1836-1923). Le premier, frère aîné de l’arrière-grand-père paternel de
Nicole Verschoore, est un romancier et dramaturge dont l’art s’apparente un temps
à celui de Zola par ses partis pris naturalistes, puis à celui de Maupassant par le
réalisme des situations, l’humour et l’objectivité des observations. Il a peint la vie
des ouvriers et des paysans de la région de Gand dans Het recht van de sterkste
(1893), Mea Culpa (1896) ou encore Schoppenboer (1898). La seconde, sœur de la
bisaïeule (toujours côté paternel) de Nicole Verschoore, publie, après s’être essayée
à la poésie avec sa sœur Rosalie, mais sous couvert de l’anonymat, des témoignages
contre le clergé et ses intimidations (notamment dans In onze Vlaamsche gewesten.
Politieke schetsen, 1882). Romancière réaliste elle aussi, Virginie Loveling est
l’auteure de nombreux romans où elle évoque des problématiques éthiques ou
sociales telles que le mariage, le conflit entre foi et agnosticisme (Sophie, 1885 ; De
twistappel, 1904) ou la pathologie criminelle (Een revolverschot, 1911)4.
La langue d’écriture de Nicole Verschoore est néanmoins le français. Après sa
scolarité en néerlandais, après ses études de philologie germanique (où elle
s’intéresse à Goethe et à Shakespeare, alors, dit-elle, que son père ne jurait que par
les écrivains français) et après avoir rédigé bien des articles en néerlandais5, c’est
1Paris,
René Julliard, 1951.
Grasset, 1970.
3Paris, Plon 1999.
4Ses œuvres complètes en dix volumes ont paru chez De Sikkel à Anvers en 1933-1934.
5Et ce dès le lycée où elle participe à la rédaction d’un journal intitulé Inter Nos avec des
sujets concernant l’actualité, les voyages et quelques questions philosophiques, mais
surtout en raison de sa carrière de journaliste au quotidien Het Laatste Nieuws (1965-1988).
Nicole Verschoore estime sa production en néerlandais à environ 8.000 pages, pour Het
2Paris,
44
au français qu’elle revient – français qu’elle n’a jamais abandonné, puisque ses
notes personnelles ont toujours été rédigées dans cette langue quasi maternelle.
Les modèles ne manquent pas autour de Nicole Verschoore. Et surtout les
modèles féminins, car, elle le précise, c’est en tant que femme qu’elle écrit. Les
sentiments, les thèmes, les idées à la mode, avec leur violence ou leur impudeur, ne
sont pas ceux qui correspondent à la sensibilité d’une femme, à sa vérité
intérieure ; plus prudente et discrète, elle ne craint pas d’exprimer ce qu’on ne dit
plus, ce qui se niche dans le secret d’un cœur de femme, au risque de paraître
désuète. Ayant vécu dans un monde d’hommes à la rédaction du journal, elle les a
observés et écoutés et a comparé leurs préoccupations à celles des femmes. De
plus, elle aborde souvent la question de l’émancipation de la femme au 19e siècle,
réelle et théorique, concrète et historique.
Comment éviter la connotation péjorative ? En déconseillant à Pierre Jourde
de lire ce qu’il taxerait sans doute, méchamment, de « littérature de mémère à
tisanes et coussins roses1 » ? Nicole Verschoore écrit pourtant bien des livres
« féminins » qui plaisent sans complaisance. L’énigme de Molo par exemple, où la
narratrice tente de dresser l’émouvant portrait de sa grand-mère en rassemblant
ses souvenirs d’enfant. Intriguée et attristée par l’espèce de relégation que subit la
mère de son père, la petite-fille tente d’en percer l’énigme. Tout commence en 1945
quand les enfants n’avaient pas le droit à la parole dans un monde dépourvu de ce
qui fait le quotidien aujourd’hui : publicité, cinéma, moyens de transport rapides,
nouvelles technologies, activités effrénées, sans plus jamais de silence ni de
solitude. La grand-mère, Molo, a ceci de remarquable qu’elle n’avait pas appris à
mentir et qu’elle ne se comportait pas en adulte. Dès lors, la complicité avec une
petite-fille que d’abord elle rejette parce qu’elle croit qu’elle va mourir, mène à des
jeux formateurs : en découpant des revues, en se laissant porter par son
imagination, en inventant « des choses qui n’existent pas », on raconte des histoires
sans fin… Mais pourquoi la famille se montre-t-elle aussi cruelle avec cette
magnifique vieille dame que la surdité enferme dans un monde à part ? Nicole
Verschoore précise : « Il s’agit en réalité d’un petit roman complété par quelques
textes de souvenir et de réflexion sur le temps qui passe. » Sans conteste, c’est la
Laatste Nieuws, mais aussi pour des revues : Boek en Bibliotheek, Informatieblad van het
Willemsfonds, Afdeling Gent, De Vlaamse Gids, Ons Erfdeel, Septentrion, Brabant, sans
parler de la revue de sa chorale (Cahiers francophones, p. 210).
1Pierre Jourde, La littérature sans estomac, Paris, L’Esprit des Péninsules, 2002, p. 212. La
citation est extraite d’un pamphlet s’attaquant à Philippe
Delerm et son « manque
d’exigence littéraire ».
45
grand-mère qui en est la vedette et c’est la grand-mère qui fournit à la future
romancière les outils indispensables à la construction d’une intrigue imaginaire 1.
Quant à un « sentiment d’être [une] “exilé[e] du langage” », à la « difficulté ou
à la hantise de trouver une langue propre », Nicole Verschoore ne se sent
absolument pas concernée. Certes, elle s’efforce d’utiliser avec beaucoup de naturel
un français qu’elle veut élégant, mais la difficulté majeure est plutôt ailleurs et
consiste à développer les thèmes qui lui sont chers, historiques et personnels, en
idiosyncrasie avec ses lecteurs et ses lectrices. Si, au départ, le public qu’elle visait
était de sa génération, il s’est élargi à tous les âges.
En somme, s’approcher de Nicole Verschoore et de son œuvre, aujourd’hui,
c’est comprendre ce que soulignait l’écrivain français Claude Roy en 1968 : souvent,
les écrivains, quels que soient leur langue, leur nationalité, leur genre, « s’occupent
d’éveiller l’imagination, de désengourdir cette dormeuse si souvent sourde, la
sensibilité, de nous faire sortir de nous2 ». Et le paradoxe que Roy relevait alors tient
sans doute de l’universel : « La littérature est parfaitement inutile ; sa seule utilité
est qu’elle aide à vivre3 » – l’auteur comme le lecteur.
1L’évocation
de cette lignée de femmes rejoint une thématique partagée par d’autres
romancières, notamment Dominique Rolin (1913-2012), entre autres dans L’infini chez soi
(Paris, Denoël, 1980).
2Claude Roy, Défense de la littérature, Paris, Gallimard, 1968, p. 81. C’est l’auteur qui
souligne.
3Ibid., p. 187.
46
LE VA-ET-VIENT
CULTUREL ET
LINGUISTIQUE
D’ERIC DE KUYPER
Ann-Mari GUNNESSON
47
Résumé
Né en 1942 à Bruxelles, l’écrivain belge Eric de Kuyper passe sa jeunesse en
Flandre, avant de partager sa vie entre plusieurs pays européens. À partir de 1988,
ce créateur polyvalent et critique cinématographique se positionne dans le champ
littéraire néerlandophone. En 1994 paraît en français une version de son roman Als
een dief in de nacht publié en 1992. Le présent article montre qu’il ne s’agit pas
d’une simple traduction, mais d’une œuvre qui mêle traduction, autotraduction,
adaptation et création. En outre, les conditions de production tant de la version
néerlandophone que de la version francophone relèvent d’un véritable va-et-vient
linguistique et culturel. Celui-ci fait d’Eric de Kuyper un écrivain qui se joue des
frontières littéraires, un « dépasseur de champs » des plus rares.
Samenvatting
De Belgische schrijver Eric de Kuyper (Brussel, 1942) bracht zijn jeugdjaren door in
Vlaanderen, waarna hij in verschillende Europese landen woonachtig was. Sinds
1988 neemt deze veelzijdige kunstenaar en filmcriticus ook in het Nederlandstalige
literaire veld een positie in. Dit artikel handelt meer bepaald over de in 1994
uitgekomen Franse versie van zijn twee jaar eerder verschenen roman Als een dief
in de nacht. Aangetoond wordt dat het hier niet om een eenvoudige vertaling gaat,
maar om een werk dat tegelijk een vertaling, een zelfvertaling, een bewerking en een
creatie is. Bovendien wijzen de productievoorwaarden van zowel de Nederlands- als
de Franstalige versie op een soort taalkundige en culturele slingerbeweging. Die
maakt van Eric de Kuyper een schrijver die schrijvenderwijs de literaire grenzen van
zich afhoudt, een « veldoverschrijder » zoals er maar weinig zijn.
Abstract
The Belgian writer Eric de Kuyper was born in Brussels in 1942, spent his youth in
Flanders, and then divided his time between several European countries. Since
1988, this versatile creator and film critic has also been taking position in the
Dutch language literary field. In 1992 his novel Als een dief in de nacht (1994) was
published in French. But this paper shows that this French version is less a simple
translation than a mix of translation, self-translation, adaptation and creative
writing. Furthermore, the production conditions both of the Dutch and the French
version provide instances of real linguistic and cultural code switching. Making
light of literary boundaries, Eric de Kuyper thus appears as a genuine and rare
cross-over between the separate fields of French and Dutch language literatures.
48
Ann-Mari Gunnesson, docteure
indépendante et traductrice.
de
l’Université
de
Göteborg,
est
chercheuse
Pour citer cet article : Ann-Mari Gunnesson, « Le va-et-vient culturel et linguistique d’Eric
de Kuyper », FrancoFonie 4 (hiver 2012-2013). La littérature francophone en Flandre depuis
1970 - Franstalige literatuur in Vlaanderen sinds 1970, p. 46-64.
L’article qui suit résulte d’un projet de recherche en cours qui s’inspire d’un travail
antérieur : l’étude comparative des auto-traductions de l’écrivain belge Eric de
Kuyper1. Au milieu des années 1990, cet auteur bilingue a traduit en français les
deux premiers tomes de son autobiographie romancée écrite, en quatre volumes, en
néerlandais2. À cette époque, il était déjà connu, notamment comme écrivain,
critique, cinéaste et homme de théâtre, et il partageait son temps entre la Belgique
et d’autres pays européens. Sa diversité linguistique et culturelle se reflète le mieux
dans ses activités de romancier et d’autotraducteur.
Notre livre Écrire à deux voix : Eric de Kuyper, auto-traducteur3 est consacré
aux romans auto-traduits de l’auteur et à leurs textes sources. Avant d’entrer dans
le vif du sujet, nous y évoquions un roman du même auteur écrit directement en
français et intitulé Je viendrai comme un voleur4 :
Pourtant, en étudiant la bibliographie d’Eric de Kuyper, on ne peut que faire
le rapport entre ce roman et un roman du même auteur paru en néerlandais,
Als een dief in de nacht (19925). La question est de savoir comment ces deux
ouvrages aux titres similaires se situent l’un par rapport à l’autre. Le
paratexte du roman en français ne dit rien d’une traduction. Au contraire.
1Voir
Ann-Mari Gunnesson, Écrire à deux voix : Eric de Kuyper, auto-traducteur, Bruxelles,
P.I.E. - Peter Lang, 2005.
2Eric de Kuyper, Vacances ostendaises, Bruxelles, Labor, 1995 et Le chapeau de tante
Jeannot, Bruxelles, Labor, 1996 (Aan zee, Nimègue, SUN, 1988 ; De hoed van tante Jeannot,
Nimègue, SUN, 1989 ; Mowgli’s tranen, Nimègue, SUN, 1990 ; Grand Hotel Solitude,
Nimègue, SUN, 1991 ; Bruxelles, here I come, Nimègue, SUN, 1993).
3Op. cit.
4Eric de Kuyper, Je viendrai comme un voleur, Bruxelles, Labor, 1994. Dans ce qui suit,
nous utiliserons l’abréviation « CV » pour désigner ce roman.
5Id., Als een dief in de nacht, Nimègue, SUN, 1992. Dans ce qui suit, nous utiliserons
l’abréviation « AD » pour désigner ce roman.
49
Dans la quatrième de couverture, après la présentation de l’auteur et de son
cycle autobiographique publié en néerlandais, on peut lire : « Fort d’avoir
écrit initialement Je viendrai comme un voleur en français, il s’emploie
actuellement à la version française de ce cycle […]. » Il faut se tourner vers la
version néerlandaise pour trouver une note de l’auteur, très discrète,
signalant que le texte en néerlandais constitue la traduction et l’adaptation
d’un manuscrit écrit en français. Ce manuscrit, intitulé Sale gosse, était
resté inédit. La traduction en néerlandais avait été faite par Céline Linssen et
l’adaptation par l’auteur. Donc, le roman en français, Je viendrai comme un
voleur, est à considérer comme une adaptation de Sale gosse et non pas
comme une traduction de Als een dief in de nacht, même si la publication du
texte en néerlandais est antérieure à la publication du texte en français. […]
Une étude comparative de Je viendrai comme un voleur et Als een dief in de
nacht doit tenir compte du statut d’original du roman en français en prenant
en considération l’avant-texte, Sale gosse, manuscrit inédit, et en se
rappelant que, dans le cas de Als een dief in de nacht, il ne s’agit pas d’une
traduction auctoriale mais d’une traduction allographe seulement révisée par
l’auteur1.
Le roman en question sortant ainsi du cadre d’une étude consacrée aux
auto-traductions, nous l’avions laissé de côté pour n’y revenir que maintenant.
De sale gosse à voleur : les avatars linguistiques d’un manuscrit
Mais comment donc mettre la main sur le manuscrit évoqué ci-dessus ? Par
courrier électronique2, Eric de Kuyper nous en a dit un peu plus de cet inédit et du
chemin sinueux qui a finalement mené à la publication de deux livres, l’un en
néerlandais, l’autre en français. En fait, le texte d’origine se base sur un rêve qu’a
fait l’auteur, tout en français. En se réveillant, la nuit même, il a commencé tout de
suite à transposer le rêve en écriture – en français, de crainte de perdre l’inspiration
onirique. Mais comme, jusque-là, ses livres avaient été tous publiés en néerlandais,
chez son éditeur SUN à Nimègue, la première édition fut une traduction en
néerlandais, Als een dief in de nacht. À cette époque, hésitant à changer de code
linguistique, Eric de Kuyper n’osait pas encore se traduire lui-même. Le texte a
donc été traduit par Céline Linssen, avec qui Eric de Kuyper avait déjà collaboré
1Ann-Mari
Gunnesson, Écrire à deux voix, op. cit., p. 23.
d’Eric de Kuyper à Ann-Mari Gunnesson du 28 avril 2011 et du 24 octobre 2011.
Par la suite, nous puiserons fréquemment dans ces deux sources d’information, sans pour
autant y renvoyer à chaque fois.
2Courriels
50
pour le théâtre et le cinéma. Mais l’auteur suivait de près son travail et, le cas
échéant, lui venait en aide.
Après la parution du roman en néerlandais, c’est, emblématiquement,
l’écrivain et critique Jacques De Decker, lui-même traducteur bilingue et
« dépasseur de champs » par excellence1, qui proposa de le publier en français.
Selon lui, la traduction néerlandaise était meilleure que le texte d’origine, et ainsi
Eric de Kuyper se mit à adapter encore une fois son manuscrit. La version française
définitive, plus proche de la traduction néerlandaise, parut en 1994 aux éditions
Labor à Bruxelles, dans la collection « Périples » dirigée par Jacques De Decker,
« une collection d’inédits qui prennent notre époque formidable au pied de la
lettre2 ». Le mot « inédit » et l’absence de toute mention de la version néerlandaise
laissent à croire qu’il s’agirait d’un roman tout neuf. Et c’est ainsi qu’il a été reçu.
Dans Le Soir, Pierre Maury s’étonne qu’un écrivain « qu’on prenait pour un écrivain
flamand dont la langue littéraire était le néerlandais […] se révèle écrivain... belge
de langue française (ou français de Belgique ?)3 », et Carmelo Virone, dans Le
Carnet
et
les
Instants,
avoue
presque
tout
ignorer
de
ce
compatriote
néerlandophone : « Il vient de franchir la frontière. Chez lui, là où les gens parlent la
langue de ses livres, il est vécu comme un auteur important. Ici, on ne sait presque
rien de lui4. »
Eric de Kuyper estime que son roman n’a pas été assez bien reçu pour
motiver une suite. Le projet d’en faire un film a également été abandonné pour des
raisons commerciales et budgétaires. L’auteur regrette ce manque de succès auprès
du grand public, mais pense que le roman a quand même trouvé son lectorat,
surtout parmi les jeunes. Et il semble avoir raison, car, sur un site d’écoliers en
ligne, on trouve une note de lecture de fin 2007 où Als een dief in de nacht obtient
la note de 3,9 sur 5 – même si la jeune critique conclut que le livre est « bijzonder en
apart » (particulier et à part) et son auteur « een beetje irritant » (un peu irritant)5.
1Ann-Mari
Gunnesson, Les écrivains flamands et le champ littéraire en Belgique francophone,
Göteborg, Acta Universitatis Gothoburgensis, 2001, p. 172-189 et passim. Dans cette thèse
de doctorat, nous appelons « dépasseurs de champs » (« veldoverschrijders ») ceux qui, en
vertu d’une double appartenance culturelle et linguistique, sont à même de servir de
messagers entre les champs littéraires. Ce concept et notre démarche d’ensemble reposent
sur la théorie des champs de Pierre Bourdieu.
2CV, page de titre.
3Pierre Maury, « Le charme du Résidence Palace. Eric de Kuyper dans le dédale de
l’immeuble bruxellois : Je viendrai comme un voleur », Le Soir 20 avril 1994, p. 6.
4Carmelo Virone, « Un inconnu célèbre », Le Carnet et les Instants 83 (15 mai - 15 septembre
1994), p. 24.
5Laura,
« Boekverslag
Eric
de
Kuyper
Als
een
dief
in
de
nacht »,
http://www.scholieren.com/boekverslagen/27123.
51
Une des particularités relevées par cette lectrice est la présence de la langue
française dans le texte néerlandais – nous y reviendrons.
Mais qu’est donc devenu le manuscrit après la publication de Je viendrai
comme un voleur ? Eric de Kuyper lui-même affirme ne pas systématiquement
garder trace de ses papiers. Au début des années 2000, sa maison d’édition
néerlandaise, SUN, a été rachetée par les éditions Boom, et pendant ce temps, le
manuscrit s’est probablement égaré.
Réalité et fiction
À l’époque de la publication des deux versions du roman, son auteur avait déjà
connu un succès avec sa saga familiale en néerlandais. De plus, il avait pris la
décision de traduire en français une partie de ce cycle. Il n’est donc pas étonnant
qu’il existe des points communs entre les livres dits autobiographiques et le
nouveau roman : la connivence entre une mère et son dernier-né, une grand-mère
forte, une tante nommée Jeannot, les liens étroits entre une famille étendue (tantes,
oncles, cousins), l’attraction homosexuelle. Pourtant, il convient de préciser que
l’action du nouveau roman se déroule à la fin des années 1930, c’est-à-dire avant la
naissance de l’auteur en 1942, à une époque où le personnage principal a déjà
atteint l’adolescence. Eric de Kuyper nous a écrit que ce roman est sa seule fiction,
ce qui doit vouloir dire qu’il regarde sa saga familiale comme entièrement
autobiographique, non fictive, et que, à l’inverse, il considère comme négligeables
les éléments autobiographiques de son roman bilingue. Néanmoins, on peut
facilement tomber dans le piège biographique. Ainsi de la quatrième de couverture
de Je viendrai comme un voleur : « Avec ce bref roman, qui a pour cadre ce
monument de l’art-déco qu’est le Résidence Palace, à quelques pas du Berlaymont à
Bruxelles, et se situe dans les années de son adolescence, de Kuyper propose un
thriller psychologique, tendre et ironique ». Et dans Le Carnet et les Instants, on
peut lire : « Je viendrai comme un voleur se déroule à Bruxelles dans les années
19501 », ce qui aurait été vrai s’il s’était agi de l’adolescence propre de l’auteur. Les
indications de temps dans le roman même ne sont pas exactes, mais il y est
1Carmelo
Virone, art. cit., p. 24.
52
souvent question de bruits de guerre et de troubles dans les Balkans1. Par contre,
au dos de Als een dief in de nacht, le narrateur s’exprime avec précision et
exactitude :
Een jaar later brak de Tweede Wereldoorlog uit. Ik zou in de herfst zeventien
worden en zat in het laatste jaar van een Brussels college2.
Le narrateur adulte revit donc une époque dramatique de sa vie juste avant
la Deuxième Guerre mondiale où, adolescent, il habite avec sa mère au Résidence
Palace, un immeuble à appartements de grand luxe. Sa mère, Marie-Jeanne, est
veuve et lui-même, le dernier-né, est le seul enfant vivant encore chez elle. Ses
frères et sœurs sont partis au Canada. Un frère de Marie-Jeanne, Albert, sa femme
Lucille et leur fils Philippe ont quitté leur appartement du Résidence Palace dans
des circonstances mystérieuses. Par lettre, Albert demande à sa sœur de s’en
occuper pendant leur absence. C’est là que commence l’histoire. Des lettres
énigmatiques et l’arrivée inattendue de Philippe donnent à réfléchir à la mère et au
fils. Ils se verront entraînés dans une suite d’événements funestes, où le Résidence
Palace joue un rôle important. Situé au 155 rue de la Loi, ce dernier fut construit
entre 1923 et 1927 comme un complexe d’appartements de luxe. Occupé par les
Allemands pendant la guerre, puis abritant des fonctionnaires d’État, le Résidence
Palace – transformé – se trouve aujourd’hui au cœur du quartier européen3. Dans le
roman, cet immeuble résidentiel est décrit si minutieusement que, à l’occasion
d’une exposition architecturale sur le Résidence Palace même, la commissaire de
l’exposition se dit impressionnée par les recherches approfondies faites par l’auteur.
Pourtant, Eric de Kuyper affirme ne jamais avoir mis les pieds dans le complexe de
bâtiments avant d’écrire son livre, ni avoir fait de recherches à son sujet. La fiction
(rêvée) dépasse-t-elle la réalité ?
1AD
28 et passim ; CV 29 et passim.
Un an plus tard, la Seconde Guerre mondiale éclata. J’allais avoir dix-sept ans en
automne et j’étais élève de dernière année dans un collège bruxellois. » Les traductions
françaises en bas de page sont dues à l’auteur de cet article.
3http://www.presscenter.org/fr/page/histoire-du-r%C3%A9sidence-palace.
2«
53
Les titres
Sale gosse, le titre du manuscrit, renvoie au cousin du narrateur, Philippe, et c’est
surtout Marie-Jeanne qui appelle ainsi son neveu. En néerlandais, c’est « loebas »
qui est utilisé, le plus souvent précédé de « lelijke », parfois atténué par « arme » ou
« kleine », et quelquefois renforcé par « vervelend kind1 ». Mais, lors de la
publication, l’enfant terrible devient un voleur à connotations bibliques. En effet, les
titres des deux versions publiées sont tous deux tirés d’une phrase qui, sous des
formes légèrement différentes, apparaissent çà et là dans la Bible2. Le syntagme
« comme un voleur » / « als een dief » se retrouve dans l’ensemble des versets
concernés, tandis que le sujet varie (« je » / « ik »; « le jour du Seigneur » / « de dag
van de Heer ») ; le complément circonstanciel de temps (« dans la nuit » / « in de
nacht ») y manque parfois. Ces variations reviennent dans les deux titres : en
néerlandais, sous forme d’une phrase incomplète faisant référence à un voleur
nocturne, et en français, sous forme d’une déclaration à la première personne de la
même activité criminelle, le verbe au futur mais sans complément circonstanciel de
temps. Le « je » du titre français est un peu ambigu, puisque ce pronom ne se
rapporte pas au narrateur autodiégétique, mais à son cousin Philippe, personnage
énigmatique déambulant mystérieusement dans la nuit. Le titre néerlandais,
quoiqu’elliptique, semble donc plus pertinent, plus informatif. La citation est
d’ailleurs reprise dans le texte3 et, par la voix du narrateur, l’auteur s’excuse de
l’inexactitude de la comparaison: « Je ne parvenais décidément pas à me défaire de
cette phrase biblique, qui ne s’accordait pas très bien à mon cousin, je m’en rendais
compte4. »
Divergences, disparités et liberté d’auteur
Comme on l’a vu, Als een dief in de nacht et Je viendrai comme un voleur
représentent deux versions linguistiques d’un même roman, sans que l’une soit la
1«
Vilain », « pauvre », « petit », « enfant enquiquinant ».
Thessaloniciens 5 : 2 ; Apocalypse 3 : 3, 16 : 15 ; 2 Pierre 3 : 10.
3AD 78 / CV 78 ; AD 101 / CV 102.
4CV 102.
22
54
traduction de l’autre. Elles sont issues du même manuscrit, celui-ci servant de
texte source pour la traduction néerlandaise avant d’être retravaillé et publié en
français. Paradoxalement, la version traduite est donc antérieure à la version soidisant originale, ce qui a pu influencer la version française définitive. Bref, il faut
éviter de les regarder comme texte source et texte cible. Cela étant, il convient de
s’arrêter brièvement sur un phénomène qui ressemble à une stratégie de traduction
visant à rendre plus expressif tel ou tel énoncé. Il s’agit de la présence dans le texte
en néerlandais de certaines locutions, imagées, proverbiales ou autres, qui sont
absentes du texte français :
Madame Debrie was een Brusselse in hart en nieren […]. [AD 36-37]
Madame Debrie était une vraie Bruxelloise […]. [CV 38]
Zij is per slot van rekening de kapitein van het schip. [AD 87]
Elle sait beaucoup de choses […]. [CV 86]
[…] dit soort zaken is in de wereld van de diplomatie schering en inslag. [AD
96]
[…] dans la diplomatie ce sont là choses assez courantes. [CV 95-96]
[…] haar hele have en goed […] [AD 118]
[…] tous ses biens [...] [CV 120]
Maar voor dichter was hij niet in de wieg gelegd. [AD 116]
Mais je trouve qu’il n’était pas doué pour la poésie. [CV 118]
Dans les exemples cités ci-dessus, la version française est plus neutre et,
sauf exception, plus concise. Mais parfois, la concision d’une expression
néerlandaise correspond à une phrase française plus riche en mots (et plus
précise) :
Die jongeman kraamt geen onzin uit […]. [AD 110]
Ce garçon est peut-être confus, mais il est clair qu’il veut nous mettre au
courant d’un danger […]. [CV 112]
Mais il importe surtout de regarder de près les deux versions publiées d’un
manuscrit, hélas, perdu, en mettant en avant les points suivants : écarts culturels,
détails divergents, libertés auctoriales. Le volume des deux ouvrages est à peu près
le même. Als een dief in de nacht comprend 23.027 mots répartis sur 119 pages
formant 27 chapitres ; Je viendrai comme un voleur comprend 23 416 mots répartis
en 121 pages formant 27 chapitres. La quatrième de couverture de la version
néerlandaise a l’air d’un extrait du roman, où le narrateur, plus de cinquante ans
55
après les événements, exprime ses doutes : s’agissait-il vraiment de meurtres, et qui
en est le coupable ? Mais on ne retrouve pas ce texte à l’intérieur du livre, ni au dos
de la version française qui, en revanche, offre une présentation de l’auteur et une
brève caractérisation du roman. Après lecture du récit même, on peut affirmer que
les deux éditions se suivent de près. Néanmoins, en les examinant à fond, on se
rend compte d’un certain nombre de différences.
Commençons par l’aspect culturel. Le caractère bilingue de la capitale belge
n’est pas du tout souligné dans le roman, dont l’action se déroule dans un
environnement qui semble entièrement francophone, y compris dans la version
néerlandophone. Dans une critique, déjà citée, sur Internet, une jeune lectrice
semble s’offusquer de la présence de la langue française dans Als een dief in de
nacht. Selon elle, l’emploi de la langue française reflète le fossé entre les riches et
les pauvres1. Cette remarque nous a d’abord étonnée, car nous avions l’impression
que les personnages (sauf exception et à la différence de ceux du cycle dit
autobiographique) ne s’expriment pas en français dans la version néerlandaise. Si
français il y a, il s’agit le plus souvent d’occurrences isolées d’une de ces
expressions françaises courantes un peu partout dans le monde : « mon dieu »,
« ménage à trois », « comme il faut », « grand hôtel », etc. Mais dans un moment de
grande agitation, il arrive à la gérante (appelée ainsi dans les deux versions),
Madame Bertholet, de franciser un peu plus son parler :
– Die arme madame Debrie... Onder de bétonneuse, ja, zoals ik het u zeg. Ik
durfde niet te kijken. Een van de ouvriers heeft haar gevonden en daarna haar
houten been, ergens in een hoek. Affreus. Het was zo’n braaf femme...2
Dans les deux versions, le narrateur associe la déviation linguistique de
Madame Bertholet à son accent bruxellois3.
Plutôt que ces francicismes, après tout peu nombreux, c’est peut-être le fait
de nommer en français les lieux bruxellois qui pourrait gêner le lecteur
néerlandophone : « chaussée de Louvain » au lieu de « Leuvense Steenweg », « rue de
la Loi » au lieu de « Wetstraat », « avenue de la Couronne » au lieu de « Kroonstraat »,
« la Chasse » et non pas « de Jacht », « het parc du Cinquantenaire » et non pas « het
1«
Daarnaast het gebruik van de Franse taal. Dit gaf duidelijk de scheiding tussen de "rijke"
en de "gewone" man weer » (« Puis l’usage de la langue française. Il représentait clairement
la séparation entre les "riches" et l’"homme de la rue" » ; Laura, art. cit.).
2AD 103. « Cette pauvre madame Debrie… Sous la bétonnière, oui, comme je vous le dis. Je
n’osais pas regarder. C’est un des ouvriers qui l’a trouvée, et après sa jambe de bois, dans
un coin. Affreux. Une si brave femme… »
3AD 103 ; CV 104.
56
Jubelpark », « chaussée de Wavre » au lieu de « Waverse Steenweg », « rue du Midi »
au lieu de « Zuidstraat1 », etc. De plus, c’est à un quotidien francophone que
s’abonnent les protagonistes du roman2. Les articles sont néanmoins cités en
traduction néerlandaise :
– Zul je Le Soir voor me bewaren ? Vandaag staat er het slot van de zaak
Landru in.
Ik had de afleveringen van De grote misdadigers van onze eeuw gefascineerd
gevolgd. [AD 10]
– Tu me garderas Le Soir ? Aujourd’hui, il y a la conclusion de l’affaire
Landru.
J’avais suivi avec passion l’épisode consacré à Landru dans la série des
« Grands Criminels de notre temps ». [CV 10]
Le narrateur et sa mère se passionnent pour la littérature, qui semble être
avant tout française :
Ik sprong luchtig over van Balzac op Flaubert, en van Maupassant op Zola.
[AD 60]
Moi, je sautais allègrement de Balzac à Flaubert, de Maupassant à Zola. [CV
60]
Il est en outre fait mention de Michelet, d’Alexandre Dumas et de Victor
Hugo3. Et dans le passage suivant, on peut noter un renvoi intertextuel à un vers
célèbre de Baudelaire, en traduction et sans guillemets dans la version
néerlandophone :
Luxe, kalmte en genot, dacht ik, terwijl ik het blauwe, naar reseda zwemende
moquette bewonderde, waarin volgens een regelmatig patroon de initialen RP
geweven waren. [AD 16]
« Luxe, calme et volupté », me disais-je en admirant la moquette bleue, tirant
sur le réséda, marquée par les initiales régulières du « R.P. ». [CV 15]
De même, Marie-Jeanne fait un petit clin d’œil à la culture française,
historique cette fois, quand, dans l’appartement de son frère, elle trouve une boîte
remplie d’argent étiquetée « Pour le ménage » :
– Het « huishouden », dat ben ik, besloot mijn moeder vorstelijk, en we
gebruikten het geld om verder per taxi te verhuizen. [AD 36]
1AD
10, 24, 30, 49, 75, 80 et passim.
10 et passim.
3AD 10, 51 et 93.
2AD
57
Comme ma mère avait décrété « Le "ménage" c’est moi », elle jugea bon
d’utiliser l’argent pour effectuer notre déménagement en taxi. [CV 38]
Georges Simenon est le seul auteur belge à être nommé. C’est Philippe qui,
dans
la
version
néerlandaise
aussi,
lit
un
« policier »
(et
non
pas
un
« detectiveroman ») de l’écrivain liégeois. S’il est aussi question de grands écrivains
russes1 ainsi que de Conan Doyle2, aucun auteur néerlandophone n’est cité. Les
noms à consonance néerlandophone sont d’ailleurs peu nombreux dans le texte. La
plupart des personnages du roman portent un nom à consonance française : MarieJeanne, Philippe, Lucille, Rose-Marie, Jeannot, Jules, Bertholet, Debrie, Jussieu,
etc. Pourtant, le nom de jeune fille de Marie-Jeanne est Maes3, celui de Lucille est
Verdonck4, et la nouvelle amie de la mère, la baronne de D., n’était autrefois
qu’« une simple Vanderstichelen » (« een eenvoudige Vanderstichelen5 »). Dans Als
een dief in de nacht, il y a encore un nom néerlandophone, « pater Verschueren »,
qui, toutefois, dans Je viendrai comme un voleur, se dissimule en se francisant en
« père Joseph6 ». De même, il semble y avoir dissimulation dans l’exemple suivant,
où une spécificité flamande, « Oostende », est escamotée par une généralisation, « la
côte » :
– Maar we zouden een paar dagen naar de villa van mijn vader in Oostende
kunnen gaan. [AD 59]
– Mais on pourrait passer quelques jours dans la villa de mon père à la côte.
[CV 59]
La côte belge, sans doute. Ou peut-être la Côte d’Azur ? Francisation, voire
annexion7 voulue ? Ou s’agit-il au contraire d’une adaptation, d’une précision en
vue de plaire au lecteur flamand ? Comme le texte d’origine, Sale gosse, n’a pas pu
être retrouvé, ces questions – et d’autres encore – restent en suspens.
Sans avoir recours au manuscrit, il est en outre difficile de faire la distinction
entre ajouts et omissions. Tout ce que l’on peut constater, c’est que chacun des
deux textes contient certains paragraphes, expressions ou mots qui n’ont pas leur
équivalent dans l’autre. Ainsi, ce n’est que dans la version française que l’on trouve
les noms de Shakespeare, de Dante et une énumération d’œuvres de Victor Hugo :
1AD
60 ; CV 60.
63 ; CV 62.
3AD 13 et passim ; CV 12 et passim.
4AD 117-118 ; CV 119.
5AD 105 ; CV 107.
6AD 95 ; CV 95.
7Jean-Louis Cordonnier, Traduction et culture, Paris, Hatier / Didier, 1995, passim.
2AD
58
ø [AD 23, 41]
J’entendais souvent des bruits derrière la paroi, il est vrai. Sans doute le
personnel ou l’un ou l’autre voisin. J’appréciais aussi l’ironie des volumes
peints, qui étaient les œuvres complètes de Shakespeare, de Victor Hugo et
la Divine Comédie de Dante. […] Comme ces bruits semblaient venir de
derrière les œuvres complètes d’Hugo, j’avais pris l’habitude de les appeler de
leurs noms : Cromwell, Hernani, Marion Delorme, Ruy Blas, Lucrèce
Borgia... [CV 23, 43]
Le Résidence Palace, dans tous ses coins et recoins, joue un rôle important
dans l’histoire. Par exemple, ce bâtiment comporte plusieurs ascenseurs, dont un
en particulier s’avérera primordial, surtout après l’arrivée à l’improviste de Philippe.
En le décrivant, le narrateur est plus personnel et plus détaillé en français. Que
l’ascenseur ait deux portes, les deux versions nous en informent ; par contre, c’est
la seule version française qui nous apprend qu’il y a là une source d’agacement
pour Marie-Jeanne :
Hij had bovendien twee deuren die, al naar gelang de etage, voor of achter
haar opengingen. [AD 25]
En plus, le petit ascenseur avait deux portes, qui selon le cas et les étages
s’ouvraient devant ou derrière. Autre cause d’irritation pour elle. [CV 25]
Un peu plus loin, le narrateur constate que lui-même, contrairement à sa
mère, trouve le tout « astucieux, excitant et merveilleux » (« opwindend en
vernuftig1 »). Notons que c’est en français que l’enthousiasme est le plus prononcé
(« merveilleux »), ce qui est renforcé par un petit passage qui ne sera ajouté qu’en
français :
ø [AD 25]
Une architecture pleine de surprises ; l’architecture telle qu’elle devrait
toujours être, quoi ! Je ne parvenais pas à en convaincre ma mère. [CV 25]
En revanche, un peu plus avant dans le texte néerlandais, il y a une longue
digression architectonique (au sujet d’une chambre de bonne) que l’on ne trouve
pas dans Je viendrai comme un voleur2.
Probablement la divergence la plus remarquable apparaît-elle à la fin du
roman, où le narrateur cherche à définir l’histoire qu’il vient de raconter :
1AD
2AD
25 (« excitant et astucieux ») ; CV 25.
43-44.
59
Pour tout un chacun qui ne l’a [l’histoire] pas vécue, elle reste
invraisemblable. Pour nous qui l’avons vécue, bien que comme dans un rêve,
elle a été tout à fait réelle. Bien qu’oubliée aussi. Comme on se hâte d’oublier
un mauvais rêve. Et à la façon d’un cauchemar depuis longtemps oublié, elle
m’est revenue à la mémoire, comme un voleur. [CV 121]
Ici, allusion est faite au rêve qui se dérobe, s’oublie et revient, ainsi qu’au
titre du roman : « comme un voleur ». Le texte en néerlandais, plus terre-à-terre,
moins intime, qui parle d’autorités, de culpabilité et d’innocence, paraît moins clair,
sinon plus difficile à comprendre :
Ze [de geschiedenis] is nog steeds te onwaarschijnlijk om door de autoriteiten
geloofd te kunnen worden. Alleen diegenen die zich mogen verheugen in de
rijkdom van de verbeelding, zullen haar serieus nemen en haar als de enige
waarheid aanvaarden. Het is aan hen een oordeel te vellen over schuld en
onschuld. [AD 119]
Les passages dont on vient de lire un exemple sont assez longs, mais peu
nombreux. Si, en général, il s’agit plutôt de petits ajouts (ou d’omissions ?), ils sont
si significatifs que seul l’auteur a pu se les permettre. Ainsi dans l’exemple suivant,
qui met en scène Marie-Jeanne en train de faire le ménage :
In onderjurk, zoals ze wel vaker deed als het warm was. [AD 43]
Elle n’était vêtue que de cette combinaison – elle détestait les peignoirs,
qu’elle trouvait « souillon » –, qu’elle portait souvent dans la journée pendant
les grandes chaleurs. [CV 45]
La formulation néerlandaise est concise, neutre, tandis que le français est à
la fois plus informatif et plus expressif. Quel traducteur ou adaptateur autre que
l’auteur oserait se mêler des opinions et des sentiments des personnages du roman
(« elle détestait les peignoirs, qu’elle trouvait "souillon" ») ?
Une autre fois, c’est la version néerlandophone qui est plus riche en
information et en expressions personnelles. À propos d’une tache repérée sur la
moquette, le narrateur amène Philippe à révéler des secrets familiaux. Après les
confessions de son cousin, il se sent honteux et compatissant – mais seulement en
néerlandais :
Ik schaamde me dat ik Philippe zo had uitgehoord. Dat ik deze pijnlijke
herinnering weer had opgerakeld. Ik had medelijden met hem. [AD 691]
1«
J’étais honteux d’avoir cuisiné ainsi Philippe. D’avoir ranimé ce souvenir douloureux.
J’avais pitié de lui. »
60
ø [CV 68]
La différence entre les textes peut aussi apparaître sous forme d’un jeu de
mots qui n’a de sens que dans une des deux langues, en l’occurrence le français :
– Je hebt gelijk. Ik ben aan het doorzagen. Maar dat wonen hier op « negen min
drie » – het benauwt me. [AD 40]
– C’est vrai. Je radote. Mais vivre ici au « neuf-moins trois » me donne les
trois quarts du temps des angoisses au carré.
Elle s’esclaffa. [CV 42]
À cause de la double numérotation des étages, les habitants du Résidence
Palace ont l’habitude d’indiquer les étages en utilisant des tournures comme « neufmoins trois » (« negen min drie1 »). La précision qui suit la plaisanterie (la mère
« s’esclaffa ») aurait été incompréhensible après l’énoncé néerlandais, plutôt
lapidaire. Encore plus difficiles à démêler sont les petits écarts énigmatiques (voire
les non-équivalences) repérés çà et là dans les deux textes. Ainsi, un devoir latin
peut devenir grec :
Maar ik was vergeten mijn Latijnse les te leren. [AD 9]
Et moi j’avais oublié d’étudier une leçon de grec. [CV 9]
De même, la numérotation des étages du bâtiment peut différer d’une version
à l’autre2. Et quand un jour, à l’école, le narrateur se sent malade, il se rend chez le
« pater prefect » (le père préfet) dans le texte en néerlandais et à « l’infirmerie » dans
le texte en français3. Autre procédé d’adaptation intrigant : les fautes d’orthographe
trouvées par la mère dans une lettre qu’elle a reçue. Le contenu est le même dans
les deux versions, et dans les deux cas, il est question d’« adresse » (« adres ») et
d’« appartement » (« appartement » – et non pas « woning »). Néanmoins, les fautes
commises par le mystérieux expéditeur diffèrent d’une langue à l’autre :
Ik moet bekennen dat ik niet had gezien dat « appartement » – tot driemaal toe
zelfs – met één p was gespeld. [AD 28]
J’avoue que je n’avais pas remarqué que « adresse » était écrit – et à non
moins de trois reprises – avec deux « d ». [CV 29]
1AD
24 ; CV 24.
25 ; CV 25.
3AD 95 ; CV 95.
2AD
61
Un autre petit écart, d’ordre culinaire celui-ci, confirme une observation déjà
faite à propos des auto-traductions1 : le lait pur n’est pas du goût des
francophones. Dans les textes qui nous occupent ici, c’est la mère qui modifie un
peu la boisson calmante qu’elle sert à son neveu :
Ma verwarmde een pannetje melk. Philippe zat stil aan tafel. […] Zonder een
woord te zeggen dronk hij de warme melk en stortte zich op de overgebleven
boterhammen. [AD 53]
Maman avait préparé un bol de café au lait. Philippe était assis, silencieux, à
la table. […] Il but sans mot dire le café au lait et mangea avidement les
tartines qui restaient. [CV 53]
Le lait chaud (« warme melk ») devient ainsi du café au lait. On peut aussi
s’étonner de la complète dissemblance entre deux phrases, l’une généralisante,
l’autre apportant une précision, qui suivent un passage racontant la mort précoce
de Rose-Marie, la sœur de Philippe, une mort inattendue à la manière de ce qui
peut arriver à certains bébés :
Wiegedood noemde men dat dan. [AD 212]
Mais Rose-Marie n’était plus un bébé. [CV 20]
Plutôt que de parler de non-équivalence, nous dirions plutôt que les deux phrases
se complètent l’une l’autre et qu’il y a donc omission dans les deux versions :
Wiegedood noemde men dat dan. [AD 21]
ø [CV 20]
ø [AD 21]
Mais Rose-Marie n’était plus un bébé. [CV 20]
De même, dans l’extrait suivant, où la mère se plaint de son frère qui, selon
elle, néglige son fils, les deux phrases finales diffèrent. En concluant, la mère
constate, dans la version néerlandaise, qu’elle-même et son fils devront prendre
soin de Philippe, tandis que, dans la version française, elle se propose d’aborder le
sujet paternel avec son frère dès son retour. Les deux phrases ne transmettent pas
la même information, mais elles ne sont pas pour autant contradictoires, ni
exclusives l’une de l’autre :
1Ann-Mari
2«
Gunnesson, Écrire à deux voix, op. cit., p. 99-100.
C’est ce qu’on appelait la mort subite du nourrisson. »
62
– Ja. Maar ik vind toch dat Albert heel lichtzinnig handelt als vader. Ook al
gaat het misschien op het moment niet zo goed tussen hem en de arme
Lucille... hij hoeft zijn zoon toch niet te verwaarlozen. Enfin, we zullen Philippe
maar onder onze hoede nemen. [AD 55]
– Oui. Mais je trouve quand même qu’Albert agit un peu à la légère en tant
que père. Même si les choses ne vont pas si bien entre lui et la pauvre
Lucille, il ne doit pas négliger son fils. Non, il faut vraiment que je lui en
parle dès son retour. [CV 55]
Il arrive, quoique rarement, que les deux versions diffèrent de manière plus
spectaculaire. Au cours d’une conversation entre mère et fils, ce dernier dévoile des
secrets ayant trait aux activités louches de Philippe. La mère en reste sans voix :
Ze was ernstig en leek geschrokken. [AD 97]
Je sentais qu’elle voulait aussi que je lui parle de mes rencontres nocturnes
et érotiques avec mon cousin. [CV 97]
Le lecteur néerlandophone apprend seulement que la mère « était sérieuse et
semblait effrayée ». Elle est vue de l’extérieur ; ni ses pensées ni ses sentiments ne
sont interprétés, c’est au lecteur de les deviner. Dans le texte français par contre, le
narrateur autodiégétique intervient expressément en affirmant connaître la volonté
de sa mère. Du même coup, il aborde sans ambages un sujet fort délicat. Dans ce
cas, il ne s’agit pas de petits écarts ou de détails énigmatiques. Sachant que
l’auteur a révisé la version néerlandophone, nous pouvons exclure avec certitude
tout abus de traduction. La variante plus explicite existe peut-être dans le
manuscrit, et peut-être, pour une raison ou une autre, a-t-elle été écartée dans la
traduction pour être restituée dans la version française. Ou peut-être l’auteur a-t-il
tout simplement fait un ajout en retravaillant définitivement son manuscrit
français. Il s’agit là de la liberté d’un auteur à manipuler à sa guise les différentes
versions de son œuvre.
Conclusion
Rappelons les principaux éléments contextuels du dossier. Né en 1942 à Bruxelles,
l’écrivain Eric de Kuyper passe une partie de son enfance et de sa jeunesse en
Flandre et, à l’âge adulte, il partage sa vie entre plusieurs pays européens, dont la
France, les Pays-Bas, la Suisse et l’Allemagne. Plurilingue et multiculturel, il le
63
devient également dans sa vie professionnelle, faisant carrière dans plusieurs
domaines à la fois, notamment ceux de la télévision, du cinéma, du théâtre, de
l’opéra et, last but not least, de la littérature1. En 1988, il fait ses débuts littéraires
avec le premier tome d’un cycle romanesque à caractère autobiographique. C’est
donc dans le champ littéraire néerlandophone qu’il se positionne et qu’il sera
légitimé et consacré : le deuxième tome de sa saga familiale, De hoed van tante
Jeannot, est couronné par le Prix NCR en 19902. À cette occasion, on constate que
« De Kuyper devrait pouvoir traduire lui-même ses ouvrages, car il maîtrise la
langue française à la perfection3 ». Mais, craignant le changement de code
linguistique, l’auteur hésite encore à se faire auto-traducteur. C’est pourquoi, après
avoir transcrit un rêve directement en français (le manuscrit Sale gosse), il en confie
la traduction en néerlandais à Céline Linssen, avec qui il avait déjà traduit
plusieurs œuvres théâtrales. Pour des raisons institutionnelles, il ne publie pas
encore ce manuscrit en français : sa maison d’édition SUN à Nimègue (et sa
bourse !) est néerlandophone. Ce n’est qu’après la parution de Als een dief in de
nacht en 1992 que se présente la possibilité d’une édition française du roman : le
critique Jacques De Decker conseille Eric de Kuyper de retravailler Sale gosse en
prenant en compte Als een dief in de nacht. En 1994 paraît ainsi Je viendrai comme
un voleur, qui fera connaître son auteur aussi du côté francophone.
Pour étudier plus avant les deux versions linguistiques d’un même roman
dont aucune n’est la traduction de l’autre, il aurait fallu avoir en main le texte
d’origine qui, malheureusement, n’a pas (encore ?) pu être retrouvé. Notre étude
reste donc à compléter. Néanmoins, nous avons pu suivre le va-et-vient linguistique
et culturel à travers une même histoire racontée en deux langues. Sachant que le
manuscrit repose sur un rêve fait en français, il n’est peut-être pas étonnant qu’une
ambiance toute francophone imprègne le roman, même en version néerlandaise.
Tout comme c’est le cas de ses romans dits autobiographiques, dont deux ont été
auto-traduits en français, l’auteur semble s’attendre à ce que le lecteur
néerlandophone se montre plus ouvert à l’étrangeté culturelle et linguistique d’un
texte littéraire que le lecteur francophone. Ainsi, la toponymie bruxelloise est
francisée dans les deux versions, il y a peu de noms à consonance néerlandophone
dans le roman et les occurrences culturelles que l’on y trouve ne reflètent pas du
1http://www.sarma.be/nieuw/critics/kuyper.htm.
2Jacques
De Decker, « Eric de Kuyper remporte le prix NCR flamand. Au temps où Bruxelles
frémissait », Le Soir 29 décembre 1990, p. 8.
3Karel Osstyn, « Le prix NCR pour Eric de Kuyper. Tr[aduit par] Fr[ans] de Haes »,
Septentrion 1991, 2, p. 81-82.
64
tout ce qui se passe du côté flamand et néerlandais. Peut-être Eric de Kuyper,
craignant le changement de code, hésitant à franchir la frontière linguistique, est-il
plus exigeant envers ses premiers lecteurs, les néerlandophones, qu’envers ceux de
l’autre champ, les francophones ? On est parfois plus sévère envers les siens
qu’envers les autres.
Or, dans le cas d’Eric de Kuyper, qui sont les siens ? La réponse à cette question
n’est pas évidente. Après son passage en langue française, quand les francophones
le « découvrent », on a pu écrire que cet auteur « trouve commode, depuis qu’il
n’habite plus en Belgique, de ne plus devoir répondre à la question de savoir s’il se
sent plutôt flamand ou francophone1 ». Quoi qu’il en soit, nous avons pu voir
qu’Eric de Kuyper est un dépasseur de champs exemplaire, qui se faufile avec
aisance dans les méandres linguistiques de sa Belgique natale.
1Carmelo
Virone, art. cit., p. 24.
65
ACITADINES DE
DAVID GULLENTOPS,
ou l’impossibilité de la ville.
Une incarnation poétique du paradoxe
bruxellois
Marc DOMINICY
66
Résumé
Professeur de littérature française à la Vrije Universiteit Brussel, David Gullentops
est issu d’une famille paternelle flamande et bilingue, et d’une famille maternelle
française. Poète, il a publié Dix abolismes (2000) et Acitadines (2010), objet de cet
article. Un examen des mètres, rimes et accords, des strophes et de la composition
strophique, du discours poétique et de sa langue, circonscrit une palette aussi large
que cohérente d’influences : Desbordes-Valmore, Hugo, Gautier, Banville,
Baudelaire, Verlaine, Rimbaud, Cros, Laforgue, Moréas, Régnier, Rodenbach,
Verhaeren, Romains, Apollinaire et Cocteau. L’esthétique du recueil s’inspire très
généralement de la chanson, entre autres choses du rap français. L’écriture de
Gullentops et sa représentation d’une cité éphémère livrent une vision du langage et
de la ville qui nous fait comprendre comment un intellectuel bilingue peut vivre le
paradoxe bruxellois.
Samenvatting
David Gullentops doceert Franse letterkunde aan de Vrije Universiteit Brussel en is
schrijver. Van vaderskant komt hij uit een Vlaamse, tweetalige familie en van
moederszijde heeft hij Franse origines. Als dichter publiceerde Gullentops Dix
abolismes (2000) en Acitadines (2010), een dichtbundel waaraan dit artikel is
gewijd. Een analyse van het metrum, het rijmschema en de "akkoorden", de strofen
en de strofenbouw, het poëtisch discours en de taal legt een brede en coherente
waaier aan invloeden bloot : Desbordes-Valmore, Hugo, Gautier, Banville,
Baudelaire, Verlaine, Rimbaud, Cros, Laforgue, Moréas, Régnier, Rodenbach,
Verhaeren, Romains, Apollinaire en Cocteau. De esthetica van de bundel is globaal
gezien geïnspireerd door het chanson, ondermeer door de Franse rap. Gullentops’
schrijfstijl en zijn evocatie van de stad als iets vergankelijks getuigen van een visie
op de taal en op het stadsleven die inzicht geeft in de manier waarop sommige
tweetalige intellectuelen de Brusselse paradox beleven.
Abstract
David Gullentops teaches French literature at the Dutch-speaking Vrije Universiteit
Brussel. His family was Flemish and bilingual on the paternal side, French on the
maternal side. His poetical production includes Dix abolismes (2000) and Acitadines
(2010), topic of this paper. A formal analysis (meter, rhymes and "chords", stanzas
and stanzaic composition, poetical diction and language) puts to light a wide but
coherent range of echoes: Desbordes-Valmore, Hugo, Gautier, Banville, Baudelaire,
Verlaine, Rimbaud, Cros, Laforgue, Moréas, Régnier, Rodenbach, Verhaeren,
Romains, Apollinaire and Cocteau. The collection takes its main aesthetic
inspiration from sung poetry, notably French rap. Gullentops’ writing and his
representation of urban reality as ephemeral convey a vision of language and the
city that shows how a bilingual intellectual can live the Brussels paradox.
67
Marc Dominicy est professeur émérite de l’Université libre de Bruxelles.
Pour citer cet article : Marc Dominicy, « Acitadines de David Gullentops, ou l’impossibilité
de la ville. Une incarnation poétique du paradoxe bruxellois », FrancoFonie 4 (hiver 20122013). La littérature francophone en Flandre depuis 1970 - Franstalige literatuur in
Vlaanderen sinds 1970, p. 65-88.
Né en 1961, David Gullentops est aujourd’hui professeur à la Vrije Universiteit
Brussel où il enseigne la littérature française, la théorie littéraire et la poétique.
Auteur, notamment, d’une Poétique de la lecture et d’une Poétique du lisuel, il a
participé à l’édition critique des Œuvres poétiques complètes de Jean Cocteau pour
la Bibliothèque de la Pléiade1. Marié à la philosophe Ann Van Sevenant, à qui l’on
doit aussi plusieurs ouvrages2, il réside dans la périphérie bruxelloise.
Son grand-père maternel, Louis Borreil, était né en 1898 dans le Roussillon
catalan. Mais vers 1910, la famille s’établit à Lyon. Ayant « éradiqué » son accent
catalan pour ne pas se voir raillé par ses compagnons d’école, Louis a toujours
refusé d’apprendre sa langue maternelle à son petit-fils. Il épousa Marie Bey, née en
1898 dans la région lyonnaise. Ils eurent pour fille Jacqueline Borreil, née en 1935
à Lyon, qui enseigna comme institutrice dans le département de l’Isère jusqu’en
1959. La famille maternelle était « franco-française » : goût affiché pour la culture,
familiarité avec les chansons et opérettes à succès, fréquentation des cinémas,
présence de la télévision, etc., le tout assaisonné de touches empruntées aux
appartenances
1David
lyonnaise
et
méridionale.
Le
grand-père
paternel,
Charles
Gullentops, Poétique de la lecture. Figurativisations et espace tensionnel chez Émile
Verhaeren, Bruxelles, VUBPress, 2001 ; id., Poétique du lisuel, Paris, Éditions ParisMéditerranée, 2001. Lors de la réédition, en 2005, des Œuvres poétiques complètes de Jean
Cocteau, initialement parues en 1999, David Gullentops a revu le texte de tous les recueils
et de tous les inédits. Parmi ses autres volumes, on signalera, édité avec Robert Frickx, Le
paysage urbain dans les lettres françaises de Belgique, Bruxelles, VUBPress, 1994, et, en
néerlandais, édité avec Hans Vandevoorde, Anarchisten rond Émile Verhaeren, Bruxelles,
VUBPress, 2005.
2Citons, pour nous limiter au français (Ann Van Sevenant publie aussi en néerlandais),
Importer en philosophie, Paris, Éditions Paris-Méditerranée, 1999 ; Écrire à la lumière. Le
philosophe et l’ordinateur, Paris, Galilée, 1999 ; Philosophie de la sollicitude, Paris, Vrin,
2001.
68
Gullentops, né en 1898 à Putte près de Malines et décédé en 1932, enseigna comme
instituteur dans son village. Charles épousa Renilde Op de Beeck, également née à
Putte en 1898. Issue d’une famille de bourgeois commerçants, celle-ci fut placée
chez les Ursulines de Lierre, où elle apprit à parler et à écrire couramment le
français. Charles et Renilde eurent pour fils André Gullentops, né à Putte en 1932,
qui enseigna le français comme régent à l’Athénée de Malines. La famille paternelle
pratiquait une culture belge, à la fois bourgeoise et bilingue ; on s’abonnait aussi
bien aux quotidiens Le Soir ou L’Écho de la Bourse qu’au magazine féminin Het Rijk
der Vrouw.
André Gullentops et Jacqueline Borreil se rencontrèrent durant un voyage en
Grèce. Venue vivre en Belgique dès 1959, Jacqueline ne se familiarisera ni avec le
dialecte flamand de son lieu de résidence, ni avec le néerlandais standard. Le petit
David fut donc éduqué en français. Mais à l’âge de cinq ans, on le fit entrer à l’école
maternelle de Putte pour l’immerger dans un milieu flamand et néerlandophone. Il
avoue avoir éprouvé, à cette époque, la frustration de ne pouvoir concilier aisément
les différences morphologiques et syntaxiques qui séparent les deux langues. Mais
l’expérience eut comme effet que, durant ses études primaires et secondaires
menées en néerlandais, il conserva un intérêt constant pour la norme linguistique,
avec ses variations, et pour tout ce que l’emploi quotidien du langage ne permet pas
d’exprimer. Au cours de ses études de philologie romane à la Vrije Universiteit
Brussel, David Gullentops acquit, auprès de Léon Somville, une solide formation à
l’analyse de la poésie. Devenu lui-même poète, il a publié les recueils Dix abolismes
et Acitadines, objet de cet article1. Il annonce un troisième recueil, Arrimages.
Dans son avant-propos aux Dix abolismes qui sont aussi des « diabolismes »,
le poète et critique Philippe Jones écrit :
Le titre se lit sans être compris, ne s’éclaire que si les deux mots sont
enchaînés. Typographiquement ils ne le sont pas et abolisme n’existe pas au
dictionnaire. Il nous dit cependant quelque chose par voisinage. Si l’on songe
au verbe dont le néologisme est extrait, Mallarmé vient en mémoire, luimême tronqué peut-être… Aboli bibelot d’inanité sonore, n’existe pas en soi
puisque se rattachant au vers précédent, mais son existence forte par les
vocables et les sons est mise en cause par le sens des termes, et le titre du
présent recueil passe de l’apparition à la négation, de la charge à l’allègement
dans ses aspects équivoques et trompeurs et cependant réels2.
1David
Gullentops, Dix abolismes, Bruxelles, Éditions de l’Ambedui, 2000 ; id., Acitadines,
Meise, Éditions Mondor, 2010.
2Ibid., p. 10.
69
L’allusion littéraire que décèle Philippe Jones semble confirmée, en première
instance, par le nom même des éditions qui ont publié Acitadines : comment ne pas
songer, en effet, au docteur Henri Mondor, éminent spécialiste de Mallarmé ? On
constatera, pourtant, que l’écriture d’Acitadines, malgré l’opacité qu’elle manifeste
parfois, remonte à des sources bien différentes. Pour aboutir à ce résultat, il
convient d’aborder le recueil par le biais de ses propriétés formelles. Grâce à une
telle démarche, nous pourrons déceler un jeu d’échos et d’influences qui autorise à
voir dans Acitadines une véritable incarnation poétique du paradoxe bruxellois.
La typographie
Acitadines se compose de 29 pièces dont chacune, constituée de deux ou plusieurs
strophes, occupe une page entière1. Dans la pièce initiale (3), intitulée Poétique et
datée de « Novembre 2009 », David Gullentops use des italiques et de la justification
à gauche :
Si chaque mot est un escalier
montant et dévalant ses marches
pour aménager, tout en les ménageant, ses étages,
S’ouvrira l’espace, au gré de ceux qui désirent l’habiter.
Si chaque vers est une eau vive
captivant et libérant ses remous
pour écouler, tout en l’écoutant, son ruissellement,
Suivra la musique, au gré de ceux qui veulent la chanter.
Si chaque titre est un moulin
lâchant et traçant ses ailes
pour laisser défiler, tout en le retenant, son paysage,
Tournera le poème, au gré de ceux qui daignent le lire.
Après une page verso blanche (p. 4), les pièces restantes (5 à 32), imprimées
en romain, se distribuent en recto verso avec le titre décalé avant la dernière
strophe. À une exception près (20), les vers et le titre sont centrés. Le titre prend la
forme d’un nom ou d’un adjectif, au singulier ou au pluriel (19 : « Fado », 7 :
1Les
références aux poèmes se feront donc par des renvois aux numéros de pages. Nous
utiliserons les chiffres romains I, II, III, etc., placés après un numéro de page suivi d’un
point, pour désigner les strophes, et les chiffres romains 1, 2, 3, etc., placés après un
numéro de strophe suivi d’un point, pour désigner les vers.
70
« Suaires », 10 : « Modulaires », etc.), plus rarement celle d’un syntagme nominal
complexe (23 : « Desport quotidien », 27 : « Agrafes existentielles », 32 : « Costume de
dimanche ») ou celle d’un syntagme prépositionnel, simple (9 : « Au guet du
silence », 21 : « Endéans la cité ») ou redoublé (11 : « Sans bande sans son »). Pour
illustrer cette description, nous reproduisons ci-dessous le poème de clôture (32) :
Un gouffre d’îles
Une rue dépavée de sons
La racine à l’air fertile
Ses branches fouillant le fond
Une pluie de déserts
Un sentier déterré de pas
La quille à l’air diserte
Ses gréements balisant la voie
Costume de dimanche
Longues, courtes, mais binaires
Une paire pour chaque saison
Et pour celle qui n’en est pas une
Deux manches retroussables à foison
Dans la pièce 20, le titre reste centré, mais chacune des trois strophes reçoit
la forme d’un sizain avec deux retraits gauches distincts :
20.I
Corps de pierre
Qui s’éleva tant
vers son olympe de marbre
Qu’il en perdît [sic, cf. infra] son âge
aux oreilles ceintes des arbres
aux regards perdus des nuages
Les vers commencent par une majuscule, sauf dans la Poétique (3.I.2-3, II.23, III.2-3), ainsi qu’en 15.I.2-3, II.2-3, III.2-3, IV.2-3, V.2-3 (avec « et » répété cinq
fois), en 17.I.2, II.2, III.2, IV.2 (« ou » répété quatre fois), en 20.I.3,5-6, II.3,5-6,
III.3,5-6, en 21.I.3, II.3 et en 24.I.3, II.3. Conformément à l’usage inauguré par
Apollinaire1, il n’y a presque jamais de ponctuation sauf, de nouveau, dans la
1Voir
Michel Décaudin, Le dossier d’« Alcools ». Édition annotée des préoriginales avec une
introduction et des documents, Genève-Paris, Droz-Minard, 1960, p. 38-41. Dans Importer en
philosophie (op. cit., p. 9, note 1), où elle se livre à une réflexion approfondie sur le rôle de la
ponctuation, des parenthèses, guillemets et autres italiques, Ann Van Sevenant écrit : « Les
philosophes n’ont certes pas exploité les signes de ponctuation ou les possibilités
graphiques comme l’ont fait les poètes (Mallarmé, Apollinaire), afin de créer de nouvelles
71
Poétique (3.I.3-4, II.3-4, III.3-4), ainsi qu’aux vers 11.I.1, II.1 (points d’interrogation),
22.II.4 (point d’interrogation), 28.I.4 (trois-points), 31.III.1 (virgule) et 32.III.1 (deux
virgules).
Les mètres
Dans la mesure où David Gullentops ne pratique pas une prosodie réglée qui
assignerait un mètre indiscutable à la grande majorité des vers, toute analyse
menée à ce niveau doit procéder par approximations successives. Mais une
première généralisation se laisse assez vite dégager, à savoir que les vers qui
exhibent, à coup sûr, un nombre de syllabes supérieur à neuf demeurent très
rares : on n’en relève que 49 sur un total de 389. S’ajoutant à l’incertitude
prosodique, ce facteur distributionnel a pour effet qu’un lecteur, même accoutumé
à la poésie moderne, a peu de chances de rencontrer des lignes qu’il identifierait
sans peine comme une variété recevable de l’alexandrin ou du décasyllabe. Ainsi la
strophe 28.II est-elle la seule qui accepte une scansion 6+6 uniforme1 :
28.II
Par des robots de cœur + par des rebuts de corps
Ayant vanné la ville + en un dur vil décor
Berné bas les banlieu(e)s + tamisé les cim(e)tières
Colporté la campagne + au bon prix de sa terre
(6+6)
(6+6)
(6+6)
(6+6)
Ailleurs, et notamment dans la strophe suivante, apparaissent des
indécisions et des équivalences à une unité près :
28.III.1
28.III.1
28.III.2
28.III.3
28.III.4
Bien loin désormais de + ces passions de paille
Bien loin désormais + de ces passions de paille
De ces pleurs de pantin + de ces duvets de vautour
Vous réserverez seul(es) + à vos brasiers d’entrailles
Un destin bien plus dens(e) + que le plus pur amour
(6+6)
(5+6)
(6+7)
(6+6)
(6+6)
libertés de pensée, mais ils les ont plutôt utilisés comme de remarquables instruments de
réflexion. »
1À partir d’ici, vers, strophes et titres sont imprimés avec une justification à gauche. Les « e
muets » qui subissent l’apocope sont entre parenthèses ; pour les « e muets » qui précèdent
la lettre « muette » -s, ou le groupe consonantique « muet » -nt, devant une voyelle initiale de
mot, et qui dès lors admettent aussi bien l’apocope que l’élision, toute la séquence est placée
entre parenthèses.
72
La pression contextuelle peut plaquer sur 28.III.1 un patron 6+6 qui requiert
à la fois la diérèse traditionnelle « pas-si-on » et l’occurrence d’une préposition
monosyllabique en position 6. L’un et l’autre phénomènes relèvent d’une esthétique
dont participe l’écriture mallarméenne, mais qui reste étrangère à la tonalité du
recueil1. Il semble, par conséquent, plus naturel de s’en tenir à une analyse 5+6,
d’autant que, dans le vers 28.III.2, les deux hémistiches commencent par la même
préposition « de », tout en exhibant une inégalité comparable en termes de nombre
syllabique.
Les mètres 5+6 et 6+5 constituent, en réalité, des intermédiaires entre
l’alexandrin 6+6 et le décasyllabe 5+5. Par exemple, les quatre vers de la strophe
17.V admettent une analyse 5+6 ou 6+5 :
17.V.1
17.V.2
17.V.3
17.V.4
Où arbr(es) et parcs mètr(es) + embrassent le brouillard
(5+6)
Fabriqu(es) et fumé(e)s + se fiancent à l’asphalte
(5+6)
Métros et dortoirs + se mari(ent) aux trottoirs
(5+6)
Naître être sans hasard + sans dépit ni halte
(6+5)
Cependant, 17.V.1 et 17.V.2 deviennent des 6+6 si l’on renonce à l’apocope
et à l’élision à l’intérieur du premier hémistiche, des 5+5 si l’on postule l’apocope ou
l’élision dans le second, et des 6+5 si l’on combine une scansion traditionnelle des
premiers hémistiches avec l’apocope ou l’élision dans les seconds :
17.V.1
17.V.2
17.V.1
17.V.2
17.V.1
17.V.2
Où arbres et parcs mètr(es) + embrassent le brouillard
(6+6)
Fabriques et fumé(e)s + se fiancent à l’asphalte
(6+6)
Où arbr(es) et parcs mètr(es) + embrass(e)nt le brouillard
(5+5)
Fabriqu(es) et fumé(e)s + se fianc(ent) à l’asphalte
(5+5)
Où arbres et parcs mètr(es) + embrass(e)nt le brouillard
(6+5)
Fabriques et fumé(e)s + se fianc(ent) à l’asphalte
(6+5)
Quelques lignes ne tolèrent que le mètre 5+5 ; mais 14.I.1 se voit répondre
un 5+6 et le vers qui suit 25.III.3 oscille entre 5+5, 6+6, 5+6 et 6+52 :
1Voir
Benoît de Cornulier, Théorie du vers. Rimbaud, Verlaine, Mallarmé, Paris, Éditions du
Seuil, 1982 ; id., Art poëtique. Notions et problèmes de métrique, Lyon, Presses Universitaires
de Lyon, 1995 ; id., De la métrique à l’interprétation. Essais sur Rimbaud, Paris, Classiques
Garnier, 2009 ; Marc Dominicy, « On the Meter and Prosody of French 12-Syllable Verse »,
Empirical Studies of the Arts 10 (1992), 2, p. 157-181 ; Jean-Michel Gouvard, Critique du
vers, Paris, Champion, 2000.
2Les vers 14.I.1, 14.II.1 et 25.III.3 admettraient une prosodie 5/6 ou 5/7 avec le maintien
du « e muet » et sa « récupération » à l’initiale du second groupe ; selon la même hypothèse,
14.I.1
14.II.1
18.II.3
22.IV.3
25.III.3
31.III.1
25.III.4
25.III.4
25.III.4
25.III.4
Arracher la lyr(e) + du chantre maudit
Décrisper la viell(e) + du trouvère en sursis
Glaçant les passants + éludant les lois
Laissant l’eau filtrer + par-delà la gangue
Sans levant euphor(e) + sans ponant en berne
Regard aiguisé, + regard déguisé
Leurs gest(es) accomplis + pour uniqu(e)s témoins
Leurs gestes accomplis + pour uniques témoins
Leurs gest(es) accomplis + pour uniques témoins
Leurs gestes accomplis + pour uniqu(e)s témoins
73
(5+5)
(5+6)
(5+5)
(5+5)
(5+5)
(5+5)
(5+5)
(6+6)
(5+6)
(6+5)
Quant au mètre 4+6, presque inexistant, il subit la concurrence du 5+6 :
13.II.1
13.III.1
9.II.2
9.II.2
9.II.3
9.II.3
Indéfectibl(e)s + les armé(e)s de pylônes
Irréversibl(e)s + les retombé(es) achrones
Facil(e)s d’abord + aussitôt se déforcent
Faciles d’abord + aussitôt se déforcent
Intim(es) au mors + aussitôt se défont
Intimes au mors + aussitôt se défont
(4+6)
(4+6)
(4+6)
(5+6)
(4+6)
(5+6)
Cette prégnance des mètres 5+6 et 6+5 éloigne David Gullentops de
Mallarmé et le rattache, d’une manière sans doute inattendue, à une tradition plus
discrète qui va, durant le 19e siècle, de Marceline Desbordes-Valmore à Verlaine et
au Moréas des Cantilènes1. Elle explique en outre que des alexandrins 5+7 ou 7+5,
dont le modèle se trouve chez Laforgue et chez Apollinaire, viennent se mêler à des
4+7 verlainiens et à des alexandrins 6+6 ou 4+82 :
19.II.1
19.II.2
19.II.3
19.II.4
19.III.1
19.III.2
Adore alors + le sable mou et docile
Le phare effaré + ou le récif à la hutte
Le désert saisi + au vent des sables fût-il
Le solstice itéré + sidérant la minute
Hôte licencié de toi + dans ta propre langue
Cire sans écoute + et bourdonnant à foison
(4+7)
(5+7)
(5+7)
(6+6)
(7+5)
(5+7)
on pourrait envisager une scansion 4/7 pour 13.II.1 et 13.III.1 donnés ci-dessous (voir
Benoît de Cornulier, Art poëtique, op. cit., p. 64-68 et 266). Mais cette pratique semble
étrangère à David Gullentops.
1Voir Jean-Michel Gouvard, La versification, Paris, Presses Universitaires de France, 1999,
p. 146-147 ; Lucien Victor, « À propos de vers : l’impair de onze syllabes (et le statut de
l’impair long dans la poésie de Verlaine) », Le Français moderne 53, 3-4 (octobre 1985),
p. 217-230.
2Sur le 5+7/7+5, voir Jean-Michel Gouvard, La versification, op. cit., p. 139 ; id., « Les
mètres de Jules Laforgue : pour une analyse distributionnelle du vers de 12 syllabes »,
Cahiers du Centre d’Études Métriques 1 (1992), p. 41-49 ; id., « Le vers d’Alcools », Michel
Murat (éd.), Guillaume Apollinaire - Alcools, Paris, Klincksieck, 1996, p. 183-213. Sur le 4+7,
voir Jean-Michel Gouvard, La versification, op. cit., p. 148-149 ; Lucien Victor, art. cit. On
notera que, à une exception près (19.III.1), les segments de 7 ont, comme en 28.III.2, une
prosodie 3/4 ou 4/3. Sur le 4+8, voir les travaux cités en note 8.
74
19.III.3
19.III.4
Lamineur dégrisé + d’un miracle de gangue
Geste assuré + de silence et d’indécision
(6+6)
(4+8)
Pour les lignes comptant moins de neuf syllabes, on observe que, de façon
très logique, seules les mesures 5 et 6 entrent avec une certaine fréquence dans des
successions (quasiment) isométriques : deux poèmes (7 et 8) se composent de douze
vers de 6 ; deux autres renferment deux groupes parallèles (5.I.2-5 et 5.II.2-5) ou
deux strophes (31.I et 31.II) de quatre vers de 6 ; d’autres encore contiennent un
quatrain de 6 (12.III et 24.III), deux groupes parallèles de quatre vers de 5 (14.I.2-5
et 14.II.2-5), ou mélangent à grande échelle les 5 et les 6 (pièce 6 : 16 vers ; pièce
10 : 13 vers ; pièce 30 : 12 vers). Enfin, sept octosyllabes possèdent un rythme 4+4
soutenu par d’évidents parallélismes. En adoptant ce procédé non mallarméen,
David Gullentops s’inspire de Verhaeren, l’un des poètes qu’il connaît le plus
intimement1 :
10.I.1
10.II.1
10.III.1
14.III.4
26.I.5
26.II.5
27.II.3
Le temps suivant + suivant le temps
Venant à tout + à tout venant
Faisant le ch(e)min + chemin faisant
Vaquant d’exils + en apories
Poker faux cœur + épicurien
Houlett(e) roulette + et trois fois rien
Pour un combat + de bou(e) bernique
(4+4)
(4+4)
(4+4)
(4+4)
(4+4)
(4+4)
(4+4)
Les rimes et les accords
Sur les 389 lignes du recueil, 22 seulement ne sont reliées par aucun appariement
de rime ou d’accord à un autre vers de leur poème. Derrière cette régularité massive
se dissimule, en fait, une grande variabilité formelle. Dans la majorité des cas, nous
avons affaire à des rimes classiques qui peuvent déroger au principe d’alternance
1Voir
Marc Dominicy, « Les quatre "statues" des Villes tentaculaires. Une analyse métrique »,
Textyles 11 (1994), p. 59-77, p. 69-71, ainsi que Anouk Leveque, Analyse métrique de trois
recueils de Verhaeren : Les Apparus dans mes chemins, Les Villages illusoires, Les Vignes de
ma muraille, Bruxelles, Université libre de Bruxelles, 1998 [mémoire de licence inédit],
p. 31-33 et 86. Sur la prosodie de l’octosyllabe en général, on lira Gérald Purnelle, « La place
de l’e post-tonique dans l’octosyllabe de quelques poètes », Actes des 4èmes Journées
Internationales d’Analyse Statistique des Données Textuelles, Nice, 1998, p. 529-544
(http://lexicometrica.univ-paris3.fr/jadt/jadt1998/purnelle.htm).
75
des genres et à la contrainte pour l’œil1. Exemples : êtres-accueillant-naître-temps
(6.IV),
revendre-inchangé-reprendre-cité
(13.VI),
existence-vie-transhumances-
apories (14.III), victime-bourreau-anime-billot (15.VI), effroi-angoisse-lois-poisse
(18.II). Comme beaucoup d’autres poètes du 20e siècle, David Gullentops associe la
voyelle a et la diphtongue oi (5.I.3,5 : pas-voix ; 10.IV.1,3 : espoir-regard ; 12.I.3,
II.1 : trois-las ; 17.V.1,3 : brouillard-trottoirs). À l’instar de Rimbaud dans La Rivière
de Cassis, mais surtout d’Apollinaire, il neutralise parfois la distinction entre les
deux voyelles nasales postérieures (10.II.1,4 : venant-limon ; 31.III.2-4 : inscriptionsens-sons)2.
Moins fréquemment utilisée, la catégorisation des rimes en vocaliques et
consonantiques, de nouveau due à Apollinaire3, apparaît sans mécanisme
d’alternance entre les deux types, et avec les latitudes déjà relevées : figéesmarques-parcs-tronçonné (6.III) ; envie-oubli (10.IV.2,4) ; canal-voiles (11.I.2,4) ;
murs-embouchure
toussent-vers
gloire-aval
(11.III.2,4) ;
(14.II.2-5) ;
(18.III) ;
chaman-dromomanes
scories-renoncées-nuit-cité
docile–fût-il
(19.II.1,3) ;
(12.III.2,4) ;
(16.III) ;
espoir-gares
tous-terre-
espoir-dentales-
(20.II.4,6) ;
carré-
brocardées (30.I.2,4) ; azur-rassure (31.I.1-2) ; saphir-délire (31.II.1-2) ; pas-voie
(32.II.2,4). À côté des rimes consonantiques, on peut ranger les rimes dites
« androgynes » ou « mixtes », où le membre « féminin » à « e muet » posttonique
renferme une consonne prononcée à laquelle correspond, dans le membre
« masculin » dépourvu du « e muet », une consonne purement graphique autre que
le -s du pluriel : 6.II.1,4 : boulevard-s’attardent ; 7.II.1,4 : répand-méandres ; 8.II.12:
profond-glandes ;
9.I.1-6 :
avenantes-balbutiements-amont-entente-aimant-
décillant ; 13I.1-2, II.1-2, III.1-2 : ozone-ton-pylônes-horizon-achrones-illusion ;
26.I.2,4-5, II.2,4-5 : tienne-bien-épicurien-laine-lin-rien ; 32.II.1,3 : déserts-diserte.
Cet usage, qui remonte à une invention technique de Théodore de Banville, a été
assez souvent pratiqué par Verlaine4.
1Voir
Benoît de Cornulier, Art poëtique, op. cit., p. 130, 144-147 et 213-214 ; Jean-Michel
Gouvard, La versification, op. cit., p. 167-169 et 281-293 ; Alain Chevrier, Le Sexe des rimes,
Paris, Les Belles Lettres, 1996 ; Dominique Billy, « Le nombre de la rime », Degrés 25
(2000), 104, p. f1-f24.
2Sur cet usage chez Apollinaire, voir Hubert de Phalèse [collectif], Quintessence d’Alcools. Le
recueil d’Apollinaire à travers les nouvelles technologies, Paris, Nizet, 1996, p. 42, 44 et 49.
3Voir Alain Chevrier, op. cit., p. 343-352.
4Ibid., p. 121-124 et 203-254 ; Dominique Billy, « La rime androgyne. D’une métaphore
métrique chez Verlaine », Michel Murat (éd.), Le vers français. Histoire, théorie, esthétique,
Paris, Honoré Champion, 2000, p. 297-347 ; Jean-Louis Aroui, « Hyper-rime et métarime en
poésie française au 19e siècle », Jean-Louis Aroui (éd.), Le sens et la mesure. De la
pragmatique à la métrique : hommages à Benoît de Cornulier, Paris, Honoré Champion, 2003,
p. 415-440. On notera que, lorsque la consonne « muette » sert à noter une voyelle nasale, le
76
On trouve ensuite trois types d’« accords1 ». Le premier s’obtient par divers
relâchements systématiques de la rime. Les similitudes soit demeurent purement
vocaliques (« assonances » telles que 11.II,3,5 : feuilles-heures ; 19.I : descentepermission)
ou
purement
consonantiques
(par
exemple,
3.II.2-3 :
remous-
ruissellement ; 30.III.2,4 : volumes-filet), soit impliquent l’une et l’autre classes de
segments (par exemple, 13.IV.1-2, V.1-2 : vocables-marbre-irrécusables-glabre ;
14.I.2,4 :
souffle-gouffre).
Dans
le
deuxième
type
d’accord,
une
syllabe
extramétrique à « e muet » se voit répondre une syllabe métriquement finale à
voyelle pleine : vitre-trace (7.I.1,3), fleuve-vent (8.I.2,4). Dans le troisième type, une
syllabe métriquement finale à voyelle pleine se voit correspondre une pénultième :
pas-passé (5.I.3-4), sentier-sens (5.II.2,5). On signalera, pour conclure, le cas très
particulier de la pièce 15, dont les strophes I à V alignent des accords multiples, et
parfois fondés sur l’orthographe seulement : « Immole émoi / et / démolit // Défi
folieur / et / refleurit // Œillet ferraille / et / assaillit // Écrin sérail / et /
recueillit // Requin écueil / et / ressurgit ».
Les strophes et la composition strophique
Sur les 97 strophes du recueil, on relève 68 quatrains, 12 tercets, 9 quintils, 4
distiques, 3 sizains et 1 septain. Parmi les tercets, il y en a 9 où le deuxième vers se
réduit à une conjonction monosyllabique (« et », 15.I-V ; « ou », 17.I-IV) ; l’un d’entre
eux exhibe, entre sa forme et son contenu, un rapport iconique que l’on retrouve
dans le septain de la pièce 9 :
12.I
9.I
Dansant un
Bondit deux
Lèvent trois
Sept roses avenantes
Pour écarter les balbutiements
Cinq pas en amont
membre « féminin » renferme la voyelle orale correspondante. La pièce 28 exhibe, à cet
égard, une curieuse rime décalée entre « mitoyens » et « plaines à » (28.I.2,4).
1La notion d’« accord » a été introduite par Jules Romains et Georges Chennevière dans leur
Petit traité de versification (Paris, Gallimard, 1923). Pour un examen critique de leur
théorisation et une analyse de la mise en œuvre préalable de cette notion chez Romains, on
lira Claire Vanderhoeft, « Problèmes de métrique dans la poésie unanimiste. La théorie des
accords », Marc Dominicy (éd.), Le souci des apparences. Neuf études de poétique et de
métrique, Bruxelles, Éditions de l’Université de Bruxelles, 1989, p. 93-119.
77
Pour quadriller l’entente
Trois mots d’un aimant
Pour des êtres décillant
Un avenir non-dit
Sur les 9 quintils, 8 se réduisent à des variantes du quatrain, soit parce
qu’ils exhibent le schéma rimique ABABB qui dérive de ABAB (26.I, II) 1, soit parce
qu’ils commencent tous par un vers isolé dont la rime (5.I, II ; 14.I, II) ou, au moins,
la structure syntaxique (11.I, II) se répète de strophe en strophe. De même, les trois
sizains de la pièce 20 contiennent tous un quatrain précédé d’un distique dont les
rimes, la structure syntaxique et le matériel lexical se répètent de strophe en
strophe. À deux exceptions près (20.III, 29.III), la strophe finale et qui suit donc le
titre décalé (sauf dans la pièce 3) est un quatrain ; encore faut-il noter que le sizain
20.III se termine, nous l’avons vu, par un quatrain et que la pièce 29 reçoit
précisément le titre de « Atopiques2 ».
41 quatrains possèdent une structure croisée ABAB (6.IV : êtres-accueillantnaître-temps), ABAC (6.I : arbres-creux-marbre-déchets) ou ABCB (29.I : citérenom-plaine-illusion) qui n’est parasitée par une organisation concurrente que
dans quatre cas : 5.III (lys-sis-vermoulus-nid), avec un brouillage de l’accord
consonantique par la triple rime ; 18.II (effroi-angoisse-lois-poisse), avec un
brouillage de la rime classique par la rime « androgyne » et la quadruple assonance ;
19.II (docile-hutte–fût-il–minute), avec un brouillage de la rime par un accord du
troisième type ; 22.III (interstices-sursis-indices-répit), avec un brouillage de la rime
classique par la rime « androgyne » et la quadruple assonance. Les 26 autres
quatrains se répartissent comme suit : 14 structures embrassées ABBA (6.II :
boulevard-perdus-révolus-s’attardent), ABCA (7.II : répand-pluie-chemin-méandres)
ou ABBC (10.I : temps-angélisent-s’éternisent-ciel), avec un brouillage de la rime
par un accord du deuxième type dans 10.II (venant-déchaînent-démènent-limon)3 ;
6 structures plates AABB (22.I : larmes-marbre-soucis-assortis), AABC (31.I : azur1Voir
Philippe Martinon, Les strophes. Étude historique et critique sur les formes de la poésie
lyrique en France depuis la Renaissance avec une bibliographie chronologique et un répertoire
général, Paris, Champion, 1912 [réimpression Genève, Slatkine, 1989], p. 181-209. Cet
auteur, qui juge la forme ABABB « détestable » (p. 182), s’étonne de la voir apparaître chez
Lamartine (p. 199-200).
2Pour David Gullentops, la disposition du titre offre deux parcours de lecture – l’un
débutant en haut de page, l’autre parcourant le titre, la strophe qui suit, et enfin les deux
strophes initiales, comme le suggère la Poétique (3.III : « Si chaque titre est un moulin […]
Tournera le poème »). Il s’ensuit que la quasi-totalité des pièces « commencent » aussi par un
quatrain.
3Rappelons qu’un « e muet » ne peut apparaître devant une consonne elle-même suivie d’un
« e muet » posttonique, et qu’il cède alors la place au « e ouvert » (Claire Vanderhoeft, art. cit.,
p. 108).
78
rassure-sondes-espace) ou ABCC (12.II : las-intègres-injonctions-implosions), avec
un brouillage de la rime « androgyne » par un accord consonantique dans 8.II
(profond-glandes-glas-noués) ; 7 quatrains sans structure perceptible (3.III, 7.III,
8.III, 9.II, 21.I, 24.II, 31.III).
Les quintils 26.I et 26.II constituent, nous l’avons vu, une variante du
quatrain croisé ABAB ; les quintils 5.I, 11.I, 11.II, 14.I et 14.II, ainsi que les sizains
20.I, 20.II et 20.III, contiennent un quatrain croisé, avec un brouillage de la rime
par la triple assonance et par un accord du troisième type dans 5.I (regards-paspassé-voix), un brouillage de la rime par la triple assonance dans 11.I (canal-quaisvoiles-arbres), un brouillage de la rime par la quadruple assonance dans 20.I
(marbre-âge-arbres-nuages), et un brouillage de la rime par un quadruple accord
consonantique dans 20.II (or-espoir-ports-gares).
La très grande majorité des poèmes (22 sur 29) se composent de trois
strophes ; ce sont, plus précisément, des « trois quatrains » (14 cas) ou des
variantes de ce schéma de base : deux quintils plus un quatrain (pièces 5, 11, 14 et
26), deux quatrains plus un quintil (pièce 29), trois sizains (pièce 20), un tercet plus
deux quatrains (pièce 12), un distique plus deux quatrains (pièce 19). Pour le reste,
on trouve encore trois ensembles de quatre quatrains (pièces 6, 10 et 22). La très
nette prédominance du quatrain croisé, jointe à la longueur moyenne des lignes,
nous renvoie au quatrain d’octosyllabes croisés dont on trouve de multiples
attestations au 19e siècle, notamment chez Victor Hugo (Les chansons des rues et
des bois) et Théophile Gautier (Émaux et camées)1. Quant au « trois quatrains », il
s’agit d’une forme qui a subi un clichage dans le cercle « zutique » fréquenté, au
début des années 1870, par Verlaine, Rimbaud et Charles Cros2.
Le discours poétique et sa langue
David Gullentops s’en tient, sauf déviations rarissimes, à une « concordance »
massive entre l’organisation métrique et la segmentation syntaxico-prosodique du
1Voir
Philippe Martinon, Les strophes, op . cit., p. 107-108.
Marc Dominicy, « Tête de faune ou les règles d’une exception », Parade Sauvage 15
(1998), p. 109-188, p. 156-157. Sur les relations entre le « trois quatrains » suivi d’un vers
isolé et la structure à deux quatrains plus un quintil, voir Daniela Rossi, « Sur l’évolution de
la poétique rimbaldienne. De "Larme" à "Alchimie du verbe" », Poétique 162 (avril 2010),
p. 233-255.
2Voir
79
discours1. Les strophes sont toujours autonomes et l’entrevers ne sépare qu’à deux
occasions des matériaux étroitement liés (avec l’unique « inversion » du recueil dans
le premier extrait) :
6.III.3-4
19.II.3-4
Elles imitent des parcs
Le destin tronçonné
Le désert saisi au vent des sables fût-il
Le solstice itéré sidérant la musique
Au niveau strictement syntaxique, on se heurte à une seule ambiguïté. En
effet, dans le quatrain qui suit, le participe « accueillant » peut modifier « êtres » ou
« elles », quoique le contexte antérieur pousse à construire « Qui » avec « elles » pour
antécédent :
6.IV
Mais tendres les êtres
Pour elles accueillant
Qui n’acceptent de naître
Qu’à l’effigie du temps
On ne rencontre également qu’un seul archaïsme grammatical, inspiré par la
langue du 17e siècle, à savoir le triple usage, dans une pièce à la typographie
singulière (20.I, 20.II, 20.III), d’un subjonctif imparfait « perdît » amené par la
conjonction « tant […] que » prise au sens de « jusqu’à ce que2 ». Ce caractère à la
fois « concordant », syntaxiquement univoque et grammaticalement contemporain
du discours poétique nous éloigne des acrobaties auxquelles Mallarmé se livrait
dans ses poèmes en vers courts, et rappelle bien davantage, à nouveau, l’écriture
d’un Apollinaire.
Sur le plan morphosyntaxique, les catégories nominales (y compris l’infinitif
et les participes) s’imposent au détriment des formes verbales personnelles,
toujours au présent de l’indicatif sauf dans la Poétique (3.I.4 : S’ouvrira, 3.II.4 :
Suivra, 3.III.4 : Tournera), dans la pièce archaïsante déjà commentée (20.I.2,4 :
s’éleva […] perdît ; 20.II.2,4 : s’engagea […] perdît ; 20.III.2,4 : s’étendit […] perdît)
et dans une séquence où les passés simples « assaillit » (15.III.3) et « recueillit »
(15.IV.3) offrent une homophonie troublante avec des formes communes aux deux
temps verbaux : « démolit » (15.I.3), « refleurit » (15.II.3), « ressurgit » (15.V.3).
1Sur
la notion de « concordance », voir Benoît de Cornulier, Art poëtique, op. cit., p. 161-169.
Alfons Haase, Syntaxe française du 17e siècle. Traduite et remaniée par M. Obert, Paris,
Delagrave, 1914 [nombreuses réimpressions], p. 373.
2Voir
80
Les infinitifs et les participes présents fournissent souvent des anaphores ;
par exemple :
5.I.2-4
10.IV.1-3
Décroiser les regards
Désentrevoir les pas
Étuver le passé
Déchaussant l’espoir
Ravinant l’envie
Déchirant le regard
La fréquence notable des participes présents dans tout le recueil fait non
seulement écho à Baudelaire1 et à Verhaeren2, mais aussi, de manière plus
curieuse, aux adjectifs verbaux substantivés (le « bombant », l’« hallucinant »,
l’« irradiant »,
etc.)
dont
David
Gullentops
s’est
servi
pour
désigner
les
« figurativisations » qui donnent sens à l’écriture poétique chez le second de ces
poètes3.
À l’uniformité et à la simplicité de la syntaxe s’opposent la bigarrure et la
complication du lexique4. On y retrouve des termes archaïques, littéraires ou
régionaux : « Immémoire » (titre de la pièce 5) figure chez Henri de Régnier (1890) ;
« drument » (8.III.2) est encore employé par Hugo, Balzac et Verlaine ; « angélisent »
(10.I.2) appartient au vocabulaire de Georges Rodenbach (1891)5 ; « Desport » (dans
le titre de la pièce 23), dont Roland Barthes utilise la variante « déport » entre
guillemets, est la source de l’anglais sport lui-même repassé au français, et rappelle
aussi l’enseigne commerciale « Disport » ; « ponant » s’associe à « levant » (25.III.3)
comme chez Verhaeren6 ; proche de « bernique » (27.II.3), « berner » reçoit le sens de
« vanner » : « Se bernent les herbes » (11.II.4) ; « Ayant vanné la ville en un dur vil
1Par
exemple, dans le dernier « Spleen » (pièce LXXVIII des Fleurs du mal) avec « gémissant […]
embrassant […] battant […] se cognant […] étalant ». Voir Marc Dominicy, « La genèse du
"Guignon" », Steve Murphy (éd.), Lectures de Baudelaire. Les Fleurs du Mal, Rennes, Presses
Universitaires de Rennes, 2002, p. 239-267, p. 253-254.
2Voir, par exemple, « Le Départ » (Les Campagnes hallucinées) : « Venant, dites, de quels
lointains, / Par à travers les vieux destins, / Passant les bourgs et les bruyères, / Avec,
pour seul repos, l’herbe des cimetières, / Allant, roulant, faisant des nœuds, / De chemins
noirs et tortueux, / Hiver, automne, été, printemps, / Toujours lassés, toujours partant /
De l’infini pour l’infini. »
3Voir David Gullentops, Poétique de la lecture, op. cit., p. 11, note 11.
4Sauf indication contraire, mes informations proviennent du Trésor de la Langue Française
(TLF) en ligne et de la base de données Frantext.
5Le souvenir de Rodenbach se fait sensible dans la pièce 11 : « Ranimer l’image au miroir ? /
Au long du canal / S’ancrent les quais / Se vrillent les voiles / Se drapent les arbres », etc.
Voir aussi l’étude critique « Les séquences méta-romanesques dans Bruges-la-Morte. La
description au second degré », Daniel Acke (éd.), Mimésis. Théorie et pratique de la
description littéraire, Louvain, Peeters, 1993, p. 73-83.
6« Les désastres croulant des levants aux ponants » (« Le Monde », dans La Multiple
splendeur).
81
décor / Berné bas les banlieues tamisé les cimetières » (28.II.2-3). Il y a aussi des
mots techniques comme « dendrites » (7.III.4), emprunté au vocabulaire de la
physiologie ou de la minéralogie ; « s’ipséise » (11.III.3), absent du TLF et de Frantext
mais
attesté
sur
Internet
avec
une
acception
philosophique ;
ou
encore
« Interstases » (titre de la pièce 22), lui aussi absent du TLF et de Frantext mais
attesté sur Internet dans des textes traitant de la théorie narrative. Les néologismes
sont produits par différents procédés : remotivation (17.V.1 : « parcs mètres » à
partir de « parcmètre ») ; suppression d’un suffixe (titre de la pièce 6 : « Corroses » à
partir de « corrosion » ; 25.III.3 : « euphore » à partir de « euphorique ») ; suppression
d’un
préfixe
(13.VI.3 :
« Criminations »,
anglicisme
possible,
à
partir
de
« incrimination » ou « récrimination » ; 15.II.1 : « folieur » à partir de « défolieur », luimême absent du TLF et de Frantext mais attesté sur Internet) ; ajout d’un préfixe
(5.I.3 : « désentrevoir », mais on trouve une occurrence de « désentrevois » entre
guillemets sur Internet ; 16.II.2 : « désenlise », absent du TLF et de Frantext mais
bien attesté sur Internet et employé par Jean Cocteau dans Le coq et l’arlequin1) ;
simplification
d’un
composé
(26.III.3 :
« Bas
âgeux »
à
partir
de
« bas-
moyenâgeux ») ; création d’un mot-valise (titre de la pièce 12 : « Amplithéâtre » sur
« ampli(ficateur) » et « amphithéâtre » ; titre de la pièce 18 : « Escalités » sur
« escalier »
et
« ès
qualité » ;
25.III.1 :
« hominicains »
sur
« hominidé »
et
« dominicain ») ; changement de catégorie grammaticale (8.III.3-4 : quoique « tréflé »
existe dans le vocabulaire de l’architecture, de l’héraldique ou de la numismatique,
la construction « Mais le trousseau des mots / Trèfle encore ta chance » fait allusion
au trèfle à quatre feuilles).
Comme Apollinaire avant lui2, David Gullentops sacrifie volontiers au
calembour : « Dans leur parcours sis / Dés jetés et vermoulus / Dès à présent le
nid » (5.III.2-4) joue non seulement sur la quasi-homophonie entre « Dés » et « Dès »,
mais invite aussi à reconnaître « six ». Derrière « Corroses » (titre de la pièce 6), on
devine « corps roses » ; derrière « naître » rimant avec « êtres » (6.IV.1,3), « n’être »
(voir « Naître être » en 17.V.4) ; derrière « Une vie à l’antienne » (7.I.4), « Une vie à
l’ancienne » ; derrière « raveurs » (12.III.4), « rêveurs » ; derrière « Malgré » suivi de
« Bongré » (15.VI.1-2), l’inversion de la formule « bon gré mal gré » ; derrière
« escale » venant après « mi à mi » (21.I.3-4), « échelle (de notes) » ; derrière « Les
1Jean
Cocteau, Le coq et l’arlequin. Notes autour de la musique, Paris, Éditions de la Sirène,
1918.
2Voir Jean-Claude Chevalier, « La poésie d’Apollinaire et le calembour », Europe 44, 451-452
(novembre-décembre 1966), p. 105-112 et David Gullentops, « Le calembour créateur chez
Apollinaire et Cocteau », Jean-Marc Defays et Laurence ROSIER (éds.), Approches du discours
comique, Sprimont, Mardaga, 1999, p. 91-100.
82
nuages satrapes se dépassent » (23.I.1), « Les nuages s’attrapent » ; derrière « Branle
haut le combat » (24.I.1), « Branle haut le con bas » (le contenu sexuel de la pièce
autorise ce jeu de mots) ; derrière « Sept mains » (27.I.2), « sept nains » ; derrière
« des seins animés » (27.I.3), « dessins animés » ; derrière « show sans chaud »
(27.II.1), « chaud sang chaud » ; derrière « auto-affection » (27.III.3) venant après
« garage » (27.III.1), « auto(mobile) » ; derrière « Peigne-cœurs » (27.III.4), « peigneculs » (une consultation d’Internet montre qu’un « peigne cœur » est un accessoire
ornemental destiné à tenir les cheveux) ; derrière « Densités » (titre de la pièce 28),
« dans cités » ou « denses cités » ; derrière « Costume de dimanche » (titre de la pièce
32), « Costume de dix manches ». À cet inventaire déjà riche, on ajoutera des
paronymies ou des ambiguïtés voulues : « vannes » associé à « écluses » (11.III.1)
mais venant après « Se bernent » (11.II.4) ; « Bât au ciel / Battent en terre […] Mat
au sort / Matent à mort » (25.I.2-3,II.2-3), où l’on peut lire « matamore » ; dans une
pièce sur les jeux de hasard, « faux cœur » et « Trèfle à paître » (26.I.5,II.1), le
premier syntagme rappelant « faux-cul » ; « Vingt-sept à l’heure » (27.III.2) qualifiant
la vitesse d’une automobile ou le rythme auquel se succèdent les clients, à propos
d’un peep-show pourvu d’un parking.
Cette tentative de dépasser les barrières de la norme lexicale se traduit, de
façon négative, par le retour de la rime langue-gangue (19.III.1,3 ; 22.IV.1,3), rare
mais présente chez Baudelaire (« L’horloge », pièce LXXXV des Fleurs du mal) : même
si la langue enferme comme une « gangue », chaque mot est un « escalier » qui
« ouvre l’espace » (3.I).
L’influence de la chanson
À deux reprises, David Gullentops démarque étroitement Les fleurs du mal (FM) :
15.VI
Malgré victime
Bongré bourreau
Le verbe anime
Son propre billot
FM
Je suis la plaie et le couteau !
Je suis le soufflet et la joue !
Je suis les membres et la roue,
Et la victime et le bourreau !(L’Héautontimorouménos,
LXXXIII)
pièce
31
83
Au rasoir de l’azur
L’éthéré se rassure
D’effleurer de ses sondes
Les confins de l’espace
Au filon de saphir
L’abasourdi délire
De palper de ses pioches
Les limites du temps
Hydrographe
Regard aiguisé, regard déguisé
Préfère au regain d’inscription
L’apnée privée de sens
L’épave vidée de sons
FM
— Maint joyau dort enseveli
Dans les ténèbres et l’oubli,
Bien loin des pioches et des sondes ;
Mainte fleur épanche à regret
Son parfum doux comme un secret
Dans les solitudes profondes.
(Le Guignon, pièce XI)
Le quatrain cité de L’Héautontimorouménos contient trois octosyllabes à
prosodie 4/4 (avec « récupération » du « e muet » de « membres ») et un octosyllabe à
prosodie 5/3. Les deux tercets du Guignon renferment quatre octosyllabes à
prosodie 4/4 (avec « récupération » du « e muet » de « ténèbres » et « pioches ») et
deux octosyllabes à prosodie 5/3. Le quatrain 15.VI aligne trois vers de 4 suivis
d’un vers de 5 ; la rime victime-bourreau correspond au parallélisme entre deux
groupes prosodiques de 4 chez Baudelaire. Celui-ci évoque, dans Le Guignon, les
minerais ou les pierres précieuses que mineurs ou navigateurs mettent à jour au
moyen de leurs pioches ou de leurs sondes ; et ces trésors cachés sont le symbole
d’une poésie exigeante qui veut échapper à toute facilité1. Si la première strophe de
la pièce 31 donne à « sondes » sa nouvelle acception, liée à l’exploration spatiale, le
texte revient sur terre avec « saphir » et « pioches », puis dans le domaine marin
avec « apnée » et « épave ». Le titre fait d’ailleurs allusion aux ingénieurshydrographes qui ont pour tâche d’étudier et de décrire les mers. L’idée,
authentiquement baudelairienne, que les « profondeurs » en cause revêtent une
nature métalittéraire se voit reprise dans un autre passage où, nous l’avons déjà
signalé, « langue » rime avec « gangue » :
1Voir
Marc Dominicy, « La genèse du “Guignon” », art. cit., p. 255-261.
84
22.IV
Se méfier des sédiments de la langue
Écarter des pioches ses apprêts
Laisser l’eau filtrer par-delà la gangue
Glaner la mousse parmi les galets
Le fait que David Gullentops ait privilégié, dans Les fleurs du mal, deux
poèmes en octosyllabes nous rappelle sa prédilection pour les lignes courtes.
Comme la « concordance » entre métrique et syntaxe ou l’emploi fréquent
d’octosyllabes 4+41, ce trait relève d’une écriture apparentée à celle de la chanson.
Desbordes-Valmore, Hugo dans Les chansons des rues et des bois, Gautier et
Banville à l’occasion, Verlaine et Rimbaud en 1872, Charles Cros, Laforgue, Moréas
et ses Cantilènes, Verhaeren et ses « chansons » (Les Campagnes hallucinées)2,
Apollinaire enfin, témoignent du même choix esthétique. Dès lors, le centrage
typographique, loin d’enfermer chaque vers dans le silence comme cela se passe
chez d’autres auteurs3, crée un dispositif visuel adopté, depuis longtemps, pour les
livrets d’opéra et pour les refrains de chansons4. Certaines allusions explicites
confirment cette interprétation : musique […] chanter (3.II.4) ; raviver la voix (5.I.5) ;
la lyre du chantre maudit (14.I.1), un souvenir à la fois orphique et apollinarien5 ; la
vielle du trouvère en sursis / Adressant à tous / Sa voix rauque en terre / Ses cordes
qui toussent / Galvaudant le vers (14.II) ; Fado (titre de la pièce 19)6 ; mi à mi
(21.I.3) ; les hominicains chantent au loin (25.III.1)7.
Une telle affinité avec la chanson permet à David Gullentops de se situer
dans un univers à la fois passéiste et radicalement contemporain. Passéiste, parce
que les échos formels ou lexicaux nous renvoient à un ensemble d’intertextes assez
restreint (Desbordes-Valmore, Hugo, Gautier, Banville, Baudelaire, Verlaine,
1Chez
Mallarmé, le seul poème en octosyllabes où domine la prosodie 4/4 (Sainte) évoque la
musique et le chant.
2Voir aussi l’étude critique « Figurativisations et imaginaire dans “Les Chansons de fou”
d’Émile Verhaeren », David GULLENTOPS, éd., Le Sens à venir. Création poétique et démarche
critique : Hommage à Léon Somville, Berne, Peter Lang, 1995, p. 169-179, ainsi que Poétique
de la lecture et Poétique du lisuel, p. 93-106.
3Voir Vanda Mikšič, Du silence linguistique à la poétique des silences. L’œuvre de Stéphane
Mallarmé, Thèse de doctorat en Philosophie et Lettres, Université libre de Bruxelles, 2005,
p. 153-163.
4Voir les analyses très pénétrantes de Graham ROBB, La Poésie de Baudelaire et la poésie
française 1838-1852, Paris, Aubier, 1993, p. 243-278.
5Voir l’étude critique « Lecture de “Chantre” », Revue des Lettres Modernes : Guillaume
Apollinaire, n° 19, 1996, p. 63-80, reprise dans Poétique du lisuel, p. 110-138.
6La deuxième strophe de Fado = « fa-do » aligne, sous les mots, une succession de notes :
do-ré-do-si (19.II.1), fa-ré-fa-ré-ré-si-la-ut (19.II.2), si-ut (19.II.3), sol-si-ré-si-la-mi-ut (19.II.4) ;
merci à David Gullentops qui m’a transmis cette clef.
7David Gullentops a mené de très nombreuses recherches sur les rapports entre poésie et
musique chez Jean Cocteau. Voir, notamment, le volume édité en collaboration avec Malou
HAINE, Jean Cocteau : Textes et musique, Sprimont, Mardaga, 2005.
85
Rimbaud, Charles Cros, Laforgue, le Moréas des Cantilènes, Régnier, Rodenbach,
Verhaeren, Jules Romains, Apollinaire, Cocteau) qui exclut la plus grande part de la
poésie littéraire produite au 20e siècle ; radicalement contemporain, dans la mesure
où l’emploi massif du quatrain, ainsi que la multiplicité des rimes, des accords et
des jeux paronomastiques, caractérisent le flux de parole, largement improvisé, du
rap français. Pour saisir la portée de cette influence, que David Gullentops
revendique volontiers quand il commente son écriture, il suffit de lire un quatrain
de rap choisi parmi bien d’autres1 :
Chemin chemin ’y en a pas deux pour être un dieu
Frapper comme une enclume pas tomber les yeux l’envieux toujours en veut
Une route pour y entrer deux pour s’en sortir 3/4 cuir
Réussir s’évanouir devenir un souvenir
Par conséquent, si le modernisme expérimental se trouve bel et bien mis
entre parenthèses, la démarche ne vise pas à une quelconque restauration, mais
plutôt à mouler le discours poétique sur les pratiques les plus récentes de l’oralité.
Le paradoxe bruxellois
On retrouve une dialectique comparable de l’effacement (ou de la dénégation
implicite) et de l’appel à une réalité immédiate lorsqu’on établit le bilan des
procédés lexicaux. On peut s’étonner, en effet, qu’à aucun moment les idiomes ou
les variantes linguistiques quotidiennement pratiqués par l’auteur ne se mélangent.
Habitant et travaillant dans une agglomération autrefois célèbre pour son parler « à
la Beulemans », David Gullentops n’exploite pas une mine de singularités ou
d’innovations qui répugne, sans doute, aux exigences qu’un romaniste enseignant
dans une université flamande s’impose quand il s’agit de s’exprimer en français.
Mais même le français vernaculaire de Bruxelles ou le néerlandais standard
semblent délibérément oubliés. En 23.III.3-4, « loques lisses », appliqué à la tunique
de Nessus, apparaît moins comme un belgicisme (« loque » pour « chiffon » ou
1Demain,
c’est loin, par IAM, un groupe de deux rappeurs originaires de Marseille. Sur ce
type de corpus, voir l’étude de Daniela Rossi, « Le vers dans le rap français », à paraître dans
les Cahiers du Centre d’Études Métriques. Une version anglaise plus élaborée, « Defining
Verse in French Rap », est actuellement soumise pour publication.
86
« serpillière ») que comme un souvenir de Verhaeren1. Le seul calque envisageable
(13.VI.3 :
« Criminations »
lié,
nous
l’avons
vu,
à
« incrimination »
ou
« récrimination ») viendrait de l’anglais2, langue privilégiée pour faire référence à des
réalités nouvelles : « raveurs » (12.III.4), « tagués » (13.IV.2), « tags » (18.I.4),
« Motels » (titre de la pièce 24), « peeper » (27.I.1), « show […] non-stop parking »
(27.II.1), « string » (27.II.4).
Il n’est pas interdit de penser que ce jeu complexe d’absences et de présences
contribue à véhiculer une vision paradoxale de la ville qui fait partie intégrante de la
manière dont un intellectuel bilingue peut vivre le paradoxe bruxellois.
On ne s’étonnera pas, au premier abord, de ce que l’imaginaire d’Émile
Verhaeren
paraisse
imprégner
l’ensemble
du
recueil.
Si
la
pièce
29,
significativement intitulée « Rurales », et qui nous montre des « hominicains »
accomplissant leurs rituels, ne peut que rappeler Les Moines, ce sont bien entendu
Les Villes tentaculaires qui se taillent la part du lion3. Comme chez Verhaeren, ou
plus tard chez Jules Romains4, la ville qui envahit la nature en élimine ou en altère,
au moins provisoirement, les traces : « Des graviers perdus / Des ruisseaux
révolus » (6.II.2-3) ; « Elles imitent des parcs / Le destin tronçonné » (6.III.3-4) ;
« Ayant vanné la ville en un dur vil décor / Berné bas les banlieues tamisé les
cimetières / Colporté la campagne au bon prix de sa terre » (28.II.2-4). Cependant,
l’alliance d’une architecture noble, très « XIXe siècle » (pièce 6), et de notations plus
contemporaines – sur les tags (13.IV.2, 18.I.4) ou sur les casinos qui ont récemment
fleuri à Bruxelles (pièce 26) – fait davantage songer à la « modernité classique » de
Baudelaire. De surcroît, le centre de la cité, son délabrement, ses poubelles, son
anarchie et ses escarpements (pièces 16, 17, 18), s’effacent parfois devant ses
marges – une banlieue plane avec des routes ou artères à parcourir (pièce 13), un
peep-show « de faubourg », et de vastes parkings (pièce 27). Enfin, la nature ne
cesse de regagner son territoire, soit parce que les statues imitent la végétation
(pièce 6), soit parce que celle-ci repousse là d’où on l’avait chassée :
16.III
1Par
Aux isthmes et rythmes des scories
exemple, « Elle portait une loque de manteau roux » (« Le Fléau », dans Les Campagnes
hallucinées).
2Le Littré en ligne donne un exemple de la Revue Britannique (1872) où « criminations » se
trouve coordonné à « récriminations » ; mais Frantext livre une attestation datant du 16e
siècle.
3Voir Poétique de la lecture, op. cit., et « Structure, lecture et génétique des Villes
tentaculaires de Verhaeren », Emmanuelle Danblon, e.a. (éds.), Linguista sum, Paris,
L’Harmattan, 2008, p. 61-74.
4Voir en particulier « Dimanche », dans La Vie unanime (1908).
87
Ressurgissent ronces renoncées
À l’orée de la nuit
Au gré de la cité
Le « Corps / Cœur / Cri de pierre » a « perdu son âge / espoir / son nom » à
vouloir « s’élever […] s’engager dans sa conquête […] s’étendre » (pièce 20), les
« parcmètres » redeviennent des « parcs mètres » (17.V.1) et, dans la pièce de clôture
(citée au début de cet article), le congé dominical, à l’inverse de ce que Jules
Romains évoquait en 1908, provoque la renaissance, parmi les sites urbains, d’un
paysage bucolique avec sa rivière ou, du moins, son canal. La ville de David
Gullentops est donc faible et éphémère : il nous parle de « cités apostrophes » qui
jouxtent des « terres limitrophes et des mondes mitoyens » (28.I.1-3), parce que
l’apostrophe, en tant que signe typographique, ne saurait survivre à ce qu’elle
flanque ; il n’exclut pas qu’on parvienne à « Avaler les velléités de la ville » (29.I.1).
La poésie romantique ou postromantique, le français le moins régional qui
soit, la ville du 19e siècle, nouent avec les répétitions incessantes du rap, avec
l’anglais des néologismes ou des emprunts, avec des banlieues presque étrangères,
une alliance
qui fait l’impasse, somme toute, sur des réalités devenues
symboliquement caduques : la modernité expérimentale, la spécificité d’une culture
belge ou bruxelloise, les constructions fonctionnelles et verticales des cent dernières
années. À travers ces ponts jetés vers une esthétique mal comprise ou ignorée, au
moyen de ces contraintes appliquées à une parole qui se veut par ailleurs libre, par
ce brouillage de toutes les planifications architecturales, David Gullentops nous
offre un reflet de l’évolution démographique, sociolinguistique et urbanistique qu’a
connue Bruxelles depuis le dernier quart du 20e siècle. La capitale, officiellement
bilingue, de la Belgique abrite désormais de multiples minorités ethniques ou
nationales, dont les générations les plus jeunes se nourrissent de formes musicales
très
diverses,
voire
dispersées.
Comme
les
intellectuels
francophones
et
néerlandophones, ces populations doivent parfois recourir à l’anglais lorsqu’il leur
faut dialoguer. Nombre de ceux qui ont à décider du sort futur de Bruxelles ne
l’habitent pas, ou plus, ou pas encore ; mais tous condamnent rétrospectivement, et
voudraient réparer, les dégâts urbanistiques issus d’une foi aveugle dans le progrès.
Enfin, une doxa très répandue se plaît à redouter que les hypothèques (y compris
institutionnelles) qui pèsent sur l’avenir de la ville ne finissent par la muer en une
sorte de mirage :
21.III
Compter le nombre d’impasses
88
Pour faire rimer les rues
Épeler les noms des places
Pour inventer la ville connue
L’« alpha privatif » du titre donné à la pièce 29 (Atopiques), comme celui du
néologisme Acitadines, se voient ainsi pleinement motivés.
89
VARIA
LES FRANCOPHONES
DE FLANDRE :
UNE COMMUNAUTÉ ?
UN AVENIR ?
Enquête sociolinguistique auprès de
jeunes francophones gantois
Alix DASSARGUES1
1Les
analyses développées dans cet article proviennent, pour une grande part, de notre
mémoire de master inédit Être jeune et Franstalig à Gand : enquête sociolinguistique
exploratoire au sein de la communauté des francophones de Flandre, Liège, Université de
Liège, 2011. Nous tenons à remercier ici Jean-Marie Klinkenberg, Pierre Swiggers et Patrick
Italiano pour leur appui et leurs nombreux conseils.
90
Résumé
Malgré le fait que la présence de francophones en Flandre constitue un cas
sociolinguistique tout à fait intéressant, il n’existe sur ce cas aucune donnée
sociolinguistique récente. C’est pourquoi une enquête exploratoire a été menée
auprès de jeunes francophones gantois. Fondée sur des données quantitatives et
qualitatives, cette enquête permet de s’interroger sur l’existence ou non d’une
communauté linguistique et/ou sociale réunissant les francophones vivant
actuellement en Flandre, ainsi que sur l’avenir incertain de la langue française dans
cette partie de la Belgique.
Samenvatting
Ondanks het feit dat de aanwezigheid van Franstaligen in Vlaanderen een
sociolinguïstisch zeer interessante case study is, bestaan er zo goed als geen
recente gegevens over. Daarom werd een verkennende enquête uitgevoerd bij jonge
Franstaligen uit het Gentse stadsgebied. Aan de hand van kwantitatieve en
kwalitatieve data laat deze enquête ondermeer toe de vraag aan te kaarten of in
Vlaanderen woonachtige Franstaligen al dan niet een taalkundige en / of sociale
gemeenschap vormen. Ook op de onzekere toekomst van de Franse taal in dat deel
van België wordt enig licht geworpen.
Abstract
Despite the fact that the presence of French-speaking people in Flanders is a most
interesting sociolinguistic case, no recent sociolinguistic data on this case are
available. An exploratory investigation therefore has been conducted among young
French-speaking people from Ghent. Through quantitative and qualitative data, this
investigation addresses questions relating to the existence of a linguistic and/or
social community gathering Flanders’ French-speaking inhabitants and about the
uncertain future of French in that part of Belgium.
91
Alix Dassargues est doctorante à l'Université de Liège (Département des langues et
littératures modernes, Service de langue néerlandaise moderne et linguistique
synchronique).
Pour citer cet article : Alix Dassargues, « Les francophones de Flandre : une communauté ?
un avenir ? Enquête sociolinguistique auprès de jeunes francophones gantois », FrancoFonie
4 (hiver 2012-2013). La littérature francophone en Flandre depuis 1970 - Franstalige
literatuur in Vlaanderen sinds 1970, p. 89-109.
Depuis les années soixante, les conflits linguistiques liés à la présence d’une
francophonie en Flandre ont été largement documentés par les historiens, les
hommes politiques et les journalistes1. Toutefois, malgré cette augmentation
croissante de publications, peu de travaux ont été réalisés dans le domaine de la
sociolinguistique. La situation du français en Flandre constitue pourtant un réel
laboratoire pour les sociolinguistes. En effet, selon Michel Francard, il est « des
terrains de prédilection pour les linguistes qui s’intéressent à l’étude des
représentations mentales : il s’agit de ces communautés multilingues que leur
passé ou leur présent invitent à une réflexion permanente sur les langues en
contact, sur les normes qui régissent les communications, sur la symbolique des
discours2 ». Comme un cadre général a déjà été esquissé précédemment3, nous ne
nous attarderons pas ici à décrire le cas de la francophonie présente en Flandre en
1Sur
les ouvrages écrits à ce sujet dans les années 1960 et 1970, voir la bibliographie dans
Albert Verdoodt, Les Problèmes des groupes linguistiques en Belgique, Louvain, Peeters,
1977.
2Michel Francard, « Trop proches pour ne pas être différents. Profils de l’insécurité
linguistique dans la Communauté française de Belgique »,
Michel Francard (en
collaboration avec Geneviève Geron et Régine Wilmet), L’insécurité linguistique dans les
communautés francophones périphériques. Actes du colloque de Louvain-la-Neuve 10-12
novembre 1993 (vol.1), Louvain - Louvain-la-Neuve, Peeters - Institut de Linguistique, 1993,
coll. Cahiers de l’Institut de linguistique de Louvain, p. 61-70, p. 61.
3Pour mieux comprendre la situation sociolinguistique de la francophonie en Flandre et en
guise de préalable à la lecture du présent article, il convient de se référer à Dominique
Willems, « Le français en Flandre », Le français en Belgique : une langue, une communauté,
Bruxelles, Duculot - Ministère de la Communauté française de Belgique, 1997, p. 259-273,
ainsi qu’à Alex Vanneste, « Aspects de la francophonie en Flandre », FrancoFonie 2 (été
2010). Les francophones en Flandre aujourd’hui - Franstaligen in Vlaanderen vandaag, p. 1543.
92
utilisant des concepts provenant de la sociolinguistique. Notre ambition est plutôt
de produire de nouvelles données, afin de mieux comprendre les attitudes qu’ont les
habitants francophones de Flandre vis-à-vis de leur propre parler ainsi que les
représentations qu’ils se font du français. Pour ce faire, nous avons élaboré notre
propre enquête auprès de jeunes francophones gantois.
Méthodologie
Face aux multiples problèmes méthodologiques rencontrés, des choix ont dû être
effectués. Nous devions tout d’abord élaborer une définition provisoire du
« francophone de Flandre », apte à nous permettre d’engager nos recherches sans
préjuger des caractéristiques de la population visée. Ensuite, il nous a fallu toucher
celle-ci, tout en restant le plus neutre possible dans le travail de sélection d’un
échantillon représentatif. Cette étape a été considérablement compliquée par le fait
que, depuis l’abolition du recensement linguistique en 1961, il n’existe plus de
données fiables sur les minorités linguistiques en Belgique. La méthodologie utilisée
dans la récolte des données a donc dû être adaptée pour être la plus objective
possible. Enfin, le type de données recueillies (quantitatif et qualitatif) a également
fait l’objet d’un choix.
La définition préalable du « francophone de Flandre » n’a pas été aisée. En
effet, cette appellation recouvre a priori une réalité très hétérogène. Les
francophones habitant en Flandre peuvent être des Wallons, des Bruxellois ou
d’autres personnes non belges ayant le français pour langue maternelle, mais aussi
des « francophones de Flandre » issus généralement de la bourgeoisie ou de la
noblesse flamande1, sans compter qu’il existe un certain nombre de familles
« mixtes ». Finalement, la définition du « francophone de Flandre » a été l’occasion
pour nous de délimiter le champ de notre recherche. Ainsi, nous avons décidé
d’appeler « francophone de Flandre » toute personne de langue maternelle française
vivant en Flandre (de préférence pas dans une province voisine d’une région
1Voir
Luc Boeva, « Franstaligen in Vlaanderen », Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse
beweging, Tielt, Lannoo, 1998, p. 2964-2974.
93
francophone1), ayant au moins un parent francophone et étant ou ayant été
scolarisée dans cette partie du pays2.
Quant au choix des enquêtés, il s’est limité aux jeunes (entre 15 et 25 ans)
francophones gantois (qui participent à la vie socioculturelle gantoise). La ville de
Gand a été choisie dans le but de comparer notre étude à celle qui a été réalisée
trente ans plus tôt par Yolande Van den Branden3, afin de donner à notre travail
une dimension historique. La jeunesse a été ciblée pour mettre en évidence les
changements sociolinguistiques les plus visibles intervenus entre l’étude de 1983 et
la nôtre, datée de 2011.
Après avoir circonscrit le public-cible de l’enquête, nous avons pu lancer la
recherche de personnes correspondant à nos critères. À cet effet, nous avons pris
contact avec tous les mouvements de jeunesse francophones de Gand et nous
avons également été reçue par un groupe estudiantin francophone. Les clubs
sportifs de hockey et de tennis ont également été contactés, mais ceux-ci n’ont
malheureusement pas répondu à l’appel4. La circulation de questionnaires sur
internet aurait pu augmenter le nombre de personnes interrogées, mais ce mode de
passation de l’enquête était trop différent des autres et aurait induit des réponses
moins spontanées, voire plus réfléchies5. La passation de l’enquête a donc été
limitée
à
certains
lieux
de
sociabilité
francophones.
Si
cette
méthode
d’échantillonnage ne permet pas de généraliser les résultats obtenus à l’ensemble
des jeunes francophones gantois, tous les jeunes participant aux activités
associatives citées ont répondu à l’enquête, même ceux qui ne le désiraient pas
spécialement. Le choix du cadre de l’enquête permet ainsi d’obtenir des réponses
1Nous
avons préféré laisser de côté la périphérie de Bruxelles ainsi que la côte belge en
raison des situations diglossiques particulières à ces lieux, situations qui peuvent influencer
les attitudes et représentations des locuteurs francophones.
2Depuis une soixantaine d’années, il n’existe plus d’enseignement en français en Flandre. La
scolarité des étudiants flamands s’y déroule uniquement en néerlandais. Ce critère induit
donc un bilinguisme chez les personnes interrogées.
3Yolande Van den Branden, Éléments pour une analyse linguistique du français parlé : le cas
des francophones de Gand, Gand, Rijksuniversiteit Gent, 1983. Ce mémoire inédit a donné
lieu à un article sur les usages linguistiques et les représentations sociolinguistiques de la
communauté des francophones de Gand, publié en 1988 par Yolande Van den Branden et
Dominique Willems (« Les Francophones de Gand : micro-analyse d’un type particulier de
diglossie », Présence francophone. Revue internationale de langue et littérature 33 (1988),
p. 33-48.
4Dans le contexte politique actuel, cela peut se comprendre aisément : les clubs ne peuvent
déclarer ouvertement qu’une bonne partie de leurs membres parle le français, au risque de
se voir retirer les subsides que leur accorde le gouvernement flamand.
5Nous nous en sommes rendu compte lors du pré-test du questionnaire effectué auprès de
cinq jeunes francophones bruxelloises et anversoises.
94
plus diversifiées que si elles avaient été récoltées auprès de personnes désirant
volontairement remplir l’enquête.
Enfin, pour récolter des données sur les représentations et les attitudes des
francophones de Flandre, une triple approche a été mise en place : les données
quantitatives ont été recueillies au travers d’un questionnaire écrit, tandis que les
données qualitatives ont été tirées, d’une part, d’entretiens informels et, d’autre
part, de l’observation des activités associatives. Aussi, dans la présentation des
résultats de l’enquête, les informations quantitatives seront-elles complétées la
plupart du temps par des données qualitatives.
Une communauté linguistique et/ou sociale ?
Après ces considérations méthodologiques, il convient de décrire ce que nous avons
pu observer, analyser et découvrir lors de cette enquête. De nombreuses données
concernant les aspects sociaux des francophones de Flandre ont été recueillies. Ces
informations nouvelles permettent de s’interroger sur l’existence d’une communauté
linguistique regroupant les francophones vivant en Flandre.
Définition et sentiments d’appartenance
Pour répondre à cette question, il faut garder à l’esprit qu’une « communauté
linguistique est un objet abstrait, et construit tant par les individus que par le
chercheur1 ». Aussi cette question a-t-elle été abordée dans le questionnaire écrit
sous cette forme : « Qu’est-ce que ça signifie pour toi : "être francophone en
Flandre" ? » Plusieurs types de réponse ont été obtenus, notamment des définitions
linguistiques de l’appellation « francophone de Flandre » ou des sentiments
d’appartenance ou non à une élite socioculturelle. La définition du francophone de
Flandre, type de réponse le plus fréquent, apporte invariablement de nombreuses
spécifications d’ordre linguistique, telles que « savoir parler les deux langues,
français à la maison et néerlandais à l’école ». Elle comprend généralement le
1Daniel
Baggioni, Marie-Louise Moreau et Didier de Robillard, « Communauté linguistique »,
Marie-Louise Moreau (éd.), Sociolinguistique. Concepts de base, Sprimont, Mardaga, 1997,
p. 88- 93, p. 93.
95
bilinguisme, celui de personnes ayant le français comme langue maternelle, mais
scolarisées en néerlandais. Notre critère de définition du francophone de Flandre a
donc été confirmé par ces résultats de l’enquête.
D’autres commentaires insistent sur l’existence d’un groupe socioculturel
fermé. Certains répondants sont heureux de faire partie de ce groupe qui se dit
« d’élite » :
C’est chouette que je sache parler le français, parce qu’on est quand même
dans la minorité qui parle le français en Flandre.
Que des privilèges, un groupe d’élite […].
C’est un style de vie dans lequel j’ai été lancé. J’aime bien !
Ça fait chic.
Tu reçois bien de la critique parfois, parce que, comme francophone, tu [ne]
réponds pas aux normes du flamand.
D’autres témoins refusent l’appellation, confirmant que celle-ci comporte une
dimension identitaire qu’ils ne souhaitent pas endosser :
Je [ne] m’appelle pas « une francophone », mais je suis néerlandophone et
francophone.
Je ne me vois pas personnellement comme un francophone. Je me vois plutôt
comme un Belge. Et je n’ai aucun problème avec des francophones ou
néerlandophones.
Ainsi, l’appellation « francophone de Flandre » est porteuse d’une certaine
identité linguistique et sociale. Le sentiment d’appartenance à cette communauté
n’est pourtant pas partagé par tous. Nous ne pouvons donc conclure qu’il existe
une communauté sociologique et linguistique homogène rassemblant toutes les
personnes répondant aux critères de notre étude.
Homogénéité sociale
Pourtant, certaines similitudes sociales rassemblent indiscutablement les différents
jeunes interrogés. Tout d’abord, l’environnement socioprofessionnel des parents des
enquêtés ne reflète pas celui de la population flamande. En effet, les parents de la
96
majorité des jeunes interrogés sont des cadres, des professeurs de l’enseignement
supérieur ou encore exercent des professions libérales1. Ainsi, plus de la moitié des
effectifs proviennent d’un milieu très aisé. Le niveau de formation parental
constitue également un indice d’homogénéité sociale : 52 sur un total de 72
personnes
interrogées
ont
au
moins
un
parent
ayant
suivi
une
filière
d’enseignement supérieur de type long. Les jeunes interrogés appartiennent donc à
des familles possédant un capital culturel (« symbolique », pour parler avec
Bourdieu2) nettement supérieur à la moyenne de la population flamande 3. Ces
caractéristiques socioprofessionnelles et socioculturelles achèvent d’attester une
certaine homogénéité sociale au sein de la population étudiée.
Sphères familiales
Malgré les ressemblances sociales repérées dans les milieux familiaux des jeunes
enquêtés, de grandes différences existent au niveau linguistique. En effet, la
majorité des enquêtés bénéficie d’un cadre familial uniquement francophone (52 sur
72) ; les autres sont issus de couples mixtes constitués d’une mère ou d’un père
non francophone4. Notons que, parmi les mères francophones, certaines (14 sur 61)
proviennent de régions exclusivement francophones. De même, parmi les 59
hommes francophones, 9 sont issus de régions francophones limitrophes (France,
Région wallonne, Région de Bruxelles-Capitale). Cela montre qu’une certaine
perméabilité géographique caractérise ce groupe social.
Certains individus de langue maternelle néerlandaise ont également leur
place dans les familles concernées : les femmes (8 sur 72) et les hommes (10 sur 72)
éduqués en néerlandais et qui vivent en couple avec un partenaire francophone ont
tous adopté le français en famille. Les couples mixtes ne constituent cependant
1Cette
sous-catégorie des professions libérales (médecins, avocats, etc.) est, par ailleurs,
surreprésentée.
2Voir, entre autres, Pierre Bourdieu, Langage et pouvoir symbolique, Paris, Seuil, 2001.
3En Flandre, 27,4 % de la population est diplômé de l’enseignement supérieur, types long et
court confondus (Pierre Desmarez (dir.), Working paper : scolarisation et niveau d’instruction,
Bruxelles, SPF Économie, PME, Classes moyennes et Énergie, 2009, p. 31-32 ; consultable
sur http://statbel.fgov.be/fr/modules/digilib/marche_du_travail_et_conditions_de_vie/000
6_scolarisation_et_niveau_d_instruction.jsp; consulté le 11 juillet 2011).
4Le fait que le taux de mariages « endogames » soit à ce point élevé est certainement dû
aussi à notre échantillonnage. En effet, nous n’avons pas pris en compte les couples mixtes
qui préfèrent éduquer leurs enfants en néerlandais ou les inscrire à des activités (de loisir,
etc.) en néerlandais.
97
qu’une minorité, la majorité des couples s’étant formés entre francophones de
Flandre1.
Reproduction du cadre familial
Si les enquêtés proviennent de milieux linguistiques relativement homogènes, il est
intéressant de constater qu’ils font preuve d’une grande ouverture envers les
conjoints potentiels allophones : la majorité d’entre eux considèrent que la langue
maternelle de leur conjoint n’a aucune importance. Toutefois, quand on évoque la
langue dans laquelle les jeunes désirent élever leurs futurs enfants, le français est
très majoritairement présent. Seule une personne2 veut abolir l’usage du français
dans son futur couple et sa future famille.
Langue maternelle du conjoint recherché et langue d’éducation (fr = français ; nl =
néerlandais)
Langue pour élever
ses
enfants
fr
nl
fr à la maison et
nl à l'école
nl à la maison et
fr à l'école
fr et
anglais
nonréponse
Total
Conjoint recherché
Conjoint
francophone
Conjoint
néerlandophone
Pas d'importance
18
1
2
Total
4
1
47
1
2
1
19
3
44
non-réponse
1
66
1
1
1
2
1
72
Il semble donc qu’il existe chez les enquêtés une volonté forte de construire
un milieu familial proche de celui dans lequel ils ont grandi. Ce mimétisme familial
1À
noter que le biais de sélection de nos enquêtés a toute son importance. En effet, ceux-ci
ont tous reçu une éducation en français. Pourtant, certains couples mixtes, peut-être
nombreux, ont dû choisir d’élever leurs enfants uniquement en néerlandais.
2Et ce, alors que cet enquêté fait partie de « La Gé », c’est-à-dire de la Société générale
gantoise des étudiants catholiques. Il est très probablement en forte insécurité linguistique
dans sa propre langue, étant donné qu’il juge de manière très négative sa manière de la
parler et de l’écrire et qu’il dit avoir peur de commettre des fautes de français en toutes
circonstances.
98
constitue un indice qui tend à renforcer la thèse de l’existence d’une communauté
sociale.
Lieux de sociabilité francophones
Notre enquête a permis d’identifier plusieurs réseaux sociaux francophones
fréquentés par les jeunes Gantois. Tout d’abord, les mouvements de jeunesse en
tant que tels, qui ont la particularité d’être organisés par et pour des jeunes.
Certains parents de jeunes fréquentant l’unité scoute exercent une pression sur les
animateurs afin qu’ils incitent leurs enfants à parler le français. Ainsi, ces parents
semblent vouloir préconiser et favoriser l’usage du français dans certaines activités
extrascolaires de leurs enfants. La prohibition du néerlandais dans les mouvements
de
jeunesse
empêche
l’intégration
massive
de
néerlandophones
dans
ces
mouvements (où il existe une sorte de quota, peu élevé, de néerlandophones
acceptés). Cette stratégie constitue une véritable politique linguistique propre à
certains mouvements de jeunesse.
Outre les différents mouvements de jeunesse et clubs d’étudiants, nous
avons recensé d’autres réseaux sociaux où l’on parle le français : les clubs de
hockey (14 enquêtés) et les groupes d’activités1 (5 enquêtés). D’autres lieux encore
sont cités par quelques personnes isolées : les clubs de golf et de tennis ou encore
les cours de chant et le théâtre francophone. Ces différents lieux de sociabilité
témoignent d’une certaine aisance économique et/ou d’une appartenance à un
certain milieu socioculturel. Leur accès est limité par des critères linguistiques,
socioculturels et économiques.
1Les
« groupes d’activités », ou rallyes, sont des lieux de rencontre pour des jeunes faisant
partie de la noblesse, de l’ancienne noblesse ou de la grande bourgeoisie. Les activités
successives sont organisées par les parents de chaque membre. Ainsi, les jeunes sont
invités à participer à des tournois de tennis, à des soirées dansantes, à des cours de danse,
etc., le but étant de rassembler les jeunes d’un même milieu pour qu’ils établissent des
relations sociales qui leur soient profitables. Ces groupes d’activités peuvent rassembler des
jeunes de plusieurs villes ou même de toute une région, voire au-delà (Belgique et Nord de la
France). Tout dépend des exigences mises sur le droit d’entrée.
99
Une entrée progressive dans les réseaux francophones
La question de la proportion d’amis francophones par rapport aux amis
néerlandophones nous a permis de distinguer deux groupes d’enquêtés : les plus
jeunes (qui se trouvent dans l’enseignement secondaire) et les plus âgés (inscrits
dans l’enseignement supérieur).
Distribution de la proportion d’amis francophones selon la classe d’âge
Âge
14-18 ans
19-25 ans
Total
2
20
22
20
2
22
À parts égales
13
15
28
Total
35
37
72
Quantité d’amis
Plus de francophones
Plus de
néerlandophones
Les plus jeunes ont visiblement plus d’amis néerlandophones, tandis que les
plus âgés forgent des amitiés avec des francophones. Cette constatation a été
corroborée par l’étude du choix de la langue d’écriture de pseudonymes sur les
réseaux sociaux, qui constitue un bon reflet de la personnalité sociale des enquêtés.
Les plus jeunes utilisent davantage le néerlandais que les plus âgés, plus enclins à
l’usage du français. Ainsi, il semble que les amitiés entre francophones se créent au
fil des années. Les premiers liens sociaux s’établissent par l’intermédiaire des
relations familiales et amicales des parents. Ensuite, les mouvements de jeunesse
et les clubs de sports semblent cimenter les amitiés entre jeunes francophones.
Durant
la
même
période,
de
nombreuses
relations
sociales
avec
des
néerlandophones s’établissent par le biais de l’école. Puis, à partir de leur dixhuitième année, le mouvement de francisation du réseau social des jeunes se met
en marche : les groupes d’activités rapprochent la bourgeoisie et la noblesse
francophone, tandis que les activités culturelles en français1 rassemblent également
1Les
francophones interrogés qui travaillent déjà fréquentent plus souvent des clubs
littéraires ou des associations de théâtre francophones. Il semble que l’entrée dans ce type
d’activité se produise généralement vers la fin des études ou au début de l’entrée dans le
monde du travail.
100
certains membres de ce qui apparaît peu à peu comme une communauté. En outre,
l’accès à l’enseignement supérieur permet un élargissement du capital social,
rendant ainsi possible la connaissance d’autres personnes parlant le français.
Le caractère progressif de la création d’un réseau social francophone est
également confirmé par le type de relation amoureuse choisie par les jeunes.
Comme nous l’avons vu précédemment, la reproduction du cadre familial semble
être la règle. Pourtant, les jeunes de moins de dix-neuf ans qui vivent une relation
amoureuse utilisent majoritairement le néerlandais comme langue véhiculaire dans
leur « couple ». Cela peut s’expliquer par le contexte scolaire de ces relations
amoureuses, à la différence du cadre social plus large des plus âgés.
Distribution de la langue parlée avec son / sa petit(e) ami(e) selon l’âge
Âge
Langue
parlée avec
14-18 ans
19-25 ans
Total
11
7
18
21
21
son / sa petit(e)
ami(e)
Néerlandais
Français
Néerlandais et
5
français
5
Sans objet
19
9
28
Total
35
37
72
Finalement, malgré la diversité des écoles secondaires fréquentées par les
enquêtés, les francophones se retrouvent entre eux dès qu’ils quittent le milieu
scolaire et que leur horizon social s’élargit.
Existence d’une « communauté » ?
101
Au vu de toutes ces nouvelles informations, pouvons-nous dire qu’il existe
réellement
une
communauté
linguistique
et/ou
sociale
rassemblant
les
francophones de Flandre ? De nombreux faits montrent qu’il existe effectivement un
certain milieu social, économique et culturel propre aux francophones de Flandre.
Des lieux de sociabilité sont reconnaissables et la volonté de reproduire ce milieu
sociolinguistique
est
très
présente.
Néanmoins,
s’agit-il
réellement
d’une
communauté distincte de la population flamande ? Nous ne pouvons guère
l’affirmer. En effet, les jeunes sont socialisés majoritairement en néerlandais
jusqu’à leurs dix-huit ans et le sentiment d’appartenance à une communauté
linguistique et/ou sociale différente n’est pas partagé par tous. Il n’existe pas non
plus de séparation géographique de cette population par rapport aux autres
habitants de la Région flamande. Si nous ne pouvons pas parler de communauté
linguistique homogène, il existe tout de même des comportements linguistiques et
sociaux majoritairement partagés par le groupe interrogé. Nous emploierons donc le
terme de « communauté » à titre scientifique en sachant que, sur le terrain, la
réalité n’est pas aussi claire.
Passé, présent et futur de la francophonie en Flandre
Dans cette troisième partie, il s’agira de comparer notre enquête au travail effectué
sur les francophones gantois par Yolande Van den Branden en 1983. Certaines
évolutions peuvent être constatées en observant les pratiques, mais aussi les
représentations et les attitudes des locuteurs. L’analyse de ces données donne à
voir les différentes perspectives d’avenir qui s’offrent à la francophonie en Flandre.
Globalement, les caractéristiques sociales des enquêtés de 1983 sont les
mêmes que celles de 2011. En 1983, l’intégration dans une vie sociale francophone
se fait également progressivement pour les jeunes interrogés qui sont nés dans les
années 1960, époque à laquelle l’enseignement en néerlandais est devenu
obligatoire en Flandre : « Les jeunes ont connu pendant leur enfance et jeunesse,
plus d’amis néerlandophones que les autres catégories, probablement par
l’influence de l’entourage scolaire néerlandais ; dans leur vie adulte, ils cherchent
toutefois eux aussi leurs amis parmi les Francophones1 ». Le nombre de mariages
1Dominique
Willems et Yolande Van den Branden, art. cit., p. 36.
102
mixtes ne semble pas non plus très élevé d’après les données que nous offre
Yolande Van den Branden, puisque, « à l’intérieur du couple, presque tous parlent
le français1 ».
Mais si le ciment sociologique semble être identique, il convient de
s’interroger sur les pratiques réelles des personnes interrogées, ainsi que sur leurs
représentations et leurs attitudes.
Évolution des pratiques entre générations
Le néerlandais et le français sont globalement utilisés de la même façon en 1983 et
en 2011 : le français est la langue privilégiée dans la sphère privée, tandis que le
néerlandais est pratiqué à l’extérieur du domicile. Toutefois, en trente ans, de
légères modifications peuvent se remarquer dans les pratiques linguistiques des
enquêtés.
Tout d’abord, dans le cadre familial, l’enquête de 1983 nous montre que la
langue utilisée est très majoritairement le français, même pour les conversations
entre frères et sœurs2. Or cette pratique du français dans la fratrie semble se
réduire avec le temps : dans notre enquête, seuls 53 sur 72 enquêtés disent parler
le français avec leurs frères et sœurs.
Une autre évolution peut être constatée dans la sphère publique : à l’heure
actuelle, le français n’est presque plus utilisé dans les établissements publics. Or,
Yolande Van den Branden a observé que « la plupart des coiffeurs gantois
continuent à servir leur clientèle francophone en français [et que] la grande majorité
des Francophones s’adresse à leur médecin en français. Celui-ci est d’ailleurs
souvent un ami de la famille3. » Une certaine continuation de la pratique du
français dans les cabinets médicaux a pu être constatée en 2011, mais la langue
actuellement utilisée par les commerçants et les coiffeurs avec leur clientèle
francophone ne semble plus être le français. Si Yolande Van den Branden
constatait en 1983 que le français était encore parlé à l’extérieur du domicile
(médecin, coiffeur, commerces), nous remarquons que cet emploi a presque disparu
de nos jours. Au contraire, force est même de constater que le néerlandais pénètre
peu à peu dans la vie familiale des francophones (entre frères et sœurs).
1Ibid.
2Yolande
Van den Branden, op. cit., p. 103 et 107.
Willems et Yolande Van den Branden, art. cit., p. 36.
3Dominique
103
Une autre constatation majeure est la présence actuelle de code-switching
(utilisation de deux langues au cours d’une seule conversation) dû au bilinguisme
des enquêtés. Ceux-ci, quand ils disent parler français (entre francophones et dans
un lieu de sociabilité francophone), utilisent majoritairement le néerlandais dès
qu’ils ont besoin d’un terme plus précis ou plus technique. Ce recours à
l’alternance entre langues s’explique par le fait que, lorsque les différents enquêtés
se parlent entre eux, ils savent que leur interlocuteur comprend aussi bien le
français que le néerlandais et qu’ils ne se privent donc pas de passer allègrement
d’une langue à l’autre. Quelques répondants font mention de ce code-switching
dans leurs réponses au questionnaire :
[Il y a un] mauvais emploi du français. On mélange beaucoup trop avec le
néerlandais. À cause de ça, le français se perd énormément. Il faut faire
attention et faire un effort pour le français. Au moins faire une phrase
complète en français / néerlandais, c’est-à-dire commencer et terminer dans
la langue employée au début.
Être éduqué en deux langues n’est pas que positif, car entre amis on a
tendance à mélanger les deux par paresse.
Certains enquêtés donnent même un nom à ce mélange des deux langues : le
« Nederfrans ».
Évolution des représentations linguistiques : norme, sécurité et
insécurité
Comme toutes les langues, le français connaît de multiples variétés,
différentes notamment selon les régions et les classes sociales. Et comme
toutes les communautés linguistiques socialement stratifiées, les
francophones ne conçoivent pas ces diverses variétés comme simplement
juxtaposées dans une coexistence égalitaire, mais ils les hiérarchisent les
unes par rapport aux autres, et ils leur attachent des valeurs1.
Dans cette partie, nous étudierons les représentations de la norme que se
font nos enquêtés ainsi que la façon dont ils se situent par rapport à cette norme.
La norme est ici le modèle linguistique à atteindre, la variété de français considérée
comme la plus légitime.
1Marie-Louise
Moreau, Huguette Brichard et Claude Dupal, Les Belges et la norme. Analyse
d’un complexe linguistique, Bruxelles, Ministère de la Communauté française / Duculot,
1999, p. 3.
104
Tout d’abord, les représentations que les enquêtés de 1983 ont de la norme
linguistique du français sont assez tranchées. Ils considèrent que le plus beau
français est celui de France, et à la question « Préférez-vous le français parlé à la
RTBF ou le français parlé à TF1 ? », la plupart répondent qu’ils préfèrent TF1, la
RTBF étant perçue « comme le représentant de l’accent et du français wallon. La
langue parlée à la RTBF est par ailleurs beaucoup critiquée, et n’est en aucun cas à
comparer au français parlé par les francophones flamands1. » En 1983, les
francophones gantois ont donc l’impression de parler un français « plus beau et
plus élevé » que la variété de français parlée à Bruxelles et en Wallonie.
Si l’on compare ces représentations de la norme linguistique avec celles
d’aujourd’hui, les différences sont frappantes. En effet, à cette même question
concernant la langue parlée à la télévision, la majorité de enquêtés de 2011
répondent qu’ils préfèrent la langue utilisée à la RTBF. Cette norme de français
belge n’est plus dépréciée par les témoins. Certains vont même jusqu’à voir dans
certaines villes wallonnes (Namur, Liège, Charleroi) les représentantes du français
sans accent. Il y a donc eu une évolution remarquable dans les représentations des
francophones de Flandre en trente ans. Certes, la langue parlée en France est
considérée par certains comme « plus belle », « plus nette », « plus sophistiquée »,
« plus fluide », « plus précise », etc., mais la langue parlée à Bruxelles, ou plus
généralement en Belgique, reste celle à laquelle les jeunes identifient leur parler. Il y
a donc une identification à la norme belge alors que trente ans plus tôt, les
francophones de Flandre s’identifiaient à la norme française.
Interrogés à propos de leur parler, les jeunes francophones peuvent avoir
deux réactions contraires. La première est de considérer le français parlé à Gand
comme le meilleur français. La seconde est de regarder les variétés de français
flamandes comme des variétés déformées par le néerlandais. Ces deux réactions
mettent au jour des sentiments respectivement de sécurité et d’insécurité
linguistiques.
Il y a insécurité lorsque le locuteur a d’une part une image nette des
variations légitimes mais que, d’autre part, il a conscience de ne pas s’y
conformer en tous points. La sécurité est par contre assurée quand l’usager
conforme naturellement ses énoncés à la norme (et aussi dans les cas où il
ne le fait pas, mais sans qu’il ait une conscience nette de déroger à une
règle)2.
1Yolande
Van den Branden, op. cit., p. 120.
Klinkenberg, « Préface », Michel Francard (avec la collaboration de Joëlle
Lambert et de Françoise Masuy), L’insécurité linguistique en Communauté française de
Belgique, Bruxelles, Ministère de la Communauté française, 1993, p. 4-7, p. 6.
2Jean-Marie
105
L’insécurité linguistique des francophones de Flandre se manifeste à travers
plusieurs indices et notamment à travers le fait qu’ils estiment parler et écrire le
français moins bien que leurs parents. Notons tout de même que tous ne ressentent
pas cette insécurité : 14 sur 72, soit 19,4 %, estiment avoir des performances
similaires ou mêmes meilleures que celles de leurs parents.
Certains facteurs influent sur les sentiments de sécurité ou d’insécurité
linguistique. La scolarisation permet aux francophones d’être confortés dans leur
usage du français et de n’en ressentir aucun malaise. En effet, ces jeunes
apprennent le français en tant que langue seconde dans leurs écoles primaire et
secondaire. Ils possèdent donc une connaissance de la langue française plus grande
que tous les autres élèves :
C’est très pratique à l’école, parce que tu as alors quand même le « feeling »
que les autres [n’]ont pas.
C’est pratique. J’ai le sentiment d’avoir une longueur d’avance sur les autres
dans le cours de français (sauf pour l’orthographe1).
L’insécurité linguistique est, en revanche, plus présente dans les pratiques
écrites que dans les usages oraux du français. C’est une conséquence logique de
l’absence de scolarisation en français. L’âge des enquêtés influe également sur leur
sentiment d’insécurité : plus le temps avance, plus les jeunes passent de la sécurité
à l’insécurité linguistiques. Le graphique suivant illustre ce phénomène, en rendant
compte des pratiques écrites du français.
1Nos
transcriptions corrigent systématiquement les fautes d’orthographe, qui rendent les
réponses parfois incompréhensibles.
106
Insécurité / sécurité linguistique des enquêtés à l’écrit
La peur des fautes d'orthographe chez les enquêtés
35
14 -18 ans
19-25 ans
30
25
Nombre 20
d'enquêtés 15
10
5
Face à un
professeur de
français
Non
Oui
Non
Face à un ami
Face à
français
Face à un
un ami
ami
bruxellois francophone
de Flandre
Oui
Non
Oui
Oui
Non
Face à un
ami wallon
Oui
Non
Oui
Non
0
Anonymement
sur internet
Circonstances
Cette variable ainsi que quelques entretiens libres permettent de montrer que
l’entrée dans le monde professionnel correspond également à un moment qui
renforce l’insécurité linguistique chez les francophones de Flandre, le bilinguisme
de l’enquêté étant souvent mis en évidence dans la profession qu’il exerce. Une
personne nous a raconté qu’elle se faisait passer pour une néerlandophone dans le
cadre de son emploi à Bruxelles, afin d’éviter que la qualité de son français ne soit
remise en cause par ses interlocuteurs. Cet exemple constitue un cas d’insécurité
linguistique grave. Un autre exemple est celui d’un jeune travaillant déjà et qui ne
veut plus parler le français, même s’il fait partie des mouvements de jeunesse
francophones. Ce mutisme constitue une autre réaction extrême d’insécurité
linguistique.
Enfin, ces réactions diverses sont importantes pour qui cherche à se faire
une idée de l’avenir de la francophonie en Région flamande. En effet, si la majeure
partie des francophones de Flandre ont des sentiments forts d’insécurité, il est très
probable qu’ils se réfugient dans leur connaissance du néerlandais. Dès lors, nous
pouvons affirmer que l’avenir de la francophonie en Flandre n’est tout bonnement
107
pas assuré. En revanche, le fait que d’autres, certes minoritaires, estiment que
leurs pratiques du français sont bonnes signifie qu’ils s’approprient suffisamment
la langue pour la transmettre aux générations à venir. En un mot, le bilan est
plutôt mitigé. Il semble néanmoins que l’insécurité pèse lourd dans la balance, car
elle s’aiguise avec le temps, selon l’âge des enquêtés.
Motivations à utiliser le français en Flandre
Il existe une motivation réelle de la part des enquêtés à parler le français. Pour
tous, la connaissance du français, et donc le bilinguisme, constitue un « grand
avantage » : « C’est un grand atout de connaître le français en Flandre », c’est
« pratique, facile [et] utile ». La facilité scolaire est un des points positifs les plus
cités par les plus jeunes : « J’ai plus de facilités à l’école », « C’est utile pour le cours
de français », etc. Ensuite, l’ouverture d’esprit induite par le bilinguisme est
également louée :
Être francophone est très utile, car savoir parler et comprendre d’autres
langues ouvre l’esprit.
[Être francophone en Flandre,] c’est être capable d’être plus tolérante envers
les Wallons. C’est enrichissant de connaître plus d’une langue, quelle qu’elle
soit.
Certains enquêtés insistent également sur l’importance d’être bilingue pour
être un « bon Belge » : « Dans un pays comme la Belgique, il est important de parler
au moins le français et [le] néerlandais. » Ce discours peut soit montrer un
sentiment identitaire nationaliste, soit insister sur l’utilité de la connaissance de
deux
langues
nationales
dans
un
contexte
économique
qui
pousse
au
multilinguisme. À souligner que le français est avant tout perçu comme une langue
utile à l’insertion socioprofessionnelle des enquêtés, eu égard aux nouvelles
exigences et aux nouvelles règlementations du marché de l’emploi. De même, de
nombreux néerlandophones désirent entrer dans des associations francophones en
vue de mieux connaître le français pour accroître leurs chances de trouver un
emploi. Malgré la domination internationale de l’anglais, la maîtrise du français
reste une compétence très appréciée des recruteurs sur le marché de l’emploi
108
belge1. Ainsi, les représentations des enquêtés concernant l’utilité des langues
semblent être assez proches de la réalité vécue au sein du marché du travail.
Les jeunes interrogés attribuent également des valeurs esthétiques et
culturelles au français, tandis que le néerlandais ne bénéficie pas de toutes ces
qualités. L’affectivité liée à la langue française est notable et tient certainement au
mode le plus fréquent de transmission de la langue, transmission propre au milieu
familial.
Vers une disparition des francophones en Flandre ?
Les jeunes interrogés ont été amenés à donner leur avis sur la situation de la
francophonie en Flandre. Une moitié d’entre eux considère que l’usage du français
se maintiendra en Flandre, tandis que l’autre moitié pense qu’il diminuera à cause
des mélanges opérés sans cesse entre français et néerlandais. L’hypothèse d’un
climat politique difficile favorisant l’exode des francophones n’est pas partagée par
les enquêtés : l’attraction de l’étranger et de la capitale reste relativement faible.
Grâce aux informations récoltées sur les représentations et les pratiques
linguistiques, nous sommes en mesure d’affirmer que les francophones de Flandre
vivent effectivement un étiolement linguistique : progressivement, de génération en
génération, la connaissance du français s’étiole. À partir des années 1960, les
jeunes francophones ont adopté le néerlandais en tant que langue dominante en
matière
de
scolarité
et
d’emploi ;
ensuite,
le
français
n’a
été
transmis
qu’imparfaitement à la génération suivante, de sorte que le mélange du français
avec le néerlandais s’est généralisé.
Cet étiolement linguistique est néanmoins contrecarré par les besoins du
marché de l’emploi. Ces nouvelles nécessités économiques poussent certains à
prolonger leurs études dans une filière d’enseignement supérieur à Bruxelles ou en
Wallonie, afin de parfaire leur connaissance de la langue française. Pour peu
qu’elles décident de retourner habiter en Flandre, ces personnes seront à nouveau
capables de maîtriser toutes les fonctions linguistiques du français, ce qui retardera
très probablement d’une génération au moins le processus d’étiolement.
1Emmanuelle
Dardenne et Alain Eraly, L’Usage du français dans les grandes entreprises.
Une étude en Belgique francophone, Bruxelles, Ministère de la Communauté française,
1995, p. 21 et 28.
109
La grande majorité des jeunes Gantois interrogés ont avant tout précisé que
le bilinguisme leur apportait un avantage certain sur le plan professionnel. Il s’agit
sans doute d’une des motivations majeures qui font que les francophones de
Flandre continuent à parler le français. Une autre motivation, moins généralement
partagée, réside dans le sentiment d’appartenance à un groupe minoritaire aisé et
considéré par certains comme culturellement supérieur, puisqu’héritier de la
bourgeoisie et de la noblesse flamandes1. La volonté d’appartenir à une élite sociale
ne permet toutefois pas de contrecarrer le lent processus d’étiolement linguistique.
En somme, deux forces opposées s’affrontent en ce qui concerne l’existence
des francophones en Flandre : l’étiolement linguistique et les besoins économiques,
la question étant de savoir si ceux-ci arriveront à compenser celui-là. Seul l’avenir
nous le dira.
Quand il s’agit de francophones de Flandre, beaucoup se tournent
spontanément vers le passé. Cependant, il existe toujours des personnes parlant le
français en Flandre et il est intéressant de leur donner la parole pour analyser les
réalités linguistiques qu’elles vivent. Notre enquête sur les jeunes francophones
gantois a été réalisée dans une visée exploratoire : elle ne s’est voulue ni exhaustive,
ni centrée sur une problématique bien précise. Le but était de donner des
informations actuelles sur une communauté linguistique dont on ne sait
pratiquement rien. Ainsi, en faisant apparaître différentes tendances en matière
d’attitudes et de représentations des francophones de Flandre, notre travail
contribue à élargir une base scientifique sur laquelle pourront s’appuyer à l’avenir
d’autres recherches sociolinguistiques plus précises.
1Les
personnes désirant appartenir à un groupe social de ce type sont qualifiées de
« statuszoekers » par Dirk Wilmars dans De psychologie van de Franstalige in Vlaanderen. De
achtergrond van de taalstrijd, Anvers-Utrecht, Standaard Uitgeverij, 1968.
110
INTERVIEW
Guy Vande Putte
Paul DIRKX
Le 6 août 2012, FrancoFonie a interrogé Guy Vande Putte sur ses activités de
chercheur dans le domaine des interférences linguistiques en Belgique. Ce germaniste
né en 1944 et originaire d’Overijse a reçu une formation en philologie germanique à
l’Université Catholique de Louvain. Il est membre fondateur du Centre d’étude des
francophones en Flandre - Studiecentrum Franstaligen in Vlaanderen (CEFF-SFV).
Spécialisé dans l’étude de la toponymie et des interactions linguistiques telles que les
porte au jour l’histoire locale, il est l’auteur de nombreux travaux sur les relations
culturelles entre les communes de la « frontière linguistique ».
Ces travaux sont autant de contributions à l’étude des usages et des usagers
du français au nord de cette « frontière ». Ils montrent que les contacts entre les
mondes germanique et roman ont existé de tout temps et ont engendré des processus
d’osmose et d’interférences linguistiques dont l’étude, plus guère encouragée de nos
jours, est pourtant loin d’avoir progressé de manière satisfaisante. L’écrivaine
néerlandophone overysschoise Brigitte Raskin déclarait récemment, à propos d’un
livre qu’elle a consacré en 2012 à la « frontière linguistique » : « Les Belges ont toujours
111
entretenu des rapports pacifiques1. » Cela fait quarante ans que Guy Vande Putte est
coutumier de ce type d’observations à la faveur de ses plongées scientifiques dans le
tissu sociolinguistique des populations concernées. L’interview qui suit montre à quel
point la zone d’interférences linguistiques et la Région de Bruxelles-Capitale non
seulement font partie intégrante de l’étude des francophones et de la francophonie
dans la moitié nord de la Belgique2, mais qu’elle y occupe une position centrale, dans
la mesure où certaines des questions majeures qu’elle suscite se posent aussi pour
tous les citoyens bilingues ou ayant le français comme langue première, où qu’ils
résident en Flandre.
Paul Dirkx
On peut commencer par parler du chercheur que vous êtes. Comment devienton chercheur spécialisé en matière de « frontière linguistique » ?
Je suis tombé dans ce sujet par le biais de l’histoire locale. Je suis mordu par
l’histoire en général et par l’histoire locale en particulier. Il y a une part d’atavisme :
un de mes bisaïeuls du côté maternel, Eugène-Joseph Rigaux, a traduit la partie
concernant la commune d’Overijse3 de L’histoire des environs de Bruxelles
d’Alphonse Wauters4, qu’il a complétée en 18885. Un jour – j’avais une dizaine
d’années –, mes parents m’ont mis ce livre de mon ancêtre entre les mains, et cela a
été le déclencheur, ça m’a passionné. J’entendais toujours parler de cet ancêtre
1«
De Belgen zijn altijd vreedzaam met elkaar opgetrokken » (Knack 15 septembre 2012, p.
14). Brigitte Raskin, De taalgrens. Of wat de Belgen zowel verbindt als verdeelt, Louvain,
Davidsfonds, 2012.
2Lire la « Mission » du CEFF-SFV (FrancoFonie 1 (été 2009). La fin d’un tabou ? - Een taboe
doorbroken ?, p. 16-17).
3Guy
Vande Putte dit « Over-isque » (Overyssche), selon l’ancienne prononciation
francophone.
4Alphonse Wauters, Histoire des environs de Bruxelles, ou Description historique des localités
qui formaient autrefois l'ammanie de cette ville [3 tomes], Bruxelles, Vanderauwera, 18551857. Alphonse Wauters (1817-1898) était professeur à l’Université libre de Bruxelles et
archiviste de la Ville de Bruxelles. Eugène-Joseph Rigaux (1824-1895) était écrivain,
instituteur et receveur des postes à Overijse.
5Alphonse Wauters, Geschiedenis der oude vrijheid en heerlijkheid van Overyssche. Vertaald
door E. Rigaux, Overijse, Imprimerie Aimé De Schuytener, 1888.
112
qu’on admirait beaucoup. J’ai fait l’histoire de ce personnage1, qui a joué un certain
rôle
dans
l’émancipation
flamande.
J’ai
d’ailleurs
signé
sa
notice
dans
l’Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Cela m’a mis sur la voie de la recherche
historique et philologique, parce que cet homme écrivait un néerlandais du 19 e
siècle, une sorte de « Nederduytsch », qui ne s’appelait pas encore tout à fait
« Nederlands ». De plus, cet homme s’est fort intéressé au Nederduytsche Beweging,
sur lequel existe le livre de Lebrocquy2. Il connaissait aussi l’allemand – il a traduit
des poèmes de Schiller, de Goethe et d’autres. Son fils unique a épousé la fille d’un
autre homme de lettres, Louis Hoornaert, de Saint-Nicolas-Waes qui, lui aussi, était
un
historien
local
et
flamingant,
ou
plutôt
« Vlaamsvoelend »,
c’est-à-dire
flamandophile, tout en étant francophone. Ces gens appartenaient à une catégorie
assez intéressante de figures du 19e siècle. C’étaient des petits bourgeois, donc des
francophiles, peut-être par obligation professionnelle, quoique le grand-père Louis
Hoornaert ait été orangiste, je crois, hollandophile sûrement. C’étaient des
bourgeois de province et ils parlaient donc français, en l’occurrence à Saint-NicolasWaes. Tout marchand drapier qu’était Louis Hoornaert, il a fondé l’académie des
beaux-arts de Saint-Nicolas-Waes et il est le grand-père direct de mon grand-oncle,
le peintre overysschois Louis Rigaux3.
Tout cela se tient : la peinture, le dessin, l’histoire, l’histoire locale. EugèneJoseph Rigaux a aussi traduit un ouvrage de psychologie – il me semble que c’est
un des premiers en Belgique à s’être intéressés à la psychologie, zieleleer, comme
on disait à l’époque –, un ouvrage du professeur Beneke, à l’Université de Marburg,
à savoir les principes d’une psychanalyse avant la lettre4. Rigaux était instituteur
en chef pendant quarante ans à Overijse. C’était un personnage très intéressant,
c’était vraiment un grand intellectuel de type universitaire avant qu’on n’aille à
l’Université. Au fond, on n’allait à l’Université que pour faire le droit et la médecine,
les seules vraies études universitaires à l’époque. Lui est sorti d’une des premières
promotions de l’École normale de Lierre qui, fondée vers 1840, était une des
premières écoles de Belgique pour la formation des instituteurs. Même s’il n’était
1Guy
Vande Putte, Eugeen-Joseph Rigaux (1824-1895). Een verdienstelijk Overijsenaar
herdacht : proeve ener bio-bibliografie en stamgeschiedenis. Bevatten eveneens biobibliografische schetsen met betrekking tot de Vlaamse schrijvers Lodewijk Hoornaert, PetrusJohannes, Petrus-Eduardus, en Johannes-Amandus Vandroogenbroeck (Ferguut), mede van
Antoon-Victor De Veen, Roulers, Familia & Patria, 1974.
2Pierre Lebrocquy, Du flamand dans ses rapports avec les autres idiomes d'origine
teutonique, Bruxelles, Van Dale, 1845, coll. Analogies linguistiques.
31887-1954.
4G. Raue et J. M. Colmonts, Dr Beneke’s nieuwe zieleleer. Uit het hoogduitsch vertaeld door
E. Rigaux, Lierre, Van In, 1860.
113
pas célèbre, dans ma famille, c’était un personnage qu’on admirait. Il m’a fasciné.
Ma grand-mère me montrait des papiers, que je conserve toujours, où son grandpère lui apprenait à faire des lettres – elle avait cinq, six ans.
Y a-t-il du côté paternel des personnages du même type ?
Du côté de mon père, c’étaient des West-Flamands. Le père de mon père s’est
installé un peu par hasard à Overijse, où il y avait un poste d’instituteur vacant. Il
venait d’Arlon, où il avait obtenu son diplôme d’instituteur après avoir fait des
humanités à Carlsbourg chez les frères maristes, qui avaient une maison à Pittem,
d’où la famille Vandeputte est originaire. Je vois d’ailleurs un lien entre
« Vandeputte » et « Pittem », si on les prononce avec l’accent local, d’autant qu’à un
certain moment, « Vandeputte » s’est aussi écrit « Vandepitte ». C’est donc vraiment
une famille de ce coin-là. Mais comme le grand-père appartenait à une famille de
treize enfants que le père a abandonnée et dont la mère est décédée en couches, les
enfants ont été placés à gauche et à droite après avoir passé une partie de leur
enfance à Tourcoing et à Roubaix. Mon grand-père est né à Roubaix, parce que ces
gens ont émigré dans le Nord de la France. Si le père de mon grand-père était,
d’après les actes que je possède, forgeron basculier, donc ouvrier qualifié
probablement, leurs parents étaient des journaliers, qui se situaient donc au plus
bas de l’échelle sociale. Or, ces West-Flamands « de souche » se sont francisés au
19e siècle, à l’époque où la Flandre vivait dans la misère, comme l’Irlande et
d’autres régions. Il y a eu une forte immigration en Amérique, mais assez tardive,
seulement dans les années 1880-1890, alors que la crise de la pomme de terre se
situe vers 1845-1850. Un frère de mon grand-père est d’ailleurs parti au Canada. Il
était devenu anglophone, parlait le français du Canada, mais avait gardé son
dialecte de Pittem. Mais d’abord l’immigration s’est faite vers le Nord de la France et
la Wallonie.
Je suppose que beaucoup de jeunes de votre génération ont une histoire
familiale qui a plus d’un point en commun avec la vôtre, mais que, pour
autant, ils ne se sont pas mis à faire la philologie germanique pour ensuite…
114
Je ne crois pas. Je ne veux pas être plus original qu’il ne le faut, mais je pense être
un peu privilégié. Mon père, le peintre Adrien Van de Putte1, était un intellectuel : il
lisait beaucoup, il écrivait beaucoup, il avait fait des études de droit, même s’il ne
les avait pas terminées. J’ai toujours vécu dans ce monde littéraire et intellectuel.
Nous
étions
abonnés
aux
Nouvelles Littéraires2,
mes
parents
avaient un
abonnement au Théâtre National, fréquentaient les expositions, suivaient la vie
intellectuelle à Bruxelles. Et mon père, tout en peignant, s’intéressait beaucoup à la
vie picturale : il était abonné à des revues artistiques (L’Œil, etc.), il allait à Paris, il
suivait le mouvement.
Par ailleurs, si j’étais privilégié, nous étions enracinés dans Overijse, vu que
nous avions un magasin où passait tout le village. Tout le monde parlait dialecte,
mes parents parlaient dialecte avec les gens, moi aussi, nous n’étions pas des
fransquillons supérieurs ni des aristocrates ni même des notables – nous l’avons
été : certains de mes ancêtres l’ont été dans le village, car un autre arrière-grandpère a été secrétaire communal durant trente ans à Overijse. C’est une autre frange
de la famille, ce sont les Verheyen, qui venaient de la Campine anversoise. Cela dit,
c’est la même histoire. Ces Verheyen – et leur nom dit bien qu’ils venaient « van de
heide, van de Kempense heide3 » – étaient originaires d’Oostmalle et étaient des
agriculteurs, tandis que la grand-mère exploitait le supérette du village. C’est la
famille d’où est issu l’écrivain Jozef Simons, père de Ludo Simons, germaniste
devenu directeur de l’Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven à Anvers,
l’actuelle Letterenhuis. Elle avait aussi des prétentions intellectuelles, littéraires,
musicales. Tous étaient des sacristains organistes de leur église, des chanteurs
dans la chorale locale et des instituteurs. J’ai vraiment des ancêtres instituteurs à
profusion. Bref, je doute que tout le monde soit dans cette situation-là, j’étais de ce
point de vue-là privilégié d’une certaine manière, par rapport à mes camarades de
classe de l’école primaire d’Overijse, qui allaient jouer au football, alors que ça ne
m’intéressait pas. Par ailleurs, je jouais « schooltje » : je faisais venir des camarades
à la maison et je leur faisais cours.
Dans vos souvenirs d’enfant et de jeune d’Overijse, qu’en était-il du problème
linguistique ?
11911-1994.
2Cet
hebdomadaire fondé en 1922 était le titre le plus prestigieux de la presse littéraire
française.
3« De la bruyère, de la lande campinoise. »
115
Il n’existait pas. Exclu. Aucun problème linguistique. Tous les membres de ma
famille parlaient français et dialecte flamand. Certains parlaient néerlandais, mais
mal, car ce n’était vraiment pas à la mode de parler le néerlandais, même si tant de
mes ancêtres étaient instituteurs et enseignaient le néerlandais. Mais une fois sorti
de l’école, personne n’a jamais parlé néerlandais.
Mais alors, pour vous, dans votre esprit, quand la « frontière linguistique »,
formule autour de laquelle je mets les guillemets nécessaires1, quand cette
« frontière » a-t-elle pris forme ? Quand est-elle devenue quelque chose de
concret dans votre esprit ?
Pas avant les années soixante. Dans ma récente communication au congrès
d’histoire de Liège2, j’explique que le hameau de Malaise est très francisé depuis le
19e siècle. La commune d’Overijse, quant à elle, fonctionnait en français jusque vers
les années vingt du siècle dernier, même les délibérations du conseil communal
étant rédigées en français, notamment par mon arrière-grand-père qui, par ailleurs,
a été secrétaire de différentes associations, dont une chorale pour laquelle il
rédigeait les rapports en néerlandais. Les autorités communales reconnaissaient
l’altérité de Malaise et, en 1962, quelques mois avant les lois linguistiques de 1963,
le conseil communal a voté des « facilités » pour ce hameau : les noms de rues en
deux langues, réponse en français si la commune reçoit du courrier en français,
une amabilité linguistique vis-à-vis des visiteurs de Malaise à la maison
communale, etc. Et il y a toujours eu des velléités d’affranchissement de Malaise
envers Overijse, non pas pour des raisons linguistiques, mais pour des raisons de
commodité administrative, parce que ses habitants étaient beaucoup plus près du
centre de La Hulpe que du centre d’Overijse et que la gare de La Hulpe était à deux
pas de chez eux qui leur permettait de partir ailleurs que dans le monde
néerlandophone pour se franciser à Bruxelles ou en Wallonie. À ce moment-là, cette
décision d’accorder des facilités faisait du grabuge. Cela dit, la chose a commencé à
se corser entre 1950 et 1960, avec le refus des volets linguistiques des
1Voir
l’« Éditorial » de ce numéro de FrancoFonie. Cf. Paul Dirkx, « Éditorial. Identité ? »,
FrancoFonie 3 (2011). Identité(s) - Identiteit(en), p. 14-21.
2Guy Vande Putte, « La commune d’Overijse et ses voisines wallonnes : traces de conflits
communautaires (?) dans le passé », communication au Neuvième Congrès de l’Association
des Cercles francophones d’Histoire et d’Archéologie de Belgique – LVIe Congrès de la
Fédération des Cercles d’Archéologie et d’Histoire de Belgique.
116
recensements, la question royale et les marches sur Bruxelles. Et quand il y avait
des marches sur Bruxelles, il y avait des marches sur Overijse, avec notamment des
manifestants en uniforme qui rappelaient la guerre, pas si éloignée que cela. Mais
surtout, ces manifestants venus d’Anvers, de Flandre-Occidentale et d’ailleurs
offusquaient tout le village, qui se demandait : « Wa komme dei heï doe ? Wa kinne
dei doevan ? Wa wiëte dei doevan1 ? ». Tous les habitants d’Overijse considéraient
ces gens comme ignorants de la situation complexe et pacifique de cette zone. « On
est bien comme on est. Que viennent-ils nous imposer comme théories, comme
idéologie ? »
Et le choix de vos études, la philologie germanique, il n’a rien à voir avec
toute cette situation ou… ?
Si, si. J’étais passionné d’histoire et de géographie, mais je trouvais que ces
domaines n’offraient pas assez d’avenir. Mon père, qui ne jurait que par la
francophonie, aurait aimé que je fasse les romanes. Peut-être par esprit
d’opposition à l’époque, j’ai voulu faire les germaniques, mais aussi en me disant
que cela me permettrait d’apprendre trois langues au lieu d’une. Et j’aimais
beaucoup l’allemand. J’ai toujours été fasciné par cette langue, aussi par le biais de
ce grand-père traducteur dont j’ai parlé. Et le Nord m’a toujours intéressé, la
Baltique, la Scandinavie. Il y a aussi le mouvement « Nederduytsch ». Ludo Simons,
à cette époque-là, a publié Oostnoordoost, qui est un ouvrage de philologie
absolument remarquable2 et qui traite du Plattdeutsch, auquel son père, Jozef,
s’était toujours intéressé. De même que mon propre père, d’ailleurs, car un grand
ami de Jozef Simons était Franz Fromme, un écrivain Plattdeutsch à la mode dans
les années trente et dont mon père a traduit des nouvelles en français, dont
plusieurs inédites. Il a beaucoup collaboré avec Jozef Simons, cousin qu’il aimait
beaucoup, tout en sachant qu’il était flamingant, alors que lui-même ne l’était pas,
mais cette amitié allait au-delà de cela. Mais me fascinait aussi le fils Ludo, qui
était à ce moment-là assistant d’Albert Westerlink à Louvain.
1«
Wat komen die hier doen ? Wat kennen die daarvan ? Wat weten die daarvan ? » (« Qu’estce que ces gens viennent faire ici ? Qu’est-ce qu’ils y connaissent ? Qu’est-ce qu’ils en
savent ? »).
2Ludo Simons, Oostnoordoost. Facetten van de uitstraling van Vlaanderens taal en literatuur,
Anvers, De Nederlandsche Boekhandel, 1969.
117
Or je voulais faire mes études à Louvain, alors que mon père voulait
m’envoyer à l’Université libre de Bruxelles. Bien que d’une éducation « archi-catho »
– issu de l’Institut Saint-Boniface à Ixelles, secrétaire de l’association littéraire
Scriptores Catholici, lecteur de Jacques Maritain –, il était devenu très réticent à
l’égard de l’institution catholique après la guerre. Il m’avait donc envoyé à l’athénée
d’Etterbeek. Mais, comme j’étais épris de culture traditionnelle et d’histoire, il n’y
avait pas à mes yeux de meilleure université que la vieille Université de Louvain.
D’autant plus que j’avais une grande admiration pour Juste Lipse, auquel on ne
pouvait pas échapper en tant qu’Overysschois. Donc, je suis allé à Louvain, j’ai fait
les germaniques, et en français, car je voulais garder mon lien avec la francité, tout
en découvrant l’Allemagne et les langues et cultures scandinaves, dont surtout le
danois.
Le lien avec la « frontière linguistique », ou du moins avec la question des
contacts entre les langues, est toujours présent en filigrane, mais qu’est-ce qui
l’a fait émerger ? Comment cela s’est-il transformé en intérêt scientifique ?
Au début, au moment où le flamingantisme a commencé à revendiquer le
fédéralisme à coups de manifestations, j’étais anti-flamingant dans l’esprit de mon
père et je trouvais tout cela honteux. Nous qui habitions au bord des Ardennes
brabançonnes, que nous n’appelions pas « la frontière linguistique », ni « la
Wallonie », nous étions affligés. Mon père faisait partie des peintres des Ardennes
brabançonnes à La Hulpe, où les gens parlaient beaucoup moins le wallon que le
français. Ma passion pour la « frontière linguistique » date des années qui ont suivi.
Je commençais mes études de philologie germanique, tout en m’intéressant
davantage à la politique et notamment à la scission de l’Université de Louvain, sans
toutefois jamais m’y engager. J’ai fait mon mémoire de licence, entre 1965 et 1968,
sur la toponymie d’Overijse. La philologie, l’étymologie, le décorticage des mots,
l’historique des mots m’intéressaient beaucoup. Et donc, par le biais de la
toponymie, j’ai dû consulter des montagnes d’archives sur Overijse.
Là, j’ai découvert à quel point – je le savais, mais pas à quel point – Rosières
était imbriqué dans Overijse1 et combien Rosières était roman depuis le Moyen-Âge,
1Rosières,
de l’autre côté de la « frontière linguistique », était une commune à part entière
avant de devenir une partie de Rixensart à la faveur de la fusion des communes belges en
1977.
118
tout en découvrant que les archives d’Overijse étaient bilingues. Et donc, comme
Rosières faisait partie d’Overijse, j’avais accumulé quelque cinq mille fiches sur
l’ensemble du territoire historique d’Overijse comprenant Rosières. Rosières était un
cas fascinant, parce que j’y rencontrais notamment des noms « bâtardisés » : la
famille Wittebroot à Overijse s’appelle Blancpain à Rosières, les Vanderfossen
s’appellent Delfosse, les De Dobbelaere Doublère, les Minne Minnet, etc. Et on
distingue une branche flamande, les Minne, d’une branche wallonne, les Minnet,
alors que c’est la même famille. Je voulais intégrer ces découvertes à mon mémoire.
Or mes professeurs se sont méfiés, parce qu’ils n’aimaient pas cela. Mon promoteur
était Odo Leys, l’onomasticien de l’époque, mais le grand patron, directeur de
l’Institut d’Onomastique, était Henri Draye, quelqu’un que j’admirais beaucoup et
qui m’a toujours soutenu. Leys, qui était un Ouest-Flamand, m’a demandé de
laisser tomber Rosières, non pas pour des raisons scientifiques, mais parce que ça
le gênait, il n’y connaissait pas grand-chose – ce n’étaient pas des romanistes, ils ne
connaissaient pas assez bien le français. Toujours est-il qu’on m’a conseillé de
laisser tomber ça pour peut-être y revenir plus tard dans le cadre d’une thèse de
doctorat. Donc, la « frontière linguistique » a commencé à devenir dans mon esprit
un fait philologique passionnant. Et non étudié, parce que, depuis Godefroid Kurth,
il n’y a jamais eu une étude de cette ligne imaginaire aussi fouillée1, mis à part des
publications plus modernes parues il y a vingt ans2.
En 1965, moment où vous entamez ce travail, vous disposez, outre Godefroid
Kurth, de quels travaux ?
Kurth était la référence absolue, et Jan Lindemans pour le Brabant. Mais il y a
aussi Maurits Gysseling, qui est le grand philologue de la fin du 20 e siècle, auteur
du Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en
West-Duitsland3. Et, dans les années 1980, j’ai fait la connaissance de son émule le
plus motivé et le plus motivant, Luc Van Durme, qui est un des rares, avec
1Godefroid
Kurth, La frontière linguistique en Belgique et dans le nord de la France [2 tomes],
Bruxelles, Société belge de librairie, 1896 et 1898.
2Notamment Danny Lamarcq et Marc Rogge (éds.), De taalgrens : van de oude tot de nieuwe
Belgen, Louvain, Davidsfonds, 1996, coll. Historische reeks. Citons aussi les travaux de Luc
Van Durme (cf. infra).
3Maurits Gysseling, Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, NoordFrankrijk en West-Duitsland voor 1226 [2 tomes], s.l., Belgisch Interuniversitair Centrum
voor Neerlandistiek, 1959 et 1960, coll. Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis en de
lexicografie van het Nederlands.
119
quelques membres de la Commission Royale de Toponymie et de Dialectologie, à
encore pratiquer à l’heure actuelle l’onomastique1, science qui est tombée
complètement en désuétude. Et donc, du moins à ma connaissance, on n’a
jamais fait, comme j’avais commencé à le faire avec mes recherches de mémoire de
licence, d’étude de terrain onomastique comparée d’une commune flamande ou
plutôt thioise2 et d’une commune wallonne ou plutôt romane. Or, d’après moi, on
peut le faire tout au long de la « frontière linguistique ».
Personne ne s’y est attelé ?
Presque personne. Dans les cantons de l’Est, il y a un Leo Wintgens qui a beaucoup
écrit sur les Fourons notamment. Il y en a d’autres. Mais une systématique de la
« frontière linguistique » de La Panne à Maaseik, en prenant chaque fois des couples
de localités de type Overijse / Rosières, Huldenberg / Grez-Doiceau, etc., ça, ça
n’existe pas. Ce serait pourtant passionnant. Tout comme il serait passionnant
d’étudier l’histoire des cantons français qui, introduits en 1795, sont tous bilingues
dans cette zone de contacts. Ainsi, le canton d’Isque – Overijse – comprenait La
Hulpe, Ohain, Lasne, Rosières, Chapelle-Saint-Lambert, Couture, Genval et
Rixensart, mais aussi Hoeilaart, Overijse et Notre-Dame-au-Bois, c’est-à-dire JezusEik, pas encore rattachée à Overijse. Ces cantons étaient gérés en français, sans
doute en partie pour franciser davantage les communes flamandes, mais l’occupant
français n’avait pas beaucoup de mal à franciser l’administration : elle l’était déjà
partiellement. Or il n’y a pas d’étude qui a été faite sur l’histoire, de 1795 à 1815,
de ces cantons à cheval sur la « frontière linguistique » – notion qui n’est
visiblement pas pertinente sur un plan historique.
Est-ce qu’il existe une étude systématisée de la « frontière linguistique » ?
1Voir
en particulier Luc Van Durme, Galloromaniae neerlandicae submersae fragmenta,
Gand, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1996, coll. Koninklijke
Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Publikaties van de Commissie voor
Middelnederlandse Taal-en Letterkunde ; id., Het toponymisch woordenboek van dr. M.
Gysseling : aanvullingen en verbeteringen uit de nalatenschap, Bruges, Koninklijke
Commissie voor Toponymie en Dialectologie, 2009.
2« Thiois » est l’équivalent français de « dietsch » ou « Diets », langue germanique parlée dans
l’ancien duché de Brabant. Ce terme sera utilisé jusqu’à la fin du 18e siècle pour désigner la
variante du néerlandais dans cette région.
120
Depuis un peu plus de quinze ans. Il s’agit d’un livre de Luc Van Durme qui
contient des pages extraordinaires1. Je ne suis pas toujours d’accord avec lui, mais,
dans les grandes lignes, nous sommes sur la même longueur d’onde pour ce qui est
de cette région. Le problème de la toponymie, c’est qu’elle ne permet pas de se
prononcer sur n’importe quel toponyme sans connaître l’histoire du lieu, le contexte
précis, concret. Même un Luc Van Durme, qui est un scientifique d’une intégrité
extraordinaire, ne peut pas savoir ce que je sais sur la région que j’ai étudiée dans
ses moindres détails. Il pourrait interpréter des mots d’un point de vue plus
théorique que concret, concret d’après les archives et la réalité du terrain, qu’il ne
connaît pas. J’ai ainsi eu un désaccord avec Maurits Gysseling au sujet de
l’étymologie de « Malaise » / « Maleizen », dont je prétends qu’elle est liée à « marne »
et donc à « marle2 », comme le montre l’ancienne orthographe « Marleizen » et
comme l’attestent aussi le « Marleberg » et le « Meerleberg » à côté, les vieilles
carrières de marle, mergelgroeven. « Malaise », en général, signifie un terrain
difficilement cultivable, peu productif, où on ne se sent pas « à l’aise ». En
néerlandais, l’équivalent serait plutôt « kwaadgebak », un bout de terrain dont on
ne peut rien tirer. Or cela ne correspond pas au sol de Maleizen et il s’agit donc
d’une étymologie en l’occurrence erronée par rapport aux archives et aux situations
locales. Tel est un des problèmes majeurs de la toponymie et de l’histoire locale. Et,
dans ce cas précis, ma force heuristique, c’est que je connais bien les deux langues.
Mais, à l’heure actuelle, comme tout est divisé en monoblocs communautaires, il
n’y a plus un chat qui connaît suffisamment l’autre langue et qui consulte les écrits
dans l’autre langue. Le Cercle d’Histoire d’Overijse, que j’ai fondé, ne croit plus qu’il
est utile de s’abonner à la revue Wavriensia3, à la revue de Rixensart ou de La
Hulpe. Mais on s’abonne à la revue Midden-Brabant, à la revue de Louvain, de
Tervuren. C’est invraisemblable.
L’étude de la « frontière linguistique » se fait donc tant bien que mal, mais
chacun…
… dans son petit coin. Et c’est ce qu’il faut faire avant de pouvoir en faire une étude
globale. Il faut d’abord se livrer à de la micro-micro-toponymie. Bien des gens me
1Luc
Van Durme, Galloromaniae neerlandicae submersae fragmenta, op. cit.
marne est un mélange naturel d’argile et de calcaire. Ce mot est une altération de
« marle », mot lui-même issu du latin populaire margila.
3Revue bimestrielle du Cercle Historique et Archéologique de Wavre et de la Région.
2La
121
demandent d’écrire un livre qui intéresserait tout le monde et dépasserait le cas
d’Overijse. Mais le problème est que l’hyperspécialisation est indispensable 1. Cela
étant, j’ose prétendre que ce qui se passe à Overijse se passe aussi ailleurs, parce
que mon expérience et mon attention pour d’autres situations me disent que cela
doit être le cas.
Ce manque d’études favorise en plus les erreurs concernant la « frontière
linguistique ». Il y a d’abord l’expression même de « frontière linguistique », qui n’est
en fait pas utilisable scientifiquement parlant. Il y a aussi mille erreurs de
perception2. Par exemple, un récent article dans la revue d’Huldenberg a été
consacré à l’abbaye de Florival, qui se trouve à Archennes – Florival ou
Bloemendaal, Archennes ou Eerken, près de Grez-Doiceau, alias Graven-Donceel.
Entre parenthèses, il faudrait voir dans les archives jusque quand ces appellations
néerlandophones ont eu cours. La Hulpe a été très thiois, beaucoup plus thiois
qu’on pourrait le croire à l’heure actuelle. Rosières a toujours été très roman, et
Malaise l’a été aussi en tant que dépendance de la paroisse de La Hulpe. Pour
revenir à l’article en question, celui-ci se veut une étude sur l’évolution de la
« frontière linguistique » dans cette communauté religieuse. Au 18e siècle, des
nonnes refusent de parler français, de se confesser en français : des nonnes qui
font
de
l’opposition.
Qu’est-ce
que
cela
nous
apprend
sur
la
« frontière
linguistique » ? Rien, parce que ces nonnes, pour commencer, ne sont pas de là. La
résistance observée, loin de nous éclairer sur la « frontière linguistique » ne fût-ce
qu’à cet endroit précis, se situe à l’intérieur d’une communauté, où des nonnes,
souvent des filles d’agriculteurs un peu perdues dans un environnement étranger à
leur vie, en veulent à la mère abbesse, aristocrate et francophone comme le sont
souvent les abbesses depuis le 18e siècle. Et peut-être qu’elles lui en veulent aussi
pour des raisons autres que linguistiques, la langue étant peut-être un prétexte.
Les exemples de ce type sont nombreux. Ainsi, je pense à ces habitants de Rosières
qui, en 1795, refusent d’occuper un poste administratif sous prétexte qu’ils ne
connaissent pas assez le français, alors que Rosières était francisé : cela veut tout
simplement dire qu’ils ne voulaient pas collaborer avec le nouveau régime. On
1En
fait, le livre qu’évoque ici Guy Vande Putte existe, même s’il se concentre sur le cas
d’Overijse (Guy Vande Putte, Belgica Creola. Le contact des langues en périphérie bruxelloise.
L’exemple d’Overijse, Bruxelles-Anvers, EPO, 1999).
2Cf. Guy Vande Putte, « La “frontière linguistique” avant la frontière linguistique.
Conceptualisation et perception dans l’histoire locale au pays de l’Yssche et de la Lasne »,
Actes des VIIe Congrès de l’Association des Cercles francophones d’Histoire et d’Archéologie
de Belgique et LIV e Congrès de la Fédération des Cercles d’Archéologie et d’Histoire de
Belgique. Congrès d’Ottignies - Louvain-la-Neuve 26-28 août 2004, Bruxelles, Safran, 2007,
p. 531-538.
122
prend prétexte à tout. Bref, il faut nuancer tout cela et cesser de se focaliser de
manière anachronique sur la langue en elle-même.
Il faut faire de la sociolinguistique.
Tout à fait.
Ce que vous dites mérite d’être souligné. Primo, rien que le fait que l’étude
systématisée de la « frontière linguistique » n’existe que depuis une quinzaine
d’années est, d’un point de vue scientifique, assez renversant.
Une étude dépoussiérée, une étude moderne, oui.
Voilà. Mais, secundo, que cette étude se fasse bon an mal an par des gens de
bonne volonté et des gens très intègres comme Luc Van Durme, mais chacun à
partir de sa monoculture, c’est encore plus époustouflant, parce que, pour
étudier la « frontière linguistique », il faut quand même être plus ou moins
bilingue et comparatiste, il faut faire de la linguistique comparative.
Ce à quoi, du reste, je n’ai même pas été formé ! Mais il faudrait imaginer une telle
formation, en effet. J’ai prôné, dans le temps, la mise sur pied d’un institut
interdisciplinaire sur l’étude de la « frontière linguistique ». J’ai écrit tout cela, j’ai
dit et redit ça dans tout ce que j’ai publié.
Est-ce que, en ce moment, il n’y a personne qui, comme vous, fasse un travail
systématique, systémique, bref scientifique, c’est-à-dire qui tienne compte du
fait que les locuteurs ne sont pas constitués comme certains le voudraient, à
savoir qu’ils ne sont pas mono-identitaires, ni monolingues, mais sont pris
dans des situations complexes sinon de bilinguisme, du moins de diglossie ?
Au moins de diglossie : souvent de triglossie ! Non, force est de constater qu’il n’y a
personne d’autre.
123
C’est une constatation qui en dit long sur la recherche scientifique sur la
« frontière linguistique ».
À moins que quelqu’un d’autre se manifeste en lisant ceci…
Ah ! oui. Auquel cas cette interview aura servi à faire avancer d’autant la
recherche sur la question.
… et, à ce moment-là, dirait peut-être que j’ai tort. Ce qui serait formidable. Mais
personne ne l’a jamais dit, toujours sous prétexte que mes observations ne
concernent globalement que le cas d’Overijse.
Nous venons de voir comment vous êtes arrivé à cet objet et comment l’étude
de cet objet n’a visiblement pas beaucoup avancé du côté des universités,
d’autant moins qu’il y a un contexte qui n’y est pas favorable. Ma question
maintenant est de savoir si ces zones de contact entre langue française et
langue néerlandaise le long de la « frontière linguistique » ont quelque chose
de spécial par rapport aux zones de contact entre français et néerlandais
ailleurs en Flandre. Y a-t-il quelque chose d’essentiellement différent entre,
d’une part, contacts entre, disons, « bourgeois » gantois francophones et
« petit peuple » gantois et, d’autre part, ce qui se passe à la « frontière
linguistique » ?
Oui, il y a le contexte social. Les habitants de la région d’Overijse, jadis viticole,
appartiennent dans l’ensemble aux classes populaires et surtout moyennes, et les
contacts se font quels que soient les codes linguistiques. Par exemple, les
Tombeekois épousent des Rosiéroises et vice-versa. Or cela se fait en dialecte de
Tombeek pour les uns – les Tombeekois n’apprennent pas la langue standard
néerlandaise jusque vers 1850 – et en dialecte wallon pour les autres – le français
se généralise à partir de la même époque. Et ces gens s’entendent, ces alliances se
font, et il y a même plein de mariages croisés. L’historien local Michel Erkens a fait
un mémoire de licence très intéressant, sous la direction de Nicolas Ruwet de
124
l’Université Catholique de Louvain, de démographie locale sur les mariages à
Braine-l’Alleud, Rhode-Saint-Genèse et Waterloo, qui sont légion et ne posent
aucun problème1.
Peut-on dire qu’il y a un brassage social beaucoup plus important dans les
villages le long de la « frontière linguistique » que dans les villes ?
Oui, c’est ça. Il faut ajouter que les notables de ces villages n’ont pas la prétention
qu’ont l’aristocratie et la bourgeoisie d’une ville comme Gand, Anvers ou Bruges visà-vis de leur personnel domestique. Ils sont beaucoup plus proches de « leur »
peuple – sans vouloir tenir des propos paternalistes. On voit ainsi le maïeur
Judocus Crabeels2 défendre ses concitoyens overysschois contre les gens de La
Hulpe en parlant d’eux comme « les Wallons de La Hulpe », non pas pour les
stigmatiser linguistiquement, mais parce qu’ils débordent sur le Baekenbosch qu’il
considère comme territoire overysschois. Ces Wallons de La Hulpe, dit-il, viennent
empiéter sur le Baekenbosch : or il dit ça en français, il défend en français les
locuteurs Nederduytsch d’Overijse contre les Wallons de La Hulpe. L’affaire n’est
pas linguistique, et tout aussi maïeur qu’il soit et socialement haut placé, il connaît
« son » peuple. Crabeels est un personnage fascinant, parce que très intelligent, très
anticonformiste. Il a des brouilles avec le doyen d’Overijse, parce qu’il ne « tient pas
ses pâques » à Overijse, qu’il va soi-disant à la messe à l’église Notre-Dame du
Finistère à Bruxelles, qu’il joue les grands seigneurs, est le confident des princes de
Hornes, est le maïeur républicain d’Overijse, mange à tous les râteliers. Mais c’est
lui qui tient tout ensemble, il est le chef, il fait que les choses marchent. Il connaît
tous ces gens qui défilent chez lui dans son notariat, rédigeant tantôt des actes en
français, tantôt en thiois – ça n’a pas d’importance. Donc, voilà, d’après moi, il
s’agit là d’un précurseur du bourgeois « fransquillon » du 19e siècle, mais beaucoup
plus près du « peuple ». Dans les zones urbaines en Flandre, il y a une distanciation
qui a dû se faire, une rupture sociale assez terrible.
1Michel
Erkens, Het huwelijk op de taalgrens. Braine-l’Alleud, Waterloo, Sint-Genesius-Rode
1715-1824. Socio-demografische proeve, Louvain-la-Neuve, Université Catholique de
Louvain, 1978, mémoire de licence inédit.
21743-1812. Voir Jozef IJsewijn, Guy Vande Putte et Raymond Denayer (éds.), Judocus
J.C.A. Crabeels. Odae Iscanae. Schuttersfeest te Overijse (1781). Tome 3, Louvain,
Universitaire Pers Leuven, 1981, coll. Supplementa Humanistica Lovaniensia.
125
Quelque chose qui ne serait pas tant lié à la francisation qu’à des facteurs
socio-économiques, à l’industrialisation de…
Au statut social. Au fait qu’une fraction de la population est devenue riche, créant
un clivage entre les nouveaux riches et les ouvriers. « Hou jij ze dom, dan zal ik ze
arm houden1. »
Le cas du maïeur défendant son peuple contre « les Wallons » de La Hulpe
pourrait donner à penser qu’il existe une ethnie flamande, qui se situerait
alors par rapport à une ethnie wallonne, non ?
Je n’aime pas le mot. Mais il y a des insultes qu’on se lance, effectivement. D’un
côté, on dit « tiesse de Flamin », de l’autre côté on dit « woelekajuut2 ». Mais, comme
je le démontre dans la communication que j’ai déjà citée3, j’ai l’impression que, s’il y
a des querelles entre les uns et les autres, ce sont des querelles de voisinage entre
villages pour la possession de bouts de territoire. Si des garçons de La Hulpe
viennent s’attaquer, armés de couteaux, à des garçons d’Overijse aux kermesses,
cela se passe dans tous les villages. C’est « ceux de La Hulpe » contre « ceux
d’Overijse », comme cela peut être « ceux d’Huldenberg » contre « ceux d’Overijse ».
La notion de communauté à cette époque veut dire « village », et non « ethnie ». Il
s’agit de « ceux d’Overijse », « ceux de Rosières », « ceux de la paroisse de X ou Y ».
C’est cela, la communauté, et je crois que c’est très fort, l’esprit de communauté
paroissiale, villageoise, je crois que c’est ce qui imprègne l’Ancien Régime. Ce n’est
pas l’ethnie, du moins c’est ce que révèlent les archives locales.
Vous qui habitez Anvers, vous n’avez jamais été intéressé par l’étude des
contacts entre néerlandophones et francophones à Anvers ?
Non, parce que ma vie professionnelle et relationnelle a toujours été d’abord à
Bruxelles. Il y a assez de quoi faire dans la périphérie bruxelloise. C’est un autre
1«
Faites qu’ils restent bêtes, je ferai qu’ils restent pauvres. »
Tête de Flamand » et « cahute wallonne » (littéralement : cabane wallonne). À noter que le
mot français « cahute » est lié à la « kajuit » (cabine d’un bateau) néerlandaise.
3Guy Vande Putte, « La commune d’Overijse et ses voisines wallonnes : traces de conflits
communautaires (?) dans le passé », art. cit.
2«
126
sujet, je dirais, certes un sujet connexe, complémentaire. Mais mon monde, c’est
Bruxelles et son hinterland oriental aussi bien flamand que wallon. Ayant enseigné
au collège Saint-Hubert à Watermael-Boitsfort, je me suis aussi beaucoup intéressé
à l’histoire locale de cette commune bruxelloise, ainsi qu’à celle d’Auderghem. Cela
dit, en tant qu’enseignant de néerlandais deuxième langue en milieu francophone
bruxellois, et à des élèves habitant bien souvent la périphérie, je me suis toujours
efforcé, outre d’enseigner la langue, de les éveiller à la culture, aussi bien
« flamande » que « hollandaise », tout en initiant à la problématique flamande des
élèves totalement ignards de la chose. C’est d’ailleurs dans ce contexte-là que j’ai
traduit, en 1973, le livre culte à l’époque et prémonitoire du journaliste Manu Ruys,
Les Flamands. Un peuple en mouvement, une nation en devenir 1.
Dans quelle mesure l’étude de la « frontière linguistique » contribue-t-elle à
l’étude des francophones et de la francophonie en Flandre ?
Il y a de nombreux points communs, évidemment : il s’agit partout de locuteurs de
langue française dans un contexte devenu majoritairement néerlandophone, sauf
dans la Région de Bruxelles-Capitale. Mais les situations sociolinguistiques sont
très différentes, et c’est ça qu’il faut justement étudier. Mon appartenance au
Centre d’étude des francophones en Flandre depuis sa création en 2008 m’a fait
comprendre à quel point les francophones des villes flamandes sont différents des
francophones « flamands2 » de Bruxelles et de ses environs. Ceux-ci, par
comparaison, sont des francophones plus 19e siècle, plus estampillés lutte des
classes. Les francophones de Bruxelles et de la périphérie sont des gens qui portent
des noms flamands, qui sont des francisés plus récents – trois, quatre générations.
Mais ce ne sont pas des descendants de grandes familles telles qu’on en trouve
beaucoup dans les villes de Flandre. En périphérie bruxelloise, ce sont les pires des
« Flamands » aux yeux des nationalistes flamands, parce que ce sont des Flamands
1Manu
Ruys, Les Flamands. Un peuple en mouvement, une nation en devenir. Traduit par
Guy Vande Putte [De Vlamingen. Een volk in beweging, een natie in wording]. Préface de
Gaston Eyskens, ministre d’État, Tielt / Louvain, Lannoo / Vander, 1974. Manu Ruys
(1924), qui est alors en passe de devenir rédacteur en chef politique et éditorialiste du
quotidien catholique De Standaard, est une des voix les plus écoutées des courants
nationalistes flamands du dernier tiers du 20e siècle. Son livre sur Les Flamands fut « une
révélation pour beaucoup de ses compatriotes d’expression française » (Le nouveau
dictionnaire des Belges, Bruxelles, Le Cri / Legrain / RTBF, 1992).
2Les guillemets renvoient au fait que Bruxelles est une ancienne ville thioise graduellement
francisée au cours des siècles.
127
perdus pour la cause, ce sont les Flamands francisés, les Flamands bruxellois
tache d’huile, ceux qu’ils essaient de récupérer par le biais du discours sur le
« Vlaamse Rand1 » et de l’homogénéisation linguistique. Quoi qu’il en soit, il est
donc important de voir que « les » francophones en Flandre ne forment pas un seul
groupe homogène et qu’il ne faut donc pas les étudier comme tels. Il faut parler des
francophones de Gand, d’Anvers, de Courtrai, etc. Et il ne faudrait pas oublier les
francophones de Bruxelles, de la périphérie, sinon on aurait, sinon on donnerait
une image tronquée de la réalité.
C’est entendu. Mais la « frontière linguistique », ce n’est pas que Bruxelles, pas
que le Brabant.
Oui, mais ce qui se passe à Bruxelles et dans les environs est tellement
extraordinaire, tellement particulier, dans la forêt de Soignes, véritable réserve
naturelle de toponymes bilingues, dans toute cette région qui est au cœur de
glissements linguistiques séculaires, d’hybridations, de mixités, de créolisations.
C’est fascinant. Quant aux gens qui vivent cette expérience et savent à la fois le
français et le néerlandais, ils tendent à avoir une autre mentalité, finalement, sans
être plus intelligents ou plus diplômés que d’autres, mais en ayant, d’après moi, un
autre comportement, un autre état d’esprit, un esprit d’ouverture plus marqué.
Paul Dirkx est membre fondateur du CEFF-SFV. Il enseigne la sociologie de la littérature et
de la presse à l’Université de Lorraine.
Pour citer cet article : Paul Dirkx, « Interview. Guy Vande Putte », FrancoFonie 4 (hiver
2012-2013). La littérature francophone en Flandre depuis 1970 - Franstalige literatuur in
Vlaanderen sinds 1970, p. 110-127.
1Sur
cette notion destinée notamment à faire pièce à l’expression « périphérie bruxelloise »,
lire Paul Dirkx, « Petra Gunst, Brussel en de Vlaamse rand. Een verhaal van migraties en
grenzen. Met een fotokatern van Michiel Hendryckx, Leuven / Antwerpen, Peeters - Provincie
Vlaams-Brabant / ADVN, 2008, coll. Accenten uit de geschiedenis van Vlaams-Brabant, 160
p. », FrancoFonie 1 (été 2009). La fin d’un tabou ? - Een taboe doorbroken ?, p. 62-68.
128
Recensies / Comptes rendus
Mémoires à la carte
Olivier Luminet (dir.), Belgique-België. Un État, deux mémoires collectives ?,
Wavre, Éditions Mardaga, 2012, coll. Histoire / Actualité, 192 p.
À l’instar des participants à la journée d’étude « Francophones et néerlandophones
en Flandre : guerre, traumatismes, langage et mémoire collective1 », tout un chacun
qui se passionne pour l’approche interdisciplinaire de l’histoire de la problématique
des langues en Belgique et spécialement pour le point de vue psychosociologique se
doit de lire l’ouvrage collectif Belgique-België. Un État, deux mémoires collectives ?
dirigé par le psychologue Olivier Luminet (Université libre de Bruxelles / Université
catholique de Louvain). Cette perspective domine en effet l’analyse des différents
auteurs mobilisés pour réaliser cet ouvrage2. Le but affiché du livre, soit « expliquer
les mécanismes qui ont amené Flamands et francophones à développer une
mémoire collective distincte » et contribuer ainsi à une meilleure compréhension de
ce qui les oppose sur la scène politique, a très certainement été atteint. La préface
de l’historien journaliste Marc Reynebeau souligne, s’il en était encore besoin, que,
« lorsque différentes communautés ont une interprétation différente du passé, elles
manquent de références communes, de conventions tacites et autres non-dits
nécessaires à tout dialogue et, à plus forte raison, à toute négociation réussie ». Le
ton est donné, la contextualisation historique viendra compléter l'approche
1Journée
d’étude organisée par le Centre d’étude des francophones en Flandre Studiecentrum Franstaligen in Vlaanderen le 7 octobre 2011 au Liberaal Archief à Gand.
2Ariane Bazan, Marnix Beyen, Elke Brems, Iona Apetroaia Fineberg, Susan Heenen-Wolff,
William Hirst, Olivier Klein, Laurent Licata, Aurélie Mercy, Valérie Rosoux, Charles B. Stone,
Nicolas Van der Linden, Laurence Van Ypersele et Anne Verougstrate.
129
éminemment psychosociale. C'est en effet dans le passé qu’il faut chercher les
blessures, traumatismes et autres images d’Épinal qui ont façonné les mémoires
d’aujourd’hui.
Les
chapitres successifs explorent, chacun à partir d’un point de vue
différent, quelques-uns des facteurs mentaux clés qui minent les relations
intercommunautaires en Belgique. Tout d’abord, une lecture psychosociale du
« conflit linguistique » belge est proposée. Pour justifier le partage des ressources
disponibles (territoire, finances, langue véhiculaire et pouvoir), les antagonistes font
appel à des principes de justice différents, articulés à des stéréotypes dont le nonrespect relève, à leurs yeux, de l’immoralité. Le deuxième chapitre montre comment
ces stéréotypes sont validés par des mémoires collectives sélectives. Une troisième
partie examine la déconstruction progressive de l’identité nationale belge ainsi que
la genèse du décalage entre version officielle et représentations individuelles du
passé national. Suit alors une analyse plus ciblée montrant la vulnérabilité de la
mémoire
patriotique belge
régulièrement menacée par une contre-mémoire
nationaliste flamande. Dans le cinquième chapitre, des psychologues cliniciennes
soulignent le déséquilibre entre la gestion des blessures mentales infligées lors de
confrontations intercommunautaires par les francophones d’une part (refoulement
associé à la honte de ses « racines » flamandes, considérées comme misérables et
vulgaires) et par les néerlandophones d’autre part (dissociation de la collaboration
avec l’occupant nazi).
Le sixième chapitre porte sur le succès particulier que connut le roman dit
« généalogique » dans la Flandre des années 1970. Ce genre littéraire, qui évoque le
passé et les « racines », tend à nourrir les aspirations identitaires du lecteur. La
production littéraire
a contribué
ainsi à renforcer une
identité
flamande
(néerlandophone), c’est-à-dire rurale, catholique et territorialisante. Si certains
auteurs qui ont illustré ce genre ont tenté d’apporter des nuances et essayé
d’aborder des questions relatives à la vision que les Flamands néerlandophones
peuvent avoir d’eux-mêmes, il n’en reste pas moins que ceux-ci sont manifestement
préoccupés par la question de leur identité. Dans un dernier chapitre enfin, des
chercheurs américains replacent, en observateurs « externes », le cas spécifique de
la mémoire collective belge dans un cadre théorique plus général. En conclusion, ils
s’inquiètent du manque de convergences mémorielles entre francophones et
néerlandophones et envisagent une solution en proposant une mémoire belge
« pluricompatible ».
130
Qu’en est-il du sort réservé aux francophones en Flandre dans ce travail ?
Dans la préface de Marc Reynebeau, il est d’emblée précisé, à propos de l’élite
francophone du pays, toutes régions confondues, qu’elle est la tête de Turc des
nouvelles élites du Nord comme de celles du Sud du pays, les unes l’accusant
d’« injustice historique » (p. 8) et les autres la percevant comme une opposante dans
la lutte pour leurs droits sociaux (p. 9). Malgré la pertinence probable de la
perception des élites historiques francophones en Flandre comme faisant partie
intégrante d’une bourgeoisie belge, elle ne constitue pas la seule lecture possible et
n’invite pas à une analyse plus précise de la problématique, qui comporte
également des aspects endogènes, propres à la Flandre. On retrouve pourtant cette
vision réductrice dans tous les chapitres du livre.
Tous les chapitres, sauf un : seul l’historien Marnix Beyen, au chapitre
quatre, parle de l'émergence de la concurrence entre la bourgeoisie francophone et
la bourgeoisie néerlandophone qu’il a le bon sens de ne pas appeler « bourgeoisie
flamande ». Comme l’indépendance belge avait été obtenue face au souverain
néerlandais, la bourgeoisie francophone bénéficiait initialement d’un ascendant
moral et politique, avance l’auteur. Malgré le soutien d’un appareil étatique fort, elle
allait pourtant se révéler de plus en plus exposée à la contestation de la bourgeoisie
néerlandophone, qui réussit à obtenir le soutien de la population rurale,
majoritairement
catholique,
en
prétendant
faire
obstacle
aux
tendances
modernisantes et sécularisantes véhiculées par la culture française dans les grands
centres urbains (p. 90). Beyen soutient en effet que la liberté donnée aux identités
subnationales
par
l’État
national
belge
a
favorisé
le
développement
des
revendications flamandes, situation qui se distinguait fortement de celle d’autres
pays, comme la France, où les dialectes et les langues minoritaires furent
sévèrement réprimés et interdits (p. 89). Beyen soulève ici un coin du voile sur la
perte de légitimité des élites francophones en Flandre, légitimité attestée par de
nombreux chercheurs néerlandophones, tels Els Witte et Harry Van Velthoven1.
Le paragraphe précédent donne à voir clairement que le théâtre des combats
pour la légitimité et donc pour le pouvoir, voire leur scène originelle se situent en
Flandre, et plus particulièrement dans les villes de Flandre. Une place particulière
aurait donc pu être octroyée dans ce livre aux francophones de Flandre en tant
1Els
Witte en Harry Van Velthoven, Strijden om taal. De Belgische taalkwestie in historisch
perspectief, Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 2010, p. 51. Voir notre compte rendu de ce livre
dans FrancoFonie 3 (2011). Identiteit(en) – Identité(s), p. 126-135.
131
qu’acteurs historiques et en tant que véhicules majeurs de mémoires collectives et
sociales. Mais il faut bien se rendre à l’évidence et constater que, hormis la brève
parenthèse de Marnix Beyen, tel n’a pas été le cas. En effet, les seuls francophones
de Flandre qui soient mentionnés sont ceux de la (future) région de BruxellesCapitale. Pourtant, certains des collaborateurs du volume, tels que Laurence van
Ypersele, Ariane Bazan et Laurent Licata, se sont déjà montrés sensibles à la
question des francophones en Flandre dans le cadre de leurs recherches. Mais il
n’en demeure pas moins que ce livre et l’ensemble de ses collaborateurs, par
ailleurs pionniers à bien des égards, ont opéré, une fois de plus, sous l’empire des
lieux communs politiques et médiatiques concernant les francophones de Flandre.
Eric LAUREYS
Eric Laureys est président du CEFF-SFV. Historien, il est collaborateur scientifique au
Service d’Information Scientifique et Technique (SIST).
Pour citer cet article: Eric Laureys, « Mémoires à la carte. Olivier Luminet (dir.), BelgiqueBelgië. Un État, deux mémoires collectives ?, Wavre, Éditions Mardaga, 2012, coll. Histoire /
Actualité, 192 p. », FrancoFonie 4 (hiver 2012-2013). La littérature francophone en Flandre
depuis 1970 - Franstalige literatuur in Vlaanderen sinds 1970, p. 128-131.
132
Une première histoire des francophones en Flandre
Céline Préaux, La FIN de la Flandre belge ?, Waterloo, Avant-Propos, 2011,
320 p.
Céline Préaux est sans aucun doute trop modeste lorsqu'elle conclut son ouvrage
La FIN de la Flandre belge ?, tiré de sa thèse de doctorat en histoire défendue en
2011 à l'Université libre de Bruxelles, en affirmant n'avoir qu'entrouvert une porte.
Car la chercheuse signe là non seulement une première historiographie des
francophones en Flandre, mais, pour ce faire, les place en outre dans un cadre
conceptuel qui permet d'appréhender leur rôle pivot dans l'histoire plus globale de
la Belgique en général et de la Flandre en particulier.
L'ouvrage ne reprend de sa thèse que les parties consacrées à la Belgique et à
sa « minorité » francophone en Flandre, qu'elle aborde sous l'angle du concept de
l'État-nation, en tant que construction sociale, imaginée et aussi perçue. Étatnation « belge » tout d'abord, mais surtout État-nation « flamand », à savoir cette
identité collective en constante construction et mutation de la Flandre belge et dans
laquelle les francophones des Flandres interviennent à divers titres et à différents
moments de leur histoire. Cette construction identitaire et les représentations
sociales qui en découlent sont appréhendées in globo ainsi que par le biais d'une
étude de cas qui se concentre sur la ville d'Anvers, au travers des discours
politiques publics, essentiellement de ténors politiques néerlandophones anversois,
et de la presse francophone de Flandre. Précisons encore, car cela n'est pas
toujours aussi clair (par exemple dans le titre de l'ouvrage qui pourrait donner à
penser qu'il traite d'une actualité toute récente), que l'analyse de Céline Préaux
porte surtout sur la période 1930-1965, période-clé s'il en est, puisqu'elle s'ouvre
par la flamandisation de l'Université de Gand, englobe la série de lois relatives à la
territorialisation de l'usage des langues en Belgique (1932, 1935 et 1938) et se clôt
par la fixation de la frontière linguistique (1962) et ses effets, même si les premiers
chapitres consacrés à l'implantation des élites francophones en Flandre remontent
au début du 19e siècle.
133
Une première partie intitulée « Grandeur et décadence des élites » aborde
l'origine
de
l'implantation
des
francophones
en
Flandre,
les
frustrations
qu'engendre cette implantation du côté flamand et le désir de reconquête de la part
de certains Flamands de « leur société ». Cette reconquête va de pair avec une
volonté de plus en plus prononcée d'unilinguisation de la Flandre, qui oblige les
francophones à se repositionner. L'approche de Céline Préaux est très large dans
ces chapitres, car elle fait appel à un important cadre conceptuel interdisciplinaire
pour nourrir sa réflexion sur l'histoire en marche qu'elle décrit : l’historien Eric
Hobsbawm et sa distinction entre nation ethnique et civique, le sociologue
Ferdinand Tönnies et son double concept très sollicité de Gesellschaft et de
Gemeinschaft qui permet d'articuler les deux notions précédentes, l’historien
Miroslav Hroch et son analyse de l'importance du facteur économique dans le
développement du nationalisme des petites nations européennes, son confrère
Michaël Ignatieff et la sacralisation des identités nationales – autant d’auteurs qui,
parmi d'autres, viennent donner une profondeur au déroulé de l'histoire de cette
« majorité symbolique » ou encore « élite » francophone au sein de la nation belge en
devenir et qui, dès 1830, trouve dans la langue française son élément unificateur.
L'enjeu de la langue française pour les francophones de Flandre, à la base
somme toute des Flamands comme les autres, est finement analysé par Céline
Préaux, sous l'angle social, économique et identitaire, ce dernier point étant le plus
nuancé, puisqu'on découvre parmi ces francophones généralement diglossiques,
ceux qui renient leur appartenance au groupe socio-linguistique flamand, ceux qui
réservent le néerlandais aux rapports avec des subalternes (« la langue des
bonnes ») et ceux qui, comme les auteurs francophones de Flandre, ne le maîtrisent
pas au point d'en faire leur langue de communication, mais tentent néanmoins
d'exprimer leur « âme flamande » dans leurs écrits.
L'enjeu important que constitue le français pour les néerlandophones qui
désirent grimper les échelons de la société belge est également abordé, mais il est
replacé dans le contexte de la conception civique des Flamands de leur
appartenance à la Belgique, nation à leurs yeux duale, composée de deux
Gemeinschaften, l’une flamande et l’autre francophone. Vision donc de deux
« races » ou, plus précisément, vision selon laquelle les Flamands constituent bien
une « race », un peuple, un « volk », qu'il leur faudra imposer progressivement dans
leurs propres rangs et en dehors, puisque « la Belgique est à l'origine un État-nation
créé par le haut, ne représentant que la culture des élites francophones » et
134
imposant « la langue française dans une perspective élitiste » (p. 69). Vision de
deux races qu'ils tentent à l’origine d'inscrire dans le cadre belge, faisant de la
dualité linguistique et raciale de la Belgique le symbole de l'unité du pays et le
meilleur rempart contre les velléités d'annexion de la France.
Mais bientôt déçus dans leurs attentes de reconnaissance, ils se replieront
sur la Flandre qui deviendra alors, selon l'auteur, leur nation. Ils seront encouragés
à y reprendre le contrôle grâce à l'accès plus massif à l’électorat (suffrage universel)
favorisant l'apparition progressive d'une conscience majoritaire, grâce aussi à
l'apparition d'une classe moyenne et d'une bourgeoisie flamande, promotrice des
intérêts économiques flamands, qui se désolidarisera de la bourgeoisie francophone,
et surtout grâce à l'impact des deux guerres mondiales sur leur conscience
identitaire. À l'inverse, l'élite francophone sera bientôt perçue comme ayant failli à
son rôle social, « trahi les siens » et méritant le qualificatif encore en usage de
« fransquillon ». Dès lors, une partie de « la Gemeinschaft flamande considérera le
pacte social comme dissout et aspirera à la création d'une région entièrement
flamandisée et débarrassée de ses élites francophones » (p. 81), dans le contexte
d'une homogénéisation linguistique de la Flandre et du développement du
« cultuurflamingantisme ».
Ce chemin vers une Flandre unilingue sera favorisé par une série de blocages
qui ne feront que le radicaliser, comme la non-volonté d'application des lois
linguistiques pourtant votées, les vagues d'antiflamingantisme au sortir des
guerres, la rupture de relations de la Gemeinschaft wallonne, ainsi que par des
facteurs plus positifs telles la croissance économique et démographique de la
Flandre après 1945 et la transformation de la « langue flamande » en un pilier
central de définition identitaire, symbole unificateur de la Gemeinschaft et
instrument d'exclusion de tous ceux qui menacent son existence. Ce mouvement ira
de pair avec les avancées du principe de territorialisation qui culminera en 1962,
lorsque la Chambre votera la loi figeant la frontière linguistique. Dès lors, les
francophones ne jouiront plus d'aucun droit linguistique dans une région
désormais considérée comme entièrement homogène. S'ensuivra un phénomène de
déclin de l'élite francophone, que Céline Préaux tente de cerner à l'aide du modèle
très intéressant d'Ignatieff du « narcissisme des différences mineures » et du « Même
autre », et de la théorie de la nécessaire « circulation » des élites de l’économiste et
sociologue Vilfredo Pareto, qui portent en elles leur propre principe de disparition,
ouvrant dès lors la porte à la définition d'un nouveau modèle social qui les
135
minorise. Par ailleurs, l’auteur constate que, depuis la flamandisation de
l'Université de Gand et même s'ils restent une élite sociale au sens économique, les
francophones en Flandre n'appartiennent plus à la majorité culturelle du pays, ne
pouvant plus se prévaloir de liens avec la Wallonie, alors qu'ils ne s'étaient élevés
contre le mouvement d'unilinguisation de la Flandre que tant qu'ils bénéficiaient du
soutien des Wallons. Ils développent dès lors une conscience minoritaire à partir
des années 1930.
La seconde partie de l'ouvrage s'intitule « Des identités en perdition » et
s'attache à vérifier si le mouvement décrit jusqu'ici et essentiellement révélé par des
événements historiques décryptés à l'aide de modèles théoriques, se retrouve bien
dans les discours des acteurs de cette histoire, qui auraient perçu cette évolution de
la même façon. À cet effet, Céline Préaux donne tout d'abord la parole à un certain
nombre de personnalités, issues du milieu anversois, qui avait déjà fait l'objet d'une
étude de cas dans la première partie du livre. Elle tente de voir d'abord comment
les néerlandophones anversois, certes définis dans leur altérité vis-à-vis des
francophones, enclenchent une mutation identitaire qui contribue au renversement
identitaire des francophones. Ensuite, elle s'attache aux francophones et à leur
repositionnement dans le projet de société des néerlandophones de la région.
Analysant d'abord les discours publics de Frans Van Cauwelaert, Camille
Huysmans et Arthur Vanderpoorten pour l'entre-deux-guerres, puis de Paul Willem
Segers, Louis Kiebooms, Lode Craeybeckx et Frans Grootjans pour l'après-guerre,
l'auteur vérifie si ces derniers s'accordent sur les causes du problème linguistique
belge, à savoir la non-incarnation
de la dualité
fondamentale
des
deux
Gemeinschaften dans la Gesellschaft belge et la domination de l'élite aliénante
francophone qui a abandonné son peuple, ainsi que sur sa solution possible aux
yeux de la majorité du moins (la Volksunie faisant exception), en substance
l'adaptation de la Gesellschaft à sa nature duale et le respect du pacte social. Elle
analyse ensuite le projet de société imaginé par les néerlandophones d'Anvers, où
les élites sont flamandes et assument leur devoir social envers les leurs, où le corps
social
est
plus
« authentiquement »
flamand,
la
Gemeinschaft
plus
« homogènement » flamande et les régions intangibles, tout en pointant très
finement les hésitations et les doutes quant au degré d'unilinguisation à appliquer à
une ville aussi cosmopolite et internationale qu'Anvers. Mais selon Céline Préaux,
ce sera finalement l'option d'Anvers capitale de la Flandre qui l'emportera, rejetant
dès lors les francophones, qui devront « s'adapter ».
136
Pour mettre au jour la perception que les francophones d'Anvers ont de la
question linguistique et de l'évolution de la Gemeinschaft flamande, l'auteur fait
essentiellement appel à une analyse de la presse francophone en Flandre. Non pas
qu'elle
n'ait
pas
voulu
utiliser
les
discours
publics
d'hommes
politiques
représentatifs des francophones d'Anvers, mais confrontée à la grande difficulté de
les identifier, en dehors de trois noms libéraux (Albert Lilar, Robert Godding et
Jacques Van Offelen) qui auraient été peu représentatifs, elle constate en outre que
ces derniers ont à peine laissé d’écrits relatifs aux débats linguistiques et encore
moins de discours publics. La presse est plus prolixe, même si Céline Préaux
constate que la presse francophone d'Anvers (Le Matin et La Métropole) se
désintéresse de la question linguistique jusqu'à la fin des années 1950 et ne semble
prendre conscience de son importance qu’au moment de la fixation de la frontière
linguistique. Cette presse semble en outre en décalage par rapport à l'évolution de
la Gemeinschaft flamande, ne percevant pas le renouveau du mouvement flamand à
partir de 1930, ni la possible responsabilité des francophones de Flandre dans le
malaise flamand, rejetant la culpabilité sur Bruxelles et la Wallonie. Ces journaux
ne perçoivent pas non plus l'importance du problème linguistique pour les
Flamands, ni ne commentent les lois linguistiques votées entre 1930 et 1955. Mais
pour l'auteur, il n'est pas exclu qu'il y ait eu dans ce « silence » l’intention de
présenter les leaders flamingants comme étant en décalage par rapport aux besoins
réels de leur peuple, afin de déjouer le projet d'homogénéisation de la Gemeinschaft
flamande au détriment des francophones.
Le projet d'unilinguisation est, quant à lui, contré immédiatement par la
presse francophone, qui continue à présenter, d’une part, la langue française
comme celle qui permet l'élévation intellectuelle des Flamands et rend possible leur
intégration dans la Gesellschaft belge et l'Europe en construction, et, d’autre part,
le bilinguisme comme un gage de modernité pour la Flandre. La presse met aussi
en lumière le fait que « l'unilinguisation de la Flandre prive les francophones de la
reconnaissance de leur appartenance légitime et historique à celle-ci » (p. 201),
insistant tant sur le caractère flamand des francophones que sur leur apport au
développement de la Flandre et présentant la négation de leur identité de plus en
plus comme une oppression. Oppressés, ils seraient en définitive aussi de plus en
plus abandonnés des autorités anversoises, y compris religieuses, mais aussi des
élus de la nation. Dans un dernier sursaut avant l'abandon de la partie et du
combat vers 1963, la presse persiste à présenter les francophones de Flandre, en
137
vertu de leur dualité foncière, comme l'expression la plus aboutie du sens de la
nation belge, seuls garants de l'unité et de la légitimité belges, et détenteurs de la
solution au conflit linguistique à l'échelle nationale, à savoir le bilinguisme
généralisé.
Céline
Préaux
n'innove
pas
tant
en
pointant
la
dialectique
entre
francophones et néerlandophones de Flandre qu’en l'approfondissant et en
démontrant son immense pertinence pour la compréhension du conflit linguistique
en Belgique, en ce qu'elle a participé bien au-delà à ce qui est admis généralement à
la définition identitaire des citoyens flamands et leur vision de la nation belge. Ainsi
comprend-on, en suivant l'auteur qui en fait aussi son hypothèse de base, que la
question des langues en Belgique oppose moins la Wallonie à la Flandre qu’elle ne
prend sa source dans les relations entre la majorité et la minorité en Flandre même.
Au-delà, on peut même se demander si la quête identitaire flamande pourra aboutir
tant qu'elle n'inclura pas ou ne reconnaîtra pas ces autres Flamands « de souche »
qui sont francophones. Si l'utilisation fréquente des termes de Gemeinschaft et de
Gesellschaft alourdit parfois un peu le texte, l'appel fait à ces notions est toutefois
très éclairant pour saisir la teneur du point de rupture entre ces deux groupes en
Flandre. L’ouvrage, très dense, abonde en outre encore de mille détails que les
(futurs) historiens (mais aussi les sociologues et les politologues) de la Flandre, de
ses locuteurs francophones mais aussi de son mouvement flamand, auraient envie
d'approfondir. L’étude de cas consacrée à la ville d'Anvers est sans aucun doute la
première de ce genre et mériterait d'être valorisée en tant que telle.
La question des sources est aussi fort intéressante, en particulier pour les
chercheurs qui se consacrent aux francophones de Flandre. Les difficultés
importantes à simplement identifier ces derniers (qu'ils soient politiques ou
journalistes) sont sans doute révélatrices et mériteraient d'être traitées pour ellesmêmes. La relation de ces mêmes francophones à leur presse et à leurs politiciens
devrait également être creusée dans une optique de validation du discours tenu par
rapport à cette discrétion souvent mentionnée qui semble les caractériser. Le
décalage relevé des auteurs et intellectuels francophones de Flandre par rapport au
« courant général » pose également question.
Enfin, si l'ouvrage de Céline Préaux porte encore les traces de l'académisme
d'une thèse de doctorat qui pourrait décourager certains lecteurs, on pourrait leur
conseiller de ne lire que sa magistrale conclusion (aux autres aussi d'ailleurs, car
l'auteur y résume magnifiquement son travail et l'enrichit encore de quelques
138
éléments neufs). Si l'analyse s'arrête globalement en 1965, l'auteur y jette aussi
quelques ponts vers le temps présent et les francophones de Flandre d'aujourd'hui,
qui permettront sans doute aux uns et aux autres de mieux appréhender les choix
identitaires auxquels ils ont très probablement été confrontés.
Sophie Wittemans
Sophie Wittemans est licenciée en histoire de l'art et archéologie et licenciée en
philosophie. Elle est historienne du scoutisme et du guidisme en Belgique.
Pour citer cet article: Sophie Wittemans, « Une première histoire des francophones en
Flandre. Céline Préaux, La FIN de la Flandre belge ?, Waterloo, Avant-Propos, 2011, 320 p. »,
FrancoFonie 4 (hiver 2012-2013). La littérature francophone en Flandre depuis 1970 Franstalige literatuur in Vlaanderen sinds 1970, p. 132-138.

Franco Fonie

Transcription

Documents pareils

Séquoia Parc - Les Castels

Extension Alvisse-Parc Hotel Uitbreiding Alvisse-Parc Hotel

TIPS EN TRICKS BIJ AGRESSIE.

LE MOTIF FLORAL DANS L`ART NOUVEAU HET BLOEMMOTIEF IN

avantage exclusif exclusief voordeel

Advertentie Curbstone - MW

Couleurs d`entreprises en Flandre

vocabulaire de l`informatique le Net het net le clic de klik la souris de

Outlet Factory Messancy Outlet Factory Messancy

I-mail @ your Service