hof van justitie van de europese unie 1 december 2011

Transcription

hof van justitie van de europese unie 1 december 2011
RECHTSPRAAK
HOF
VAN
JUSTITIE
VAN DE
EUROPESE UNIE 1
DECEMBER
2 0 11
INTELLECTUELE RECHTEN
DROITS INTELLECTUELS
Rechtshandhaving – Europees recht – Douane – Bestrijding van binnenbrengen in de Unie van namaakgoederen
en door piraterij verkregen goederen – Verordeningen
(EG) nrs. 3295/94 en 1383/2003 – Douane-entrepot en
extern douanevervoer van uit derde landen afkomstige
goederen die imitaties of kopieën zijn van in de Unie
intellectuele-eigendomsrechtelijk beschermde waren –
Optreden van autoriteiten van lidstaten – Voorwaarden
Respect des droits – Droit européen – Politique commerciale commune – Lutte contre l’introduction dans
l’Union de marchandises de contrefaçon et de marchandises pirates – Règlements (CE) nos 3295/94 et 1383/2003
– Entrepôt douanier et transit externe de marchandises
provenant d’Etats tiers et constituant des imitations ou
des copies de produits protégés, dans l’Union, par des
droits de propriété intellectuelle – Intervention des autorités des Etats membres – Conditions
Uit een derde land afkomstige goederen die een imitatie zijn
van een in de Europese Unie door een merkrecht
beschermde waar of een kopie van een in de Unie door een
auteursrecht, naburig recht, tekening of model beschermde
waar, kunnen niet als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij
verkregen goederen’ in de zin van de douaneverordeningen
worden aangemerkt louter op grond van het feit dat zij onder
een schorsingsregeling in het douanegebied van de Unie zijn
binnengebracht.
Deze goederen kunnen daarentegen inbreuk op dat recht
maken en dus als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij verkregen goederen’ worden aangemerkt wanneer is bewezen
dat zij bestemd zijn om in de Europese Unie te worden verhandeld, waarbij dit bewijs is geleverd met name wanneer
blijkt dat deze goederen aan een klant in de Unie zijn verkocht of voor deze goederen een verkoopaanbieding is
gedaan aan of reclame is gemaakt bij consumenten van de
Unie, of wanneer uit documenten of briefwisseling betreffende deze goederen blijkt dat het voornemen bestaat om
deze goederen naar de consumenten in de Unie om te leiden.
Opdat de voor de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit
op nuttige wijze kan onderzoeken of een dergelijk bewijs
bestaat en of er sprake is van de andere bestanddelen van
een inbreuk op het aangevoerde intellectuele-eigendomsrecht, moet de douaneautoriteit waarbij een verzoek om
optreden is gedaan, de vrijgave van deze goederen opschorten of moet zij deze goederen vasthouden zodra zij beschikt
over aanwijzingen van een vermoeden dat inbreuk is
gemaakt.
Dergelijke aanwijzingen kunnen onder meer zijn het feit dat
de bestemming van de goederen niet is aangegeven hoewel
voor de gevraagde schorsingsregeling daarvan aangifte
moet worden gedaan, het ontbreken van nauwkeurige of
betrouwbare informatie betreffende de identiteit of het adres
van de producent of de expediteur van de goederen, het ontbreken van samenwerking met de douaneautoriteiten of nog
aan het licht gekomen documenten of briefwisseling betreffende de betrokken goederen die het vermoeden kunnen doen
ontstaan dat deze goederen mogelijk naar de consumenten in
de Europese Unie zullen worden omgeleid.
LARCIER
Des marchandises provenant d’un Etat tiers et constituant
une imitation d’un produit protégé dans l’Union européenne
par un droit de marque ou une copie d’un produit protégé
dans l’Union par un droit d’auteur, un droit voisin, un
modèle ou un dessin ne sauraient être qualifiées de ‘marchandises de contrefaçon’ ou de ‘marchandises pirates’ au
sens desdits règlements en raison du seul fait qu’elles sont
introduites sur le territoire douanier de l’Union sous un
régime suspensif.
Ces marchandises peuvent, en revanche, porter atteinte audit
droit et donc être qualifiées de ‘marchandises de contrefaçon’
ou de ‘marchandises pirates’ lorsqu’il est prouvé qu’elles sont
destinées à une mise en vente dans l’Union européenne, une
telle preuve étant fournie, notamment, lorsqu’il s’avère que
lesdites marchandises ont fait l’objet d’une vente à un client
dans l’Union ou d’une offre à la vente ou d’une publicité
adressée à des consommateurs dans l’Union, ou lorsqu’il ressort de documents ou d’une correspondance concernant ces
marchandises qu’un détournement de celles-ci vers les consommateurs dans l’Union est envisagé.
Pour que l’autorité compétente pour statuer sur le fond
puisse utilement examiner l’existence d’une telle preuve et
des autres éléments constitutifs d’une atteinte au droit de
propriété intellectuelle invoqué, l’autorité douanière saisie
d’une demande d’intervention doit, dès qu’elle dispose
d’indices permettant de soupçonner l’existence de ladite
atteinte, suspendre la mainlevée ou procéder à la retenue
desdites marchandises.
Parmi ces indices peuvent figurer, notamment, le fait que la
destination des marchandises n’est pas déclarée alors que le
régime suspensif sollicité exige une telle déclaration,
l’absence d’informations précises ou fiables sur l’identité ou
l’adresse du fabricant ou de l’expéditeur des marchandises,
un manque de coopération avec les autorités douanières ou
encore la découverte de documents ou d’une correspondance concernant les marchandises en cause de nature à
laisser supposer qu’un détournement de celles-ci vers les
consommateurs dans l’Union européenne est susceptible de
se produire.
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
575
JURISPRUDENCE
Koninklijke Philips Electronics NV / Lucheng Meijing Industrial Company Ltd, Far East Sourcing Ltd, Röhlig Hong
Kong Ltd, Röhlig Belgium NV
Nokia Corporation / Her Majesty’s Commissioners of Revenue and Customs, in tegenwoordigheid van International Trademark Association
Zet.: A. Tizzano (kamerpresident), A. Borg Barthet, M. Ilesic (rapporteur), E. Levits en M. Berger (rechters)
OM: P. Cruz Villalón (advocaat-generaal)
Pl.: C. De Meyer, C. Gommers en A. Kegels; J. Turner, A. Rajendra en N. Saunders, M. Harris, A. Carboni, T. de la Mare,
G. Albenzio, W. Ferrante (advocaten); M. Jacobs, J.-C. Halleux, L. Seeboruth, M. Smolek, K. Havlícková, B. BeaupèreManokha, G. Palmieri, M. Szpunar, M. Laszuk, E. Gromnicka, L. Fernandes, I. Vieira Lopes, J. Heliskoski, W. Roels, B.R. Killmann en R. Lyal (gemachtigden)
Gevoegde zaken C-446/09 en C-495/09
In de gevoegde zaken C-446/09 en C-495/09,
Toepasselijke bepalingen
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG en artikel 267 VWEU, ingediend door
de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) (C446/09) en de Court of Appeal (England and Wales) (Civil
Division) (Verenigd Koninkrijk) (C-495/09) bij beslissingen
van 4 respectievelijk 26 november 2009, ingekomen bij het
Hof op 17 november respectievelijk 2 december 2009, in de
procedures
Douanewetboek
(…)
3. De basisregels van de Unie inzake douane die waren vervat in verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van
12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair
Douanewetboek (Pb.L. 302, p. 1), zijn ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling
van het Communautair Douanewetboek (gemoderniseerd
Douanewetboek) (Pb.L. 145, p. 1).
1. De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de
uitlegging van verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad
van 22 december 1994 houdende vaststelling van een aantal
maatregelen betreffende het binnenbrengen in de Gemeenschap alsmede de uitvoer en wederuitvoer uit de Gemeenschap, van goederen die inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten (Pb.L. 341, p. 8), zoals gewijzigd
bij verordening (EG) nr. 241/1999 van de Raad van
25 januari 1999 (Pb.L. 27, p. 1), alsmede van verordening
(EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003 inzake het
optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk maken op
bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan is vastgesteld dat
zij inbreuk maken op dergelijke rechten (Pb.L. 196, p. 7).
4. Verordening nr. 450/2008 is op 24 juni 2008 in werking
getreden voor de bepalingen waarbij bevoegdheid tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen wordt toegekend, en de
inwerkingtreding van de overige bepalingen van deze verordening is vastgesteld op ten vroegste 24 juni 2009 en ten
laatste 24 juni 2013. Gelet op de datum van de feiten in de
hoofdgedingen zijn bijgevolg de regels van verordening
nr. 2913/92, zoals gewijzigd, wat zaak C-446/09 betreft bij
verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement
en de Raad van 16 november 2000 (Pb.L. 311, p. 17), en wat
zaak C-495/09 betreft bij verordening (EG) nr. 648/2005 van
het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005
(Pb.L. 117, p. 13) (hierna: ‘Douanewetboek’), van toepassing op de hoofdgedingen.
2. Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van een
geding tussen Koninklijke Philips Electronics NV (hierna:
‘Philips’) enerzijds en Lucheng Meijing Industrial Company
Ltd, gevestigd te Wenzhou (China) (hierna: ‘Lucheng’), Far
East Sourcing Ltd, gevestigd te Hong Kong (China) (hierna:
‘Far East Sourcing’), Röhlig Hong Kong Ltd en Röhlig Belgium NV (hierna gezamenlijk: ‘Röhlig’) anderzijds over het
binnenbrengen in het douanegebied van de Europese Unie
van goederen waarvan wordt gesteld dat zij inbreuk maken
op modellen en auteursrechten waarvan Philips houder is (C446/09), en in het kader van een geding tussen Nokia Corporation (hierna: ‘Nokia’) en Her Majesty’s Commissioners of
Revenue and Customs (douaneautoriteiten van het Verenigd
Koninkrijk; hierna: ‘Commissioners’) over het binnenbrengen in dit douanegebied van goederen waarvan wordt
gesteld dat zij inbreuk maken op een merk waarvan Nokia
houder is (C-495/09).
“In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:
576
5. Artikel 4 van het Douanewetboek bepaalt:
[...]
15. douanebestemming van goederen:
a) plaatsing van goederen onder een douaneregeling;
b) binnenbrengen van goederen in een vrije zone of in een
vrij entrepot;
c) wederuitvoer van goederen uit het douanegebied van de
Gemeenschap;
d) vernietiging van goederen;
e) afstaan van goederen aan de schatkist;
16. douaneregeling:
a) in het vrij verkeer brengen;
b) douanevervoer;
c) douane-entrepot;
d) actieve veredeling;
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
9. In artikel 58 van dit wetboek heet het:
e) behandeling onder douanetoezicht;
f) tijdelijke invoer;
g) passieve veredeling;
h) uitvoer;
“1. Behoudens andersluidende bepalingen kunnen goederen
[...] te allen tijde onder de vastgestelde voorwaarden een
douanebestemming krijgen.
[...]
20. vrijgave van goederen: terbeschikkingstelling, door de
douaneautoriteiten, van goederen voor de doeleinden die
zijn voorzien in de douaneregeling waaronder de goederen
zijn geplaatst;
[...]”
6. Artikel 37 van hetzelfde wetboek bepaalt:
“1. De in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen zijn vanaf het ogenblik waarop zij worden
binnengebracht aan douanetoezicht onderworpen. [...]
Lid 1 vormt geen beletsel voor de toepassing van verboden
of beperkingen welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de
bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare
orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van
personen, dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch
en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de
industriële en commerciële eigendom.”
10. In artikel 59, 1ste lid van dit wetboek wordt gepreciseerd
dat “[v]oor goederen die bestemd zijn om onder een douaneregeling te worden geplaatst, [...] een aangifte tot plaatsing
onder deze douaneregeling [moet] worden gedaan”.
2. Deze goederen blijven onder douanetoezicht zolang dit
nodig is om de douanestatus ervan te bepalen en wanneer het
niet-communautaire goederen betreft [...], tot het ogenblik
waarop zij hetzij een andere douanestatus krijgen, hetzij in
een vrije zone of een vrij entrepot worden binnengebracht,
hetzij worden wederuitgevoerd of vernietigd [...].”
11. Artikel 75 van het Douanewetboek bepaalt:
7. De artikelen 48 tot en met 50 van het Douanewetboek luiden:
[...]
“Artikel 48.
De bij de douane aangebrachte niet-communautaire goederen moeten een voor die goederen toegestane douanebestemming krijgen.
Artikel 49.
“Alle nodige maatregelen, waaronder verbeurdverklaring en
verkoop, worden genomen om de situatie te regelen van goederen die:
a) niet konden worden vrijgegeven:
– hetzij omdat de bescheiden die vereist zijn voor de plaatsing van de goederen onder de douaneregeling waarvoor
deze werden aangegeven, niet werden overgelegd;
[...]
– hetzij omdat zij onderworpen zijn aan verbods- of beperkende maatregelen;
1. Indien voor de goederen een summiere aangifte is gedaan,
dienen de formaliteiten te worden vervuld om deze goederen
een douanebestemming te geven binnen de volgende termijnen:
[...].”
a) vijfenveertig dagen te rekenen vanaf de datum van indiening van de summiere aangifte voor goederen die over zee
zijn aangevoerd;
a) de term ‘schorsingsregeling’ wordt gebruikt, heeft deze in
het geval van niet-communautaire goederen betrekking op
de volgende regelingen:
– extern douanevervoer;
– douane-entrepot;
– actieve veredeling [...];
– behandeling onder douanetoezicht;
en
– tijdelijke invoer.”
b) twintig dagen te rekenen vanaf de datum van indiening
van de summiere aangifte voor goederen die anders dan over
zee zijn aangevoerd;
[...]
Artikel 50.
De bij de douane aangebrachte goederen hebben, zodra zij
zijn aangebracht, tot het tijdstip waarop zij een douanebestemming krijgen, de status van goederen in tijdelijke opslag.
[...].”
12. Artikel 84, 1ste lid, sub a) van dit wetboek bepaalt:
“Indien in de artikelen 85 tot en met 90
13. Artikel 91, 1ste lid van dit wetboek luidt als volgt:
8. Artikel 56, 1ste volzin van het Douanewetboek bepaalt:
“De regeling extern douanevervoer maakt het vervoer mogelijk van een plaats in het douanegebied van de Gemeenschap
naar een andere plaats in het douanegebied van de Gemeenschap:
“Indien de omstandigheden zulks vereisen, kunnen de
douaneautoriteiten de bij de douane aangebrachte goederen
doen vernietigen.”
a) van niet-communautaire goederen zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen;
LARCIER
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
577
JURISPRUDENCE
getroffen [...] zonder de vrijheid van het legitieme handelsverkeer in het gedrang te brengen. [...]
[...].”
14. Artikel 92 van dit wetboek luidt:
“1. De regeling extern douanevervoer eindigt en de verplichtingen van het subject zijn nagekomen wanneer de onder de
regeling geplaatste goederen samen met de vereiste documenten bij de douane worden aangebracht op het douanekantoor van bestemming overeenkomstig de bepalingen van
de betrokken regeling.
2. De douaneautoriteiten zuiveren de regeling extern
douanevervoer wanneer zij op grond van een vergelijking
van de gegevens van het douanekantoor van vertrek met die
van het douanekantoor van bestemming kunnen vaststellen
dat de regeling naar behoren beëindigd is.”
ste
15. Artikel 98, 1 lid van het Douanewetboek bepaalt:
“Onder het stelsel van douane-entrepots kunnen in een
douane-entrepot worden opgeslagen:
a) niet-communautaire goederen, zonder dat deze aan rechten bij invoer of aan handelspolitieke maatregelen worden
onderworpen;
[...].”
Verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/2003
16. Verordening nr. 3295/94 werd met ingang van 1 juli
2004 ingetrokken bij verordening nr. 1383/2003. Gelet op de
datum van de feiten valt het hoofdgeding in zaak C-446/09
nog steeds onder de regeling van verordening nr. 3295/94,
zoals gewijzigd bij verordening nr. 241/1999. Het hoofdgeding in zaak C-495/09 valt daarentegen onder de regeling
van verordening nr. 1383/2003.
17. In de tweede overweging van de considerans van verordening nr. 3295/94 wordt verklaard:
“Overwegende dat het in de handel brengen van nagemaakte
en van door piraterij verkregen goederen de fabrikanten en
handelaars die de wet eerbiedigen, alsook de houders van de
auteursrechten en de naburige rechten, sterk benadeelt en de
consumenten misleidt; dat het op de markt brengen van dergelijke goederen zoveel mogelijk dient te worden verhinderd
en dat daartoe maatregelen dienen te worden genomen waarmee deze onwettige activiteit doeltreffend kan worden
bestreden zonder dat evenwel de vrijheid van de rechtmatige
handel wordt beknot; [...].”
18. In de punten 2 en 3 van de considerans van verordening
nr. 1383/2003 wordt overwogen:
“(2) De handel in [...] goederen die inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, berokkent [...] houders van
rechten aanzienlijke schade, misleidt de consument en
brengt in sommige gevallen zijn gezondheid en veiligheid in
gevaar. Dergelijke goederen moeten zoveel mogelijk uit de
handel worden gehouden en er moeten maatregelen worden
578
(3) Wanneer namaakgoederen of door piraterij verkregen
goederen en, in het algemeen, goederen die inbreuk maken
op intellectuele-eigendomsrechten van oorsprong of van
herkomst zijn uit derde landen, moet het binnenbrengen van
dergelijke goederen in het douanegebied van de Gemeenschap, inclusief overlading, vrijgave voor het vrije verkeer in
de Gemeenschap, plaatsing onder een schorsingsregeling en
binnenkomst in een vrije zone of vrij entrepot, worden verboden en moet in een procedure worden voorzien die de
douaneautoriteiten de mogelijkheid geeft dit verbod zo doeltreffend mogelijk te handhaven.”
19. Artikel 1 van verordening nr. 1383/2003 bepaalt:
“1. Deze verordening stelt de voorwaarden vast waaronder
de douaneautoriteiten kunnen optreden wanneer er een vermoeden is dat bepaalde goederen inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, met name wanneer zij:
a) voor het vrije verkeer, voor uitvoer of voor wederuitvoer
worden aangegeven [...];
b) worden aangetroffen bij een controle van goederen die het
grondgebied van de Gemeenschap binnenkomen of verlaten
overeenkomstig de artikelen 37 en 183 van [het Douanewetboek], onder een schorsingsregeling zijn geplaatst in de zin
van artikel 84, lid 1, sub a) van [dit wetboek], na voorafgaande kennisgeving wederuitgevoerd worden [...] of in een
vrije zone of een vrij entrepot worden opgeslagen [....].
2. Deze verordening stelt tevens de maatregelen vast die de
bevoegde autoriteiten moeten nemen wanneer wordt vastgesteld dat de in lid 1 bedoelde goederen inbreuk maken op
intellectuele-eigendomsrechten.”
20. Artikel 1, 1ste lid van verordening nr. 3295/94, zoals
gewijzigd bij verordening nr. 241/1999 (hierna: ‘verordening nr. 3295/94’), zoals van toepassing ten tijde van de feiten in het hoofdgeding in zaak C-446/09, bepaalde in wezen
hetzelfde als artikel 1, 1ste lid van verordening nr. 1383/
2003.
21. Ingevolge artikel 2, 1ste lid van verordening nr. 1383/
2003 dient onder ‘goederen die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht’ te worden verstaan:
“a) ‘namaakgoederen’ namelijk:
i) goederen [...] waarop zonder toestemming een [merk] is
aangebracht dat identiek is aan of daarvan niet wezenlijk kan
worden onderscheiden van het geldig geregistreerde [merk]
voor dergelijke goederen, en die zodoende, volgens de communautaire wetgeving in verordening (EG) nr. 40/94 van de
Raad van 20 december 1993 betreffende het Gemeenschapsmerk [(Pb. 1994, L. 11, p. 1)] of de wetgeving van de
lidstaat waar het verzoek om optreden van de douaneautoriteiten wordt ingediend, inbreuk maken op de rechten van de
houder van het betrokken merk;
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
[...]
b) ‘door piraterij verkregen goederen’ namelijk: goederen
die kopieën zijn of bevatten die zijn vervaardigd zonder toestemming van hetzij de houder van een al dan niet overeenkomstig het nationaal recht geregistreerd auteursrecht of
naburig recht dan wel recht inzake tekeningen of modellen
[...], wanneer de vervaardiging van deze kopieën volgens
verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december
2001 betreffende gemeenschapsmodellen [(Pb. 2002, L. 3,
p. 1)] of de wetgeving van de lidstaat waar het verzoek om
optreden van de douane wordt ingediend, inbreuk maakt op
het betrokken recht;
c) goederen die in de lidstaat waar het verzoek om optreden
van de douane wordt ingediend, inbreuk maken op:
i) een octrooi waarop de wetgeving van die lidstaat van toepassing is;
ii) een aanvullend beschermingscertificaat [...];
iii) een nationaal kwekersrecht [...];
iv) benamingen van oorsprong of geografische aanduidingen
[...];
v) geografische benamingen [...].”
22. Artikel 1, 2de lid van verordening nr. 3295/94 bepaalde in
wezen hetzelfde als artikel 2, 1ste lid van verordening
nr. 1383/2003.
23. Artikel 5, 1ste lid van verordening nr. 1383/2003 luidt:
“In elke lidstaat kan de houder van het recht de bevoegde
douanedienst schriftelijk om optreden van de douaneautoriteiten verzoeken wanneer goederen zich in een van de in
artikel 1, lid 1, bedoelde omstandigheden bevinden (verzoek
om optreden).”
24. Artikel 4, 1ste lid van die verordening bepaalt:
“Wanneer een optreden van de douaneautoriteiten in een van
de in artikel 1, lid 1, bedoelde situaties, dat plaatsvindt voordat de houder van het recht een verzoek heeft ingediend of
een dergelijk verzoek is ingewilligd, voldoende aanwijzingen oplevert dat bepaalde goederen inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, kunnen de douaneautoriteiten
de vrijgave opschorten of de goederen vasthouden [...] teneinde de houder van het recht in staat te stellen een verzoek
om optreden in te dienen overeenkomstig artikel 5.”
25. De artikelen 3, 1ste lid en 4 van verordening nr. 3295/94
bepaalden in wezen hetzelfde als artikel 5, 1ste lid respectievelijk artikel 4, 1ste lid van verordening nr. 1383/2003.
26. De artikelen 9 en 10 van verordening nr. 1383/2003, die
vallen onder hoofdstuk III “Voorwaarden waaronder de
douaneautoriteiten kunnen optreden en de bevoegde autoriteit een besluit ten gronde kan nemen”, bepalen:
toegezonden, in voorkomend geval na overleg met de indiener van het verzoek vaststelt dat van goederen die zich in een
van de in artikel 1, lid 1, bedoelde situaties bevinden, wordt
vermoed dat zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, schorst het de vrijgave of houdt het de goederen
vast.
[...]
3. Teneinde vast te stellen of inbreuk is gemaakt op een intellectuele-eigendomsrecht [...], stelt het douanekantoor of de
dienst die het verzoek heeft behandeld de houder van het
recht op zijn verzoek en voor zover deze informatie beschikbaar is, in kennis van de namen en adressen van zowel de
geadresseerde en de afzender, als de aangever of houder van
de goederen [...].
[...]
Artikel 10.
Aan de hand van de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de goederen zich in een van de in artikel 1,
lid 1, bedoelde situaties bevinden, wordt vastgesteld of
krachtens de nationale bepalingen inbreuk is gemaakt op een
intellectuele-eigendomsrecht.
[...]”
27. Naar analogie bepaalde artikel 6 van verordening
nr. 3295/94:
“1. Wanneer een douanekantoor waaraan de beschikking tot
inwilliging van het verzoek van de houder van het recht [...]
is doorgegeven, in voorkomend geval na raadpleging van de
indiener van het verzoek, vaststelt dat goederen die zich
bevinden in een van de situaties als bedoeld in artikel 1, 1ste
lid, sub a) overeenstemmen met de in de beschikking
beschreven goederen als bedoeld in artikel 1, 2de lid, sub a)
schorst deze dienst de vrijgave van de betrokken goederen
op of houdt hij de goederen tegen.
[...] stelt het douanekantoor of de dienst die het verzoek heeft
behandeld, de houder van het recht op diens verzoek in kennis van naam en adres van de aangever en, voor zover
bekend, van de geadresseerde, zodat hij de zaak kan voorleggen aan de bevoegde autoriteiten voor een beslissing ten
principale. [...]
[...]
2. De wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan
de goederen in een situatie als bedoeld in artikel 1, lid 1,
sub a) verkeren, is van toepassing:
“Artikel 9.
a) op de indiening van het verzoek bij de autoriteit die
bevoegd is ten principale te beslissen en op de onverwijlde
kennisgeving daarvan aan het in lid 1 bedoelde douanekantoor of de aldaar bedoelde dienst [...];
1. Wanneer een douanekantoor waaraan [...] een besluit tot
inwilliging van het verzoek van de houder van het recht is
b) op de vaststelling van de door deze autoriteit te geven
beschikking. In afwezigheid van communautaire voorschrif-
LARCIER
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
579
JURISPRUDENCE
ten ter zake, worden voor het geven van deze beschikking
dezelfde maatstaven gehanteerd als die welke worden
gebruikt om vast te stellen of goederen die in de betrokken
lidstaat worden vervaardigd, op de rechten van de houder
inbreuk maken. [...]”
28. Artikel 16 van verordening nr. 1383/2003 luidt:
wisseling van informatie en de samenwerking tussen
douaneautoriteiten met betrekking tot de handel in nagemaakte merkartikelen en onrechtmatig gereproduceerde
goederen waarop een auteursrecht rust.”
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
“Goederen waarvan na afloop van de in artikel 9 bedoelde
procedure is vastgesteld dat zij inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, mogen niet:
– in het douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht;
– in het vrije verkeer worden gebracht;
– buiten het douanegebied van de Gemeenschap worden
gebracht;
– uitgevoerd worden;
– wederuitgevoerd worden;
– onder een schorsingsregeling worden geplaatst; of
– in een vrije zone of een vrij entrepot worden opgeslagen.”
Zaak C-446/09
29. Naar analogie bepaalde artikel 2 van verordening
nr. 3295/94:
33. Op 12 november 2002 heeft Philips op grond van
artikel 3 van deze verordening een verzoek tot optreden
ingediend.
“Goederen waarvan na beëindiging van de in artikel 6
omschreven procedure is vastgesteld dat zij goederen zijn als
bedoeld in artikel 1, lid 2, sub a) mogen niet in de Gemeenschap worden binnengebracht, in het vrije verkeer worden
gebracht, worden uitgevoerd, worden wederuitgevoerd,
onder een schorsingsregeling worden geplaatst dan wel in
een vrije zone of in vrij entrepot worden geplaatst.”
30. Artikel 18 van verordening nr. 1383/2003 bepaalt dat
“[e]lke lidstaat [...] de bij overtreding van deze verordening
te nemen sancties [vaststelt]. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn”. Artikel 11 van verordening nr. 3295/94 bepaalde in wezen hetzelfde.
Internationale regeling
31. De overeenkomst inzake de handelsaspecten van de
intellectuele eigendom (hierna: ‘TRIPs-overeenkomst’), die
is opgenomen in bijlage 1 C bij de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende overeenkomst van de wereldhandelsorganisatie (WTO), en goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van
de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting,
namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder
haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de
multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten
(Pb.L. 336, p. 1), bepaalt in artikel 69:
“De leden komen overeen met elkaar samen te werken teneinde de internationale handel in goederen die inbreuk
maken op rechten uit hoofde van de intellectuele eigendom
uit te bannen. Hiertoe stellen zij contactpunten bij hun administratie in en geven de andere partijen daarvan kennis, en
zijn zij bereid informatie uit te wisselen over de handel in
inbreukmakende goederen. Met name bevorderen zij de uit-
580
32. Op 7 november 2002 hebben de Belgische douaneautoriteiten in de haven van Antwerpen (België) een uit China
afkomstige lading gecontroleerd van elektrische scheerapparaten die leken op door Philips ontworpen modellen van
scheerapparaten. Aangezien deze modellen beschermd zijn
op grond van inschrijvingen die Philips een uitsluitend recht
verlenen in verschillende staten, waaronder het Koninkrijk
België, rees bij deze autoriteiten het vermoeden dat de
gecontroleerde goederen door piraterij waren verkregen.
Daarom hebben zij de vrijgave opgeschort overeenkomstig
artikel 4 van verordening nr. 3295/94.
34. Naar aanleiding van dat verzoek, dat op 13 november
2002 is ingewilligd, hebben de Belgische douaneautoriteiten
bepaalde informatie aan Philips verstrekt, zoals een foto van
de scheerapparaten en de identiteit van de ondernemingen
die bij de productie en de verkoop ervan waren betrokken,
namelijk Lucheng (de producent), Far East Sourcing (de verscheper) en Röhlig (de expediteur).
35. Op 9 december 2002 hebben deze autoriteiten beslist de
goederen tegen te houden overeenkomstig artikel 6, 1ste lid
van verordening nr. 3295/94.
36. Op 11 december 2002 heeft Philips Lucheng, Far East
Sourcing en Röhlig gedagvaard om te verschijnen voor de
rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen teneinde voor
recht te horen verklaren dat deze ondernemingen inbreuk
hebben gemaakt op het uitsluitende recht waarvan Philips
voor de modellen van scheerapparaten houder is, alsmede op
een aantal auteursrechten van Philips. Philips vordert onder
meer doch niet uitsluitend veroordeling van deze ondernemingen tot schadevergoeding alsmede vernietiging van de
vastgehouden goederen.
37. Voor de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen is aangetoond dat bij het binnenkomen van deze goederen aanvankelijk een summiere aangifte was gedaan waardoor zij de
status van goederen in tijdelijke opslag hebben gekregen, en
op 29 januari 2003 is door Röhlig een douaneaangifte ingediend, waarbij Röhlig heeft gevraagd de goederen onder de
regeling van het douane-entrepot te plaatsen omdat geen
zekerheid over de bestemming van deze goederen bestond.
38. Philips voert voor deze rechtbank aan dat om een inbreuk
op de betrokken intellectuele-eigendomsrechten aan te tonen
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
toepassing moet worden gemaakt van de fictie dat goederen
zoals die in dat hoofdgeding die zich in een douane-entrepot
op het grondgebied van het Koninkrijk België bevinden en
daar door de Belgische autoriteiten worden vastgehouden,
worden geacht in deze lidstaat te zijn vervaardigd. Ter
onderbouwing van dit argument verwijst Philips naar
artikel 6, 2de lid, sub b) van verordening nr. 3295/94.
39. Far East Sourcing, de enige verweerster die voor de
rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen is verschenen,
heeft daarentegen aangevoerd dat goederen niet kunnen
worden vastgehouden en vervolgens gekwalificeerd als goederen die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht wanneer niet is bewezen dat zij in de Unie zullen worden verhandeld.
40. Daarop heeft de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
“Vormt artikel 6, 2de lid, sub b) van verordening (EG)
nr. 3295/94 van 22 december 1994 (de oude douaneverordening) een regel van geüniformiseerd Gemeenschapsrecht,
die zich opdringt aan de rechtbank van de lidstaat die overeenkomstig artikel 7 van de verordening gevat werd door de
houder van het recht, en houdt deze regel in dat de rechtbank
bij haar beoordeling geen rekening mag houden met het statuut van tijdelijke opslag / het transitstatuut en de fictie moet
toepassen dat de goederen vervaardigd werden in diezelfde
lidstaat, en vervolgens met toepassing van het recht van diezelfde lidstaat moet oordelen of zodanige goederen inbreuk
plegen op het intellectueel recht in kwestie?”
Zaak C-495/09
41. In juli 2008 hebben de Commissioners op de luchthaven
van Londen Heathrow (Verenigd Koninkrijk) een uit Hong
Kong (China) afkomstige en voor Colombia bestemde
lading mobiele telefoons en toebehoren gecontroleerd. Op
deze goederen was een teken aangebracht dat identiek is aan
een Gemeenschapsmerk waarvan Nokia houder is.
42. Omdat de Commissioners vermoedden dat het ging om
nepgoederen, hebben zij op 30 juli 2008 enkele stalen naar
Nokia opgestuurd. Na onderzoek van deze stalen heeft
Nokia de Commissioners gemeld dat het inderdaad ging om
imitaties en hun gevraagd of zij bereid waren deze lading in
beslag te nemen op grond van verordening nr. 1383/2003.
43. Op 6 augustus 2008 hebben de Commissioners aan
Nokia geantwoord dat, omdat de lading voor Colombia
bestemd was en niet was bewezen dat zij frauduleus naar de
Unie zou worden omgeleid, niet kon worden aangenomen
dat er sprake was van ‘namaakgoederen’ in de zin van
artikel 2, 1ste lid, sub a), i) van verordening nr. 1383/2003.
Volgens de Commissioners kon de lading dus niet worden
vastgehouden.
LARCIER
44. Op 20 augustus 2008 heeft Nokia een verzoek als
bedoeld in artikel 9, 3de lid van verordening nr. 1383/2003
ingediend teneinde de naam en het adres van de expediteur
en de geadresseerde te kennen en alle documenten betreffende de betrokken goederen te krijgen. De Commissioners
hebben de informatie die zij in hun bezit hadden, doorgestuurd, maar na onderzoek was Nokia niet in staat de identiteit van de expediteur en van de geadresseerde van deze goederen te achterhalen en is zij tot de slotsom gekomen dat de
expediteur en de geadresseerde maatregelen hadden getroffen om hun identiteit te verbergen.
45. Op 24 september 2008 heeft Nokia de Commissioners
een aanmaningsbrief gestuurd om hen op de hoogte te brengen van haar voornemen om beroep in te stellen tegen de
beslissing om deze lading niet in beslag te nemen. Op
10 oktober 2008 hebben de Commissioners geantwoord dat
ingevolge hun beleidsregel die is ingevoerd na het arrest van
het Hof van 9 november 2006, Montex Holdings (C-281/05,
Jurispr., p. I-10881), goederen waarvan wordt vermoed dat
zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, niet
mogen worden vastgehouden in gevallen als in casu wanneer
niet is bewezen dat de betrokken goederen waarschijnlijk
frauduleus naar de Unie zullen worden omgeleid.
46. Op 31 oktober 2008 heeft Nokia beroep tegen de beslissing van de Commissioners ingesteld bij de High Court of
Justice of England and Wales, Chancery Division. Deze
rechterlijke instantie heeft het beroep verworpen bij beslissing van 29 juli 2009. Tegen deze uitspraak heeft Nokia alsdan hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.
47. De verwijzende rechter stelt vast dat deze telefoons nepgoederen zijn met het merk waarvan Nokia houder is en dat
er bovendien geen aanwijzingen zijn dat deze goederen in de
Unie zullen worden verhandeld. Gelet op het feit dat door
Philips in vergelijkbare omstandigheden beroep is ingesteld
bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen en de rechterlijke instanties van de lidstaten er uiteenlopende opvattingen op na houden, heeft de Court of Appeal (England and
Wales) (Civil Division) de behandeling van de zaak
geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
“Kunnen van een Gemeenschapsmerk voorziene niet-communautaire goederen die in een lidstaat onder douanetoezicht staan en in doorvoer zijn van een derde staat naar een
andere derde staat, ‘namaakgoederen’ in de zin van artikel 2,
1ste lid, sub a) van verordening nr. 1383/2003 zijn, wanneer
er geen aanwijzingen zijn dat deze goederen in de Gemeenschap op de markt zullen worden gebracht, hetzij overeenkomstig een douaneprocedure hetzij doordat zij daar illegaal
worden binnengebracht?”
48. Bij beschikking van de president van de 1ste kamer van
het Hof van 11 januari 2011 zijn de zaken C-446/09 en C495/09 gevoegd voor de conclusie en het arrest.
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
581
JURISPRUDENCE
Beantwoording van de prejudiciële vragen
49. Met hun vragen, die samen dienen te worden onderzocht,
wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of uit
een derde land afkomstige goederen die een imitatie zijn van
een in de Unie door een merkrecht beschermde waar of een
kopie van een in de Unie door een auteursrecht, naburig
recht, tekening of model beschermde waar, kunnen worden
aangemerkt als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij verkregen goederen’ in de zin van verordening nr. 1383/2003 en,
vóór de inwerkingtreding van deze verordening, in de zin
van verordening nr. 3295/94, louter op grond van het feit dat
zij in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht
zonder aldaar in de vrije handel te worden gebracht.
50. Volgens de definitie van de begrippen ‘namaakgoederen’
en ‘door piraterij verkregen goederen’ van artikel 1, 2de lid
van verordening nr. 3295/94 en artikel 2, 1ste lid van verordening nr. 1383/2003 zien deze begrippen op een inbreuk op
een merk, een auteursrecht, een naburig recht of een tekening of model krachtens de Unieregeling of krachtens het
nationaal recht van de lidstaat waarin wordt verzocht om een
optreden van de douaneautoriteiten. Bijgevolg gaat het enkel
om een inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten die bij
het recht van de Unie en het nationaal recht van de lidstaten
zijn verleend.
51. In de hoofdgedingen wordt niet betwist dat de in de
haven van Antwerpen vastgehouden scheerapparaten in
voorkomend geval kunnen worden gekwalificeerd als ‘door
piraterij verkregen goederen’ in de zin van verordening
nr. 3295/94 wanneer ze zouden worden verhandeld in België
of in een van de overige lidstaten waar Philips houder van
auteursrechten is en voor de betrokken modellen bescherming geniet, en evenmin wordt betwist dat de op de luchthaven van Londen Heathrow gecontroleerde mobiele telefoons
inbreuk zouden maken op Nokia’s Gemeenschapsmerk en
dus ‘namaakgoederen’ in de zin van verordening nr. 1383/
2003 zouden zijn wanneer ze in de Unie zouden worden verhandeld. De partijen in de hoofdgedingen, de lidstaten die
opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, en de Europese
Commissie zijn het daarentegen oneens over de vraag of
deze goederen inbreuk op deze intellectuele-eigendomsrechten kunnen maken louter op grond van het feit dat voor deze
goederen in het douanegebied van de Unie aangifte is gedaan
met verzoek om deze goederen te plaatsen onder een van de
schorsingsregelingen bedoeld in artikel 84 van het douanewetboek, namelijk in zaak C-446/09 de regeling van douaneentrepot en in zaak C-495/09 de regeling van extern douanevervoer.
52. Door te wijzen op met name het gevaar dat onder een
schorsingsregeling aangegeven goederen frauduleus naar
de consumenten in de Unie worden omgeleid, en het gevaar
dat imitaties of kopieën vaak inhouden voor de gezondheid
en de veiligheid, stellen Philips, Nokia, de Belgische,
Franse, Italiaanse, Poolse, Portugese en Finse regering alsmede International Trademark Association dat imitaties of
582
kopieën die de autoriteiten in een lidstaat in het stadium van
het douane-entrepot of het douanevervoer op het spoor
komen, moeten worden vastgehouden en in voorkomend
geval uit de handel worden gehaald zonder dat het noodzakelijk is te beschikken over elementen die suggereren of
aantonen dat deze goederen in de Unie worden of zullen
worden verhandeld. Daar het in de regel moeilijk is dergelijke bewijselementen te vergaren, zouden de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/2003 elk nut verliezen wanneer
een dergelijk bewijs zou worden verlangd.
53. Met het oog op een slagvaardige toepassing van de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/2003 stellen Philips en de
Belgische regering voor toepassing te maken van de fictie
dat in douane-entrepot of in douanevervoer aangegeven goederen waarvoor een verzoek tot optreden in de zin van deze
verordeningen is ingediend, worden verondersteld te zijn
vervaardigd in de lidstaat waar dat verzoek is ingediend, ook
al staat vast dat zij in een derde land zijn vervaardigd (vervaardigingsfictie).
54. Far East Sourcing, de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Tsjechische regering en de Commissie erkennen
weliswaar de problemen waarmee de internationale handel
in imitaties en kopieën gepaard gaat, maar volgens hen kunnen goederen niet als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij
verkregen goederen’ in de zin van deze verordeningen worden gekwalificeerd wanneer geen enkele aanwijzing doet
vermoeden dat de betrokken goederen in de Unie zullen worden verhandeld. Een andere uitlegging zou de territoriale
omvang van de intellectuele-eigendomsrechten krachtens
het recht van de Unie en het nationaal recht van de lidstaten
ten onrechte uitbreiden en bijgevolg het legitieme internationale handelsverkeer van via de Unie transiterende goederen
in het gedrang brengen.
Voorlopig vasthouden van onder een schorsingsregeling
geplaatste goederen
55. De regeling van doorvoer en die van douane-entrepot
worden gekenmerkt, zoals blijkt uit de artikelen 91, 92 en 98
van het Douanewetboek, door de verplaatsing van goederen
tussen douanekantoren respectievelijk de opslag van goederen in een entrepot dat onder douanetoezicht staat. Deze handelingen kunnen als zodanig uiteraard geen verhandeling
van goederen in de Unie uitmaken (zie inzake intracommunautaire doorvoer arrest van 23 oktober 2003, C-115/02,
Rioglass en Transremar, Jur., p. I-12705, punt 27 en arrest
Montex Holdings, reeds aangehaald, punt 19).
56. Uit dit gegeven heeft het Hof herhaaldelijk afgeleid dat
onder een schorsingsregeling geplaatste goederen niet louter
wegens deze plaatsing inbreuk kunnen maken op in de Unie
geldende intellectuele-eigensdomsrechten (zie met name
inzake rechten op tekeningen en modellen arrest van
26 september 2000, C-23/99, Commissie / Frankrijk, Jur.,
p. I-7653, punten 42 en 43, en inzake merkrechten arrest
Rioglass en Transremar, reeds aangehaald, punt 27; arrest
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
van 18 oktober 2005, C-405/03, Class International, Jur.,
p. I-8735, punt 47 en arrest Montex Holdings, reeds aangehaald, punt 21).
57. Daarentegen kan inbreuk op deze rechten worden
gemaakt wanneer met betrekking tot uit derde landen afkomstige goederen gedurende hun plaatsing onder een schorsingsregeling in het douanegebied van de Unie of zelfs vóór
ze in dat gebied binnenkomen, tot de consumenten in de
Unie gerichte commerciële handelingen worden gesteld
zoals verkoop, verkoopaanbieding of reclame (zie arrest
Class International, reeds aangehaald, punt 61 en arrest van
12 juli 2011, C-324/09, L’Oréal e.a., nog niet gepubliceerd
in de Jurisprudentie, punt 67).
58. Gelet op het gevaar, dat het Hof reeds heeft vastgesteld
(arrest van 6 april 2000, C-383/98, Polo / Lauren, Jur., p. I2519, punt 34), dat in het douanegebied van de Unie in een
douane-entrepot opgeslagen of via dat gebied transiterende
goederen frauduleus naar de consumenten in de Unie worden omgeleid, moet worden opgemerkt dat behalve een
commerciële handeling die reeds tot deze consumenten is
gericht, andere omstandigheden eveneens ertoe kunnen leiden dat de douaneautoriteiten van de lidstaten onder een
schorsingsregeling aangegeven goederen die imitaties of
kopieën zijn, voorlopig vasthouden.
59. Zoals de Franse, de Italiaanse en de Poolse regering hebben benadrukt, wordt vaak om plaatsing van uit derde landen
afkomstige goederen onder een schorsingsregeling gevraagd
in omstandigheden waarin de bestemming van de goederen
hetzij onbekend is, hetzij op weinig betrouwbare wijze is
aangegeven. Aangezien handelaars in imitaties en kopieën in
het verborgen opereren, kan voor het vasthouden door de
douaneautoriteiten van goederen die volgens hen imitaties of
kopieën zijn, bovendien niet als voorwaarde gelden dat is
bewezen dat deze goederen reeds aan consumenten in de
Unie zijn verkocht of te koop aangeboden of dat voor deze
goederen reeds reclame is gemaakt bij deze consumenten,
aangezien anders de nuttige werking van de verordeningen
nrs. 3295/94 en 1383/2003 wordt uitgehold.
60. Integendeel, wanneer douaneautoriteiten vaststellen dat
imitaties of kopieën van een in de Unie intellectuele-eigendomsrechtelijk beschermde waar in een entrepot zijn opgeslagen of in doorvoer zijn, hebben zij het recht op te treden
wanneer zij over aanwijzingen beschikken waaruit blijkt dat
een of meerdere van de bij de productie, expeditie of distributie van de goederen betrokken ondernemingen op het punt
staan deze goederen naar de consumenten van de Unie om te
leiden ook al is daar nog geen begin mee gemaakt, of hun
commerciële bedoelingen verbergen.
61. Met betrekking tot de aanwijzingen waarover deze autoriteiten moeten beschikken om vrijgave van de goederen op
te schorten of goederen vast te houden in de zin van artikel 6,
1ste lid van verordening nr. 3295/94 en artikel 9, 1ste lid van
verordening nr. 1383/2003, volstaat het, zoals de advocaat-
LARCIER
generaal in de punten 96 en 97 alsmede 110 en 111 van zijn
conclusie heeft opgemerkt, dat er gegevens zijn die een vermoeden kunnen funderen. Voorbeelden van dergelijke gegevens zijn de omstandigheid dat de bestemming van de goederen niet is aangegeven hoewel voor de gevraagde schorsingsregeling aangifte van de bestemming vereist is, het ontbreken van nauwkeurige of betrouwbare informatie over de
identiteit of het adres van de producent of de expediteur van
de goederen, het ontbreken van samenwerking met de
douaneautoriteiten of nog aan het licht gekomen documenten of briefwisseling over de betrokken goederen waaruit
blijkt dat het gevaar bestaat dat deze goederen naar de consumenten in de Unie worden omgeleid.
62. Zoals de advocaat-generaal in punt 106 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het in elk geval vereist dat een dergelijk vermoeden ontstaat uit de omstandigheden van het concrete geval. Indien dit vermoeden en het optreden als gevolg
daarvan zonder meer zouden kunnen zijn gebaseerd op de
abstracte overweging dat per definitie niet uit te uitsluiten
valt dat de goederen frauduleus naar de consumenten in de
Unie worden omgeleid, zou het mogelijk zijn om het even
welke goederen die zich in extern douanevervoer of in een
douane-entrepot bevinden, zonder de minste concrete aanwijzing van enige onregelmatigheid vast te houden. Alsdan
bestaat het gevaar dat de douaneautoriteiten van de lidstaten
willekeurig en buitensporig gaan optreden.
63. In dit verband moet voor ogen worden gehouden dat het
mogelijk is dat imitaties of kopieën die uit een derde land
afkomstig zijn en naar een ander derde land worden vervoerd, in elk van deze twee landen in overeenstemming zijn
met de normen inzake intellectuele eigendom. Gelet op de
voornaamste doelstelling van de gemeenschappelijke handelspolitiek, zoals verwoord in artikel 131 EG-Verdrag en
artikel 206 VWEU, die erin bestaat de wereldhandel te ontwikkelen door de geleidelijke afschaffing van de beperkingen voor het internationale handelsverkeer, is het van
wezenlijk belang dat deze goederen vanuit een derde land
via de Unie naar een ander derde land kunnen transiteren
zonder dat de transit door de douaneautoriteiten van de lidstaten wordt belemmerd, zij het doordat zij de goederen
voorlopig vasthouden. Deze belemmering zou juist ontstaan
wanneer de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/2003 aldus
zouden worden uitgelegd dat het mogelijk is goederen in
transit vast te houden zonder de minste aanwijzing die kan
doen vermoeden dat zij frauduleus naar de consumenten in
de Unie kunnen worden omgeleid.
64. Deze overweging vindt overigens steun in de tweede
overweging van de considerans van verordening nr. 3295/94
en in punt 2 van de considerans van verordening nr. 1383/
2003, waarin wordt verklaard dat de doelstelling van de
Uniewetgever alleen erin bestaat ‘het op de markt brengen’
van goederen die inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, te verhinderen en daartoe doeltreffende maat-
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
583
JURISPRUDENCE
regelen te nemen ‘zonder dat evenwel de vrijheid van de
rechtmatige handel wordt beknot’.
65. Met betrekking tot, ten slotte, goederen waarvoor geen
aanwijzingen in de zin van punt 61 van het onderhavige
arrest bestaan maar waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk
maken op een intellectuele-eigendomsrecht in het vermoedelijke derde land van bestemming, dient te worden opgemerkt dat het de douaneautoriteiten van de lidstaten waar
deze goederen in extern douanevervoer zijn, vrijstaat krachtens artikel 69 van de TRIPs-overeenkomst samen te werken
met de douaneautoriteiten van dat derde land teneinde in
voorkomend geval de goederen uit het internationale handelsverkeer te nemen.
66. Tegen de achtergrond van voorgaande preciseringen
moet de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) voor de beoordeling of de weigering van de Commissioners ten aanzien van Nokia in overeenstemming is met
artikel 9, lid 1 van verordening nr. 1383/2003, nagaan of de
Commissioners over aanwijzingen beschikten die een vermoeden in de zin van deze bepaling kunnen doen ontstaan,
waardoor zij bijgevolg ertoe verplicht waren, krachtens deze
verordening de vrijgave van de goederen op te schorten of
deze goederen vast te houden teneinde ze te blokkeren in
afwachting van de beslissing ten gronde van de bevoegde
autoriteit. De feitelijke gegevens waarop Nokia zich beroept
en die in de verwijzingsbeslissing zijn vermeld, betreffende
met name de onmogelijkheid om de expediteur van de
betrokken goederen te identificeren, zijn – indien correct –
in dit verband relevant.
Beslissing ten gronde volgend op het voorlopig vasthouden
van onder een schorsingsregeling geplaatste goederen
67. Anders dan de Court of Appeal (England and Wales)
(Civil Division), die uitspraak moet doen in het geding tussen Nokia en de Commissioners over hun weigering om goederen vast te houden, moet de rechtbank van eerste aanleg te
Antwerpen in de door Philips ingeleide zaak overeenkomstig artikel 6, 2de lid, sub b) van verordening nr. 3295/94,
thans artikel 10, 1ste alinea van verordening nr. 1383/2003,
uitmaken of goederen die door de douaneautoriteiten op
grond van dat artikel 6, 1ste lid, reeds worden vastgehouden,
daadwerkelijk inbreuk maken op de intellectuele-eigendomsrechten waarvan Philips houder is.
68. Anders dan de beslissing die de douaneautoriteiten hebben genomen om de goederen voorlopig vast te houden op
grond artikel 6, 1ste lid van verordening nr. 3295/94 en
artikel 9, 1ste lid van verordening nr. 1383/2003, kan de
beslissing ten gronde in de zin van artikel 6, 2de lid, sub b)
van verordening nr. 3295/94 en artikel 10, eerste alinea van
verordening nr. 1383/2003 niet worden genomen op basis
van een vermoeden, maar moet zij gebaseerd zijn op een
onderzoek van de vraag of is bewezen dat inbreuk is
gemaakt op het betrokken recht.
584
69. Ingeval de rechterlijke of andere instantie die bevoegd is
een beslissing ten gronde te nemen, vaststelt dat inbreuk is
gemaakt op het betrokken intellectuele-eigendomsrecht, zijn
vernietiging of afstand de enige mogelijke douanebestemmingen voor de betrokken goederen. Dit vloeit voort uit
artikel 2 van verordening nr. 3295/94 en artikel 16 van verordening nr. 1383/2003, in samenhang gelezen met artikel 4
van het Douanewetboek, daar de artikelen 11 respectievelijk
18 van deze verordeningen bovendien preciseren dat moet
worden voorzien in doeltreffende en afschrikkende sancties
voor overtredingen van deze verordeningen. Het ligt voor de
hand dat de betrokken ondernemingen een dergelijke buitenbezitstelling en dergelijke sancties niet mogen ondergaan
louter op grond van een gevaar voor fraude of op basis van
een fictie zoals die welke Philips en de Belgische regering
voorstaan.
70. Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Tsjechische regering en de Commissie terecht stellen, kan de
autoriteit die bevoegd is ten gronde te beslissen, goederen
waarvan een douaneautoriteit vermoedt dat zij inbreuk
maken op een in de Unie geldend intellectuele-eigendomsrecht maar waarvan na een onderzoek ten gronde niet is
bewezen dat zij bestemd zijn om in de Unie te worden verhandeld, bijgevolg niet aanmerken als ‘namaakgoederen’ en
‘door piraterij verkregen goederen’ of, meer in het algemeen, als ‘goederen die inbreuk maken op een intellectueleeigendomsrecht’.
71. Met betrekking tot de bewijselementen waarover de voor
de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit moet beschikken teneinde vast te stellen dat imitaties of kopieën die in het
douanegebied van de Unie zijn binnengebracht zonder
aldaar in de vrije handel te worden gebracht, inbreuk kunnen
maken op een in de Unie geldend intellectuele-eigendomsrecht, zij opgemerkt dat met name de verkoop van de goederen aan een klant in de Unie, een verkoopaanbieding aan of
reclame bij consumenten in de Unie of nog documenten of
briefwisseling betreffende de betrokken goederen waaruit
blijkt dat het voornemen bestaat om deze goederen naar de
consumenten in de Unie om te leiden, dergelijke elementen
kunnen vormen.
72. De in het vorige punt uiteengezette uitlegging betreffende de bewijslast jegens de voor de beslissing ten gronde
bevoegde autoriteit wordt niet weerlegd door de opmerkingen die bepaalde partijen in de hoofdgedingen en een aantal
regeringen bij het Hof hebben ingediend, waarin met name
wordt gesteld dat elk verzuim, als gevolg van dit vereiste
betreffende de bewijslast, van vernietiging van de in het
douanegebied van de Unie ontdekte imitaties of kopieën de
nuttige werking van de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/
2003 uitholt en bovendien voorbijgaat aan het feit dat in talrijke handelssectoren, waaronder die van elektrische apparaten, dergelijke goederen een gevaar voor de gezondheid en
de veiligheid van de consumenten inhouden.
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
73. Wat – ten eerste – de nuttige werking van deze verordeningen betreft moet worden aangenomen dat de strijd tegen
de illegale handel niet aan doeltreffendheid inboet omdat de
douaneautoriteit die goederen heeft vastgehouden, ertoe verplicht is deze interventie stop te zetten telkens wanneer de
voor de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit vaststelt
dat niet naar behoren is bewezen dat de goederen bestemd
zijn om in de Unie te worden verhandeld.
74. Dat een einde wordt gemaakt aan de vasthouding van
goederen krachtens de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/
2003, impliceert geenszins dat deze goederen voortaan aan
douanetoezicht ontsnappen. Uit artikel 37 van het Douanewetboek en uit de toepassingsbepalingen ervan blijkt
immers dat elk stadium van een schorsingsregeling, zoals bij
extern douanevervoer, door de douaneautoriteiten van de lidstaten strikt moet worden opgevolgd en bijgehouden en elke
aanzienlijke afwijking van de op de douaneaangifte vermelde gegevens ertoe kan leiden dat deze autoriteiten met
betrekking tot deze goederen optreden.
75. De strijd tegen illegale handel wordt evenmin gedwarsboomd door de – reeds door het Hof vastgestelde – omstandigheid dat de houder van het intellectuele-eigendomsrecht
zich onmogelijk kan wenden tot de voor de beslissing ten
gronde bevoegde autoriteit wanneer de ondernemingen die
ervoor verantwoordelijk zijn dat de betrokken goederen in
het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht, hun
identiteit verborgen hebben gehouden (arrest van 14 oktober
1999, C-223/98, Adidas, Jur., p. I-7081, punt 27). In het
douanerecht van de Unie is het beginsel neergelegd dat een
aangifte moet worden gedaan voor alle goederen die
bestemd zijn om onder een douaneregeling te worden
geplaatst (arrest van 15 september 2011, C-138/10, DP grup,
nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33). Zoals
blijkt uit artikel 59 van het Douanewetboek en uit de toepassingsbepalingen ervan, heeft een aangifte waarvoor een
identificatie onmogelijk is doordat de naam of het adres van
de aangever of van andere betrokken ondernemingen verborgen zijn gehouden, tot gevolg dat geen geldige vrijgave
van de goederen voor de doeleinden van de gevraagde
douaneregeling kan gebeuren. Wanneer betrouwbare informatie over de identiteit of het adres van de betrokken ondernemingen blijft ontbreken, kunnen de goederen ingevolge
artikel 75 van het Douanewetboek worden verbeurdverklaard.
76. Met betrekking tot – ten tweede – het gevaar voor de
gezondheid en de veiligheid van de consumenten dat imitaties en kopieën soms kunnen inhouden, blijkt uit het dossier
en uit punt 2 van de considerans van verordening nr. 1383/
2003 dat heel wat documentatie over dit gevaar bestaat en de
Uniewetgever het bestaan van dit gevaar heeft erkend. Zoals
met name Nokia en de Portugese regering hebben opgemerkt, kan overigens uit voorzorg worden gepleit voor
onmiddellijke inbeslagneming van goederen die een dergelijk gevaar inhouden, ongeacht de douaneregeling waaron-
LARCIER
der zij zijn geplaatst. De vraag of de voor productie en distributie van deze goederen verantwoordelijke ondernemingen deze goederen voor consumenten in de Unie dan wel
voor consumenten in derde landen bestemmen, is in deze
context irrelevant.
77. Evenwel dient te worden vastgesteld dat de verordeningen nrs. 3295/94 en 1383/2003, waarvan de verwijzende
rechters om uitlegging verzoeken, enkel zien op de bestrijding van het binnenbrengen in de Unie van goederen die
inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten. Met het
oog op een gedegen beheersing van het gevaar voor de
gezondheid en de veiligheid van de consumenten moet op
grond van andere bepalingen van het Unierecht, zoals de
artikelen 56, 58 en 75 van het Douanewetboek, worden
beoordeeld welke bevoegdheden en welke verplichtingen de
douaneautoriteiten van de lidstaten hebben met betrekking
tot goederen die een dergelijk gevaar inhouden.
78. Gelet op al het voorgaande dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat de verordeningen nrs. 3295/94
en 1383/2003 aldus moeten worden uitgelegd dat:
– uit een derde land afkomstige goederen die een imitatie
zijn van een in de Unie door een merkrecht beschermde waar
of een kopie van een in de Unie door een auteursrecht, naburig recht, tekening of model beschermde waar, niet als
‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij verkregen goederen’ in
de zin van deze verordeningen kunnen worden aangemerkt
louter op grond van het feit dat zij onder een schorsingsregeling in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht;
– deze goederen daarentegen inbreuk op dat recht kunnen
maken en dus als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij verkregen goederen’ kunnen worden aangemerkt wanneer is
bewezen dat zij bestemd zijn om in de Unie te worden verhandeld, waarbij dit bewijs is geleverd met name wanneer
blijkt dat deze goederen aan een klant in de Unie zijn verkocht of voor deze goederen een verkoopaanbieding is
gedaan aan of reclame is gemaakt bij consumenten van de
Unie, of wanneer uit documenten of briefwisseling betreffende deze goederen blijkt dat het voornemen bestaat om
deze goederen naar de consumenten in de Unie om te leiden;
– opdat de voor de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit
op nuttige wijze kan onderzoeken of een dergelijk bewijs
bestaat en of er sprake is van de andere bestanddelen van een
inbreuk op het aangevoerde intellectuele-eigendomsrecht,
de douaneautoriteit waarbij een verzoek om optreden is
gedaan, de vrijgave van deze goederen moet opschorten of
deze goederen moet vasthouden zodra zij beschikt over aanwijzingen van een vermoeden dat inbreuk is gemaakt; en
– dergelijke aanwijzingen onder meer kunnen zijn het feit
dat de bestemming van de goederen niet is aangegeven hoewel voor de gevraagde schorsingsregeling daarvan aangifte
moet worden gedaan, het ontbreken van nauwkeurige of
betrouwbare informatie betreffende de identiteit of het adres
van de producent of de expediteur van de goederen, het ont-
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
585
JURISPRUDENCE
breken van samenwerking met de douaneautoriteiten of nog
aan het licht gekomen documenten of briefwisseling betreffende de betrokken goederen die het vermoeden kunnen
doen ontstaan dat deze goederen mogelijk naar de consumenten in de Unie zullen worden omgeleid.
Kosten
79. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de
procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen,
zodat de nationale rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun
opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor
vergoeding in aanmerking.
HET HOF (1ste kamer) verklaart voor recht:
Verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van
22 december 1994 houdende vaststelling van een aantal
maatregelen betreffende het binnenbrengen in de Gemeenschap alsmede de uitvoer en wederuitvoer uit de Gemeenschap, van goederen die inbreuk maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten, zoals gewijzigd bij verordening
(EG) nr. 241/1999 van de Raad van 25 januari 1999 en verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad van 22 juli 2003
inzake het optreden van de douaneautoriteiten ten aanzien
van goederen waarvan wordt vermoed dat zij inbreuk
maken op bepaalde intellectuele-eigendomsrechten en
inzake de maatregelen ten aanzien van goederen waarvan
is vastgesteld dat zij inbreuk maken op dergelijke rechten,
moeten aldus worden uitgelegd dat:
– uit een derde land afkomstige goederen die een imitatie
zijn van een in de Europese Unie door een merkrecht
beschermde waar of een kopie van een in de Unie door
een auteursrecht, naburig recht, tekening of model
beschermde waar, niet als ‘namaakgoederen’ of ‘door
piraterij verkregen goederen’ in de zin van deze verordeningen kunnen worden aangemerkt louter op grond van
het feit dat zij onder een schorsingsregeling in het
douanegebied van de Unie zijn binnengebracht;
– deze goederen daarentegen inbreuk op dat recht kunnen maken en dus als ‘namaakgoederen’ of ‘door piraterij verkregen goederen’ kunnen worden aangemerkt
wanneer is bewezen dat zij bestemd zijn om in de Europese Unie te worden verhandeld, waarbij dit bewijs is
geleverd met name wanneer blijkt dat deze goederen aan
een klant in de Unie zijn verkocht of voor deze goederen
een verkoopaanbieding is gedaan aan of reclame is
gemaakt bij consumenten van de Unie, of wanneer uit
documenten of briefwisseling betreffende deze goederen
blijkt dat het voornemen bestaat om deze goederen naar
de consumenten in de Unie om te leiden;
– opdat de voor de beslissing ten gronde bevoegde autoriteit op nuttige wijze kan onderzoeken of een dergelijk
bewijs bestaat en of er sprake is van de andere bestanddelen van een inbreuk op het aangevoerde intellectueleeigendomsrecht, de douaneautoriteit waarbij een verzoek om optreden is gedaan, de vrijgave van deze goederen moet opschorten of deze goederen moet vasthouden zodra zij beschikt over aanwijzingen van een vermoeden dat inbreuk is gemaakt; en
– dergelijke aanwijzingen onder meer kunnen zijn het
feit dat de bestemming van de goederen niet is aangegeven hoewel voor de gevraagde schorsingsregeling daarvan aangifte moet worden gedaan, het ontbreken van
nauwkeurige of betrouwbare informatie betreffende de
identiteit of het adres van de producent of de expediteur
van de goederen, het ontbreken van samenwerking met
de douaneautoriteiten of nog aan het licht gekomen
documenten of briefwisseling betreffende de betrokken
goederen die het vermoeden kunnen doen ontstaan dat
deze goederen mogelijk naar de consumenten in de Europese Unie zullen worden omgeleid.
Note
Le transit de marchandises contrefaisantes par l’Europe: la Cour de justice rejette la thèse de la
fiction suggérée pour justifier une retenue automatique et précise en quoi consiste la charge de la
preuve de leur vente probable dans l’Union
Annick Mottet Haugaard et Maroussia Verhulst1
La Cour de justice des Communautés européennes a rendu
ce 1er décembre 2011 un arrêt intéressant dans les affaires
jointes Philips & Nokia (C-446/09 et C-495/09). Il s’agit
d’un nouveau rebondissement, depuis l’arrêt Montex, dans
l’épisode des marchandises contrefaisantes arrêtées par les
douanes aux portes de l’Europe.
1.
2.
586
Les demandes de décision jurisprudentielle portent sur
l’interprétation du règlement (CE) n° 3295/94 du Conseil
du 22 décembre 1994 fixant des mesures en vue d’interdire
la mise en libre pratique, l’exportation, la réexportation et
le placement sous un régime suspensif des marchandises
pirates ou de contrefaçon (règlement n° 3295/94)2 ainsi que
Avocats, Lydian.
Règlement désormais abrogé, avec effet au 1er juillet 2004, par le règlement n° 1383/2003.
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
du règlement (CE) n° 1383/2003 du Conseil du 22 juillet
2003 concernant l’intervention des autorités douanières à
l’égard de marchandises soupçonnées de porter atteinte à
certains droits de propriété intellectuelle ainsi que les
mesures à prendre à l’égard de marchandises portant
atteinte à certains droits de propriété intellectuelle (règlement n° 1383/2003)3.
Ces demandes ont été posées dans le cadre de litiges oppo-
sant, d’une part, Koninklijke Philips Electronics NV (Philips) à Lucheng Meijing Industrial Company Ltd, à Far East
Sourcing Ltd (Far East Sourcing), ainsi qu’à Röhlig Hong
Kong Ltd et Röhlig Belgium NV au sujet de l’entrée sur le
territoire douanier de l’Union européenne de rasoirs électriques pirates (C-446/09) et, d’autre part, Nokia Corporation
(Nokia) aux autorités douanières du Royaume-Uni (les Commissioners) au sujet de l’entrée sur ledit territoire douanier
de téléphones portables contrefaisants (C-495/09).
CADRE JURIDIQUE
La réglementation douanière européenne prévoie essentiellement que les autorités douanières sont autorisées à saisir
les marchandises suspectées de porter atteinte à des droits
intellectuels lorsqu’elles sont introduites dans le territoire
européen douanier4. Elles peuvent ensuite en suspendre la
mainlevée ou procéder à leur retenue afin de permettre au
titulaire du droit de déposer une demande d’intervention5.
Les dispositions de droit en vigueur dans l’Etat membre sur
le territoire duquel les marchandises sont placées en douane
sont applicables pour déterminer s’il y a eu violation d’un
droit de propriété intellectuelle au regard du droit national6.
Si tel est le cas, ces marchandises ne peuvent notamment être
introduites sur le territoire de la Communauté, mises en libre
pratique ou exportées7. Le sort ensuite de ces marchandises
n’est pas réglé par la réglementation européenne et demeure,
dans ces conditions, incertain.
RAPPEL DE LA JURISPRUDENCE EUROPÉENNE EN LA MATIÈRE
Dans son arrêt Montex de 2006, la Cour énonçait notamment
que le transport de produits non-communautaires sous le
régime douanier suspensif du transit externe reposait sur une
fiction juridique8. Les marchandises placées sous ce régime
ne sont encore soumises ni aux droits à l’importation ni aux
autres mesures de politique commerciale, comme si elles
n’avaient pas encore accédé au territoire communautaire9.
La Cour renvoyait sur ce point à son arrêt Polo / Lauren de
200010. Dans ce dernier arrêt Polo / Lauren, la Cour avait
souligné que le règlement n° 1383/2003 avait expressément
vocation à s’appliquer aux marchandises qui transitent par le
territoire communautaire en provenance d’un pays tiers et à
destination d’un autre pays tiers, estimant que des marchan3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
dises de contrefaçon placées sous le régime du transit
externe risquent d’être frauduleusement introduites sur le
marché communautaire11.
Dans le présent arrêt, la Cour rappelle encore avoir jugé dans
ses arrêts Rioglass et Montex que les régimes de transit et
d’entrepôt douanier, qui se caractérisent respectivement par
la circulation de marchandises entre des bureaux de douane
et le stockage de marchandises dans un entrepôt douanier,
n’impliquent aucune commercialisation des marchandises
concernées et ne sont donc pas susceptibles de porter atteinte
à des droits de propriété intellectuelle du seul fait de ce placement12. A ce titre, la Cour a jugé, dans son arrêt Class
Pour une analyse dudit règlement, voy. notamment O. VRINS, “Le règlement (CE) n° 1383/2003 du Conseil des Communautés européennes du
22 juillet 2003: le droit douanier élargit des frontières”, IRDI 2004, pp. 101-117; K. DAELE, “Namaak aan de buitengrenzen van de EU: EG-verordering nr. 2003/1383”, NjW 2004, pp. 1010-1021.
Application combinée de différentes dispositions du Code des douanes et de l’art. 4 du règlement n° 3295/94.
Conformément aux art. 4, § 1 et 5, § 1 du règlement n° 1383/2003 et aux dispositions analogues des art. 3, § 1 et 4 du règlement n° 3295/94.
Art. 9 et 10 du règlement n° 1383/2003 et dispositions analogues à l’art. 6 du règlement n° 3295/94.
Art. 16 du règlement n° 1383/2003 et disposition analogue à l’art. 2 du règlement n° 3295/94.
CJCE 9 novembre 2006, C-281/05, Montex Holdings Ltd / Diesel SpA, Rec., p. I-10881, point 17. Pour une analyse complète de cet arrêt, voy. notamment C. DE MEYER et C. GOMMERS, “Het Montex-arrest van het Hof van Justitie: een gemiste kans?”, IRDI 2006, pp. 390-398; A. PUTS, “Enkele
bedenkingen bij het Montex-arrest”, RDC 2007, pp. 664-668; E. CORNU et O. KLIMIS, “L’arrêt Diesel de la Cour de justice des Communautés européennes: le point sur le commerce transitoire de contrefaçons”, Ing.Cons. 2007, pp. 743-751; G. RYELANDT et M. VERHULST, “Le transit de produits par
le territoire communautaire”, JDE 2008, p. 177.
Pour une explication plus complète de ces notions, les auteurs renvoient le lecteur aux articles suivants: P. DE JONG, “De merkenrechtelijke status van
transitgoederen. Vogelvrij in niemandsland?”, IRDI 2005, p. 49; G. VOS, “De ficties in het extern douanevervoer”, Bull. BMM, 1/2006, pp. 2-7; I. BUELENS, “Originele goederen in transit: geen merkinbreuk”, RDC 2006, nr. 2006/6, pp. 629-631.
CJCE 6 avril 2000, C-383/98, Polo / Lauren, Rec. 2000, p. I-2519, point 34.
CJCE 6 avril 2000, o.c., point 34. Voy. également en ce sens, CJCE 7 janvier 2004, C-60/02, Montres Rolex SA, Rec. 2004, p. I-00651, IER 2004,
p. 153.
A propos d’opérations de transit voy.: CJCE 23 octobre 2003, C-115/02, Rioglass et Transremar, Rec. 2003, p. I-12705, point 27 et CJCE 9 novembre
2006, o.c., Montex Holdings, points 19 et 21.
LARCIER
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
587
JURISPRUDENCE
International13, que le titulaire de marque ne peut pas
s’opposer au transit de produits de marque authentiques qui
n’ont pas encore été mis en circulation dans le marché communautaire avec le consentement du titulaire de marque.
En revanche, la Cour rappelle avoir déjà jugé dans son précédent arrêt Class International que le titulaire de marque
pouvait s’opposer à l’offre ou à la vente de produits revêtus
de sa marque provenant d’Etat tiers, lorsque l’offre ou la
publicité est faite et/ou la vente réalisée pendant que les marchandises sont placées sous le régime du transit externe ou
celui de l’entrepôt douanier et qu’elle implique nécessairement la mise dans le commerce de celles-ci dans la Communauté14. La charge de la preuve de la mise en libre pratique
des marchandises non communautaires revêtues de sa marque dans un Etat membre dans lequel la marque est protégée
ou de tout autre acte impliquant nécessairement leur mise
dans le commerce dans un tel Etat membre repose néanmoins sur le titulaire du droit intellectuel.
Dans son arrêt Montex, la Cour avait rejeté la thèse de Diesel
selon laquelle le risque que les marchandises ne parviennent
pas à leur destination et que celles-ci puissent théoriquement
faire l’objet d’une commercialisation frauduleuse en Allemagne serait suffisant pour considérer que le transit porte atteinte
aux fonctions essentielles de la marque en Allemagne15.
Ainsi, la jurisprudence de la Cour de justice avait établi,
jusqu’à l’arrêt annoté, que les biens en transit ne portent pas
atteinte aux droits intellectuels nationaux ou communautaires
sauf lorsque le titulaire du droit peut prouver que les marchandises entreront nécessairement ou très probablement sur le
marché de l’Union européenne. Des indices sérieux de cette
entrée nécessaire ou probable devaient donc être apportés par
le titulaire de droit intellectuel pour justifier leur retenue.
INTERPRÉTATIONS DIVERGENTES PAR LES ETATS MEMBRES
Certaines interrogations demeuraient dans la façon de traiter
ces indices. Dans le doute, les juridictions des Etats membres
et les douanes ont appliqué de tels enseignements différemment.
Ainsi, certaines décisions se référant à la jurisprudence
récente de la Cour de justice, ont considéré que les circonstances suivantes n’étaient pas concluantes pour établir que
des marchandises seraient nécessairement mises sur le marché communautaire16:
–
le fait que l’opérateur ait dans le passé introduit des
produits dans le marché communautaire sans le consentement du titulaire de marque17;
–
le fait que la destination finale des marchandises soit
indécelable18;
–
le fait que les produits aient emprunté un trajet tout à
fait illogique d’un point de vue commercial19;
–
une facture libellée de manière obscure20;
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
24.
25.
588
–
–
des indices clairs que les produits seraient vendus à un
acheteur établi dans la Communauté21;
une fausse indication de provenance de la marchandise
d’un Etat membre et la déception consécutive des consommateurs finaux destinataires22.
Inversement, nous relevons que les circonstances suivantes
furent jugées suffisantes pour justifier la retenue de marchandises suspectées d’être contrefaisantes étant donné le
risque suffisamment important de leur vente dans le territoire communautaire:
–
le fait que les marchandises soient destinées à un pays
où leur vente impliquerait une infraction à un droit
intellectuel23;
–
certaines indications en allemand et en anglais sur les
marchandises et le fait que leur emballage portait des
insignes TÜV, GS, GRÜNERPUNKT et CE24;
–
le fait que la marchandise soit déchargée dans un entrepôt sur le territoire communautaire25.
CJCE 18 octobre 2005, o.c., point 50.
CJCE 18 octobre 2005, o.c., point 61; CJCE 12 juillet 2011, C-324/09, L’Oréal e.a., non encore publié au Recueil, point 67 et CJCE 1er décembre
2011, affaires jointes C-446/09 et C-495/09, Philips Nokia, non encore publié au Recueil, point 57.
G. RYELANDT et M. VERHULST, “Le transit de produits par le territoire communautaire”, JDE 2008, p. 177.
G. RYELANDT et M. VERHULST, o.c., p. 179, n° 4.
Civ. Rotterdam 18 janvier 2007, 274667/KG 06-1187, non publié, cité par G. RYELANDT et M. VERHULST, l.c.
Cass. fr. (ch. comm.) 7 juin 2006, 04-12.274, legifrance.gouv.fr et Trib.gr.inst. Bobigny (ch. 5, section 3) 5 février 2008, 06/11070, non publié, cité par
G. RYELANDT et M. VERHULST, o.c.
La Haye 13 avril 2006, KG 05/536, www.boek9.nl, 21 avril 2006; Civ. Rotterdam 18 janvier 2007, l.c.
La Haye 13 avril 2006, l.c.
Cass. fr. 7 juin 2006, o.c.; LG Hamburg, 312 O 562/05, cité par O. VRINS, “The real story of a fiction: transit after Montex under Regulation (EC)
1383/2003”, Journal of Intellectual Property Law & Practice 2010, Vol. 5, n° 5, p. 364.
UK Court of Appeal (Supreme Court of Judicature) 5 février 2008, 8PM Chemist Ltd / Eli Lilly Company anor, EWCA Civ 24, par. 27, cité par O.
VRINS, o.c., p. 364 et par G. RYELANDT et M. VERHULST, o.c., p. 179, n° 4.
LG Hamburg 1er mars 2007, 315 O 722/06, Sisvel / Panalpina Weltransport GmbH, évoqué par P. REESKAMP, “Europe in transit”, World Trademark
Review, novembre/décembre 2008, 9 (11) et cité par O. VRINS, l.c.; Danish Supreme Court 6 mai 2008, 309/2005, Montex Holding Ltd. / Diesel SpA
and Diesel Denmark ApS, cité par O. VRINS, o.c., p. 367.
LG Hamburg 2 avril 2004 (2009), 315 O 305/04, Hamburger Zeitschrift für Schiffahrtsrecht, 165 cité par O. VRINS, o.c., p. 365.
Helsinki Court of Appeal 5 octobre 2006, 2006:20 (Judgment No. 2988) cité par O. VRINS, o.c., p. 367.
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
Un éclaircissement sur ces interprétations divergentes était
donc bienvenu. Cet arrêt répond partiellement à cette attente
en levant le doute sur la conformité de certaines pratiques ou
indices permettant aux douanes d’interdire la mainlevée de
marchandises jugées contrefaisantes.
Affaire Philips – Résumé des faits et question
préjudicielle par le tribunal de première
instance d’Anvers
Les autorités douanières du port d’Anvers avaient saisi une
cargaison de rasoirs électriques en provenance de Chine suspectés de porter atteinte aux droits intellectuels de Philips
notamment protégés en Belgique. La mainlevée en fut dès
lors suspendue et Philips déposa une demande d’intervention. Sur base des renseignements recueillis, Philips entama
une procédure à l’encontre du fabricant, du transporteur et de
l’expéditeur des marchandises devant le tribunal de première
instance d’Anvers afin d’obtenir la destruction des marchandises contrefaisantes retenues et la condamnation à lui verser
des dommages et intérêts.
En l’absence de certitude sur la destination de ces marchandises, elles se trouvaient dans un régime d’entrepôt douanier.
Philips soutient devant ladite juridiction, sur la base de
l’article 6, 2. du règlement n° 3295/9426, qu’en vue d’établir
l’existence de l’atteinte aux droits de propriété intellectuelle,
il y a lieu de se fonder sur une fiction selon laquelle de telles
marchandises, se trouvant dans un entrepôt douanier situé en
Belgique et y étant retenues par les autorités douanières belges, sont censées avoir été fabriquées dans cet Etat membre.
Cette fiction se justifie, selon Philips, par le risque d’un
détournement frauduleux de ces marchandises sous régime
suspensif vers les consommateurs européens ainsi que par
les risques pour la santé et la sécurité que présentent souvent
les produits d’imitation et de copie. Far East Sourcing, seule
défenderesse ayant comparu devant cette juridiction, dément
cette interprétation et estime que seule la preuve avérée de la
mise sur le marché de ces marchandises dans l’Union européenne permet la retenue de telles marchandises et leur qualification ultérieure de marchandises portant atteinte à un
droit de propriété intellectuelle.
Ne pouvant trancher une telle question, le tribunal de première instance d’Anvers décida de surseoir à statuer et de
poser à la Cour la question préjudicielle suivante:
“L’article 6, paragraphe 2, sous b), du [règlement n° 3295/
94] constitue-t-il une règle de droit communautaire uniformisée qui s’impose à la juridiction de l’Etat membre saisie
[…] par le titulaire du droit et cette règle emporte-t-elle que
la juridiction ne peut pas tenir compte, pour statuer, du sta26.
tut de dépôt temporaire ou du statut de transit et qu’elle doit
appliquer la fiction selon laquelle les marchandises ont été
fabriquées dans cet Etat membre, et que, par conséquent,
elle doit se prononcer par application du droit de cet Etat
membre sur la question de savoir si les marchandises concernées portent atteinte au droit [de propriété intellectuelle]
en question?”
Affaire Nokia – Question préjudicielle par la
Court of Appeal du Royaume-Uni
Une cargaison de téléphones mobiles et d’accessoires en
provenance d’Hong Kong et à destination de la Colombie
soupçonnés de porter atteinte aux droits de marque de Nokia
avait été arrêtée à l’aéroport de Londres Heathrow par les
Commissioners. Nokia confirma qu’il s’agissait effectivement d’imitations et demanda aux Commissioners leur retenue. Ces derniers, dans un premier temps, refusèrent de se
soumettre à une telle demande étant donné que la cargaison,
en transit externe, était destinée à la Colombie et qu’en
l’absence de preuve qu’elle serait détournée vers le marché
de l’Union européenne, elle ne pourrait être qualifiée de
‘marchandises de contrefaçon’ au sens de l’article 2, 1., a), i)
du règlement n° 1383/2003.
Nokia exigea alors la communication des coordonnées de
l’expéditeur et du destinataire ainsi que tout autre document
pertinent relatif auxdites marchandises. Après examen de
ces renseignements, Nokia ne parvint pas à identifier l’expéditeur ni le destinataire de ces marchandises et estima que
ces derniers avaient tenté de dissimuler leur identité. Nokia
en informa les Commissioners et les mit en demeure de saisir
ladite cargaison. Les Commissioners estiment que suite à
l’arrêt Montex, des marchandises soupçonnées de porter
atteinte à un droit de propriété intellectuelle ne doivent pas
être retenues, comme dans le cas d’espèce, lorsqu’il n’est pas
démontré que les marchandises en cause seront probablement détournées vers le marché de l’Union européenne.
Nokia introduisit un recours contre les Commissioners
devant la High Court of Justice (England & Wales) (Chancery Division) face à leur refus de saisir ladite cargaison.
Suite au rejet de ce recours par jugement du 29 juillet 2009,
Nokia interjeta appel de ce jugement devant la juridiction de
renvoi.
La Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division)
après avoir constaté qu’il s’agissait effectivement d’imitations de produits de la marque Nokia mais qu’il n’existait
aucun indice de nature à supposer que ces marchandises
seront mises en vente dans l’Union européenne et suite aux
“Les dispositions en vigueur dans l’Etat membre sur le territoire duquel les marchandises se trouvent dans l’une des situations visées à l’article 1er,
§ 1, point a) sont applicables pour a) la saisine de l’autorité compétente pour statuer au fond et pour l’information immédiate du service ou du bureau
de douane visé au paragraphe 1 de la réalisation de cette saisine. […] b) l’établissement de la décision à prendre par cette autorité. En l’absence
d’une réglementation communautaire en la matière, les critères à retenir pour l’établissement de cette décision sont les mêmes que ceux qui servent à
determiner si des marchandises produites dans l’Etat membre concerné violent les droits du titulaire […].”
LARCIER
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
589
JURISPRUDENCE
divergences d’interprétation dans la jurisprudence des Etats
membres sur le sort de telles marchandises, décida de surseoir à statuer et de poser à la Cour de justice des Communautés européennes la question préjudicielle suivante: “Les
marchandises non communautaires revêtues d’une marque
communautaire qui sont soumises à la surveillance douanière dans un Etat membre et qui sont en transit en prove-
nance d’un Etat tiers et à destination d’un autre Etat tiers
peuvent-elles constituer des ‘marchandises de contrefaçon’
au sens de l’article 2, paragraphe 1, sous a) du règlement
n° 1383/2003 s’il n’y a pas de preuve suggérant que ces
marchandises seront mises sur le marché dans la Communauté européenne soit conformément à un régime douanier,
soit au moyen d’un détournement illicite?”
ARRÊT DE LA COUR
En résumé, comme la Cour le fait remarquer, la question
commune à ces deux affaires est la suivante: “Des marchandises provenant d’un Etat tiers et constituant une imitation
d’un produit protégé dans l’Union par un droit intellectuel
peuvent-elles être qualifiées de ‘marchandises de contrefaçon’ ou de ‘marchandises pirates’ du seul fait qu’elles sont
introduites sur le territoire douanier de l’Union, sans y être
mises en libre pratique?”
La différence essentielle entre ces deux affaires se situe dans
le fait que dans l’affaire Philips, la question se pose quant à
la décision sur le fond consécutive à la retenue provisoire de
marchandises placées sous un régime douanier suspensif
alors que dans l’affaire Nokia, elle se pose en amont, quant à
la retenue provisoire en tant que telle.
Nous commencerons donc logiquement notre analyse de
l’arrêt par les enseignements de la Cour quant à la première
étape de retenue provisoire des marchandises.
Les indices pertinents de la mise sur le marché
communautaire
La Cour rappelle que les régimes de transit et d’entrepôt
douanier ne sauraient s’analyser comme une mise en vente
de marchandises dans l’Union européenne et ne sauraient
donc, du seul fait de ce placement, porter atteinte à des droits
de propriété intellectuelle applicables dans l’Union européenne.
La Cour relève cependant que vu le risque d’un détournement frauduleux vers les consommateurs européens, certaines circonstances peuvent cependant conduire à une retenue
provisoire.
Eu égard au caractère dissimulé des activités des trafiquants
de marchandises d’imitation et de copie, la retenue par les
autorités douanières de marchandises qu’elles ont identifiées
comme étant des imitations ou des copies ne saurait, sauf à
affaiblir l’effet utile des règlements nos 3295/94 et 1383/
2003, être subordonnée à la preuve que ces marchandises ont
déjà fait l’objet d’une vente à des consommateurs de l’Union
27.
28.
590
ou d’une offre à la vente ou d’une publicité dirigée vers ces
derniers27.
Au contraire, l’autorité douanière ayant constaté la présence
en entrepôt ou en transit de marchandises imitant ou copiant
un produit protégé, dans l’Union, par un droit de propriété
intellectuelle peut valablement intervenir lorsqu’elle dispose
d’indices selon lesquels l’un ou plusieurs des opérateurs
impliqués dans la fabrication, l’expédition ou la distribution
des marchandises, tout en n’ayant pas encore commencé à
diriger ces marchandises vers les consommateurs dans
l’Union, est sur le point de le faire ou dissimule ses intentions commerciales.
S’agissant des indices dont doit disposer ladite autorité afin
d’opérer une suspension de mainlevée ou une retenue de
marchandises au sens des articles 6, 1. du règlement
n° 3295/94 et 9, 1. du règlement n° 1383/2003, il suffit,
selon la Cour qu’il existe des éléments de nature à faire naître un soupçon. Peuvent notamment constituer de tels éléments:
–
le fait que la destination des marchandises n’est pas
déclarée alors que le régime suspensif sollicité exige
une telle déclaration;
–
l’absence d’informations précises ou fiables sur l’identité ou l’adresse du fabricant ou de l’expéditeur des
marchandises;
–
un manque de coopération avec les autorités douanières;
–
ou encore la découverte de documents ou d’une correspondance à propos des marchandises en cause suggérant qu’un détournement de celles-ci vers les consommateurs dans l’Union est susceptible de se produire28.
La Cour conclut que c’est au regard des précisions qui précèdent qu’il incombera à la Court of Appeal (England &
Wales) d’apprécier si le refus opposé à Nokia par les Commissioners est conforme à l’article 9, 1. du règlement
n° 1383/2003, d’examiner si ces derniers disposaient d’indices de nature à faire naître un soupçon les obligeant par conséquent à procéder, en vertu de ce règlement, à une suspension de mainlevée ou à une retenue des marchandises afin
d’immobiliser celles-ci dans l’attente de la décision à pren-
CJCE 1er décembre 2011, Philips Nokia, points 57 à 59.
CJCE 1er décembre 2011, Philips Nokia, point 61.
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER
RECHTSPRAAK
dre par l’autorité compétente pour statuer sur le fond. Enfin,
la Cour indique que les éléments factuels invoqués par Nokia
et mentionnés dans la décision de renvoi, relatifs notamment
à l’impossibilité d’identifier l’expéditeur des marchandises
en cause, seraient, s’ils devaient s’avérer exacts, pertinents à
cet égard29.
LA FICTION DE FABRICATION PROPOSÉE PAR PHILIPS ET LE GOUVERNEMENT BELGE
Philips, Nokia, les gouvernements belge, français, italien,
polonais, portugais et finlandais, ainsi que l’International
Trademark Association (INTA) soutiennent que des produits
d’imitation et de copie découverts en phase d’entrepôt ou de
transit dans un Etat membre doivent être retenus et, le cas
échéant, éliminés du commerce sans qu’il soit nécessaire de
disposer d’éléments suggérant ou démontrant que ces marchandises sont ou seront mises en vente dans l’Union européenne. De tels éléments de preuve étant en règle générale
difficiles à rassembler, la nécessité de les fournir priverait les
règlements nos 3295/94 et 1383/2003 de leur effet utile.
La fiction proposée par Philips et le gouvernement belge
consiste à admettre que de telles marchandises déclarées en
entrepôt ou en transit et faisant l’objet d’une demande
d’intervention sont censées avoir été fabriquées dans l’Etat
membre où cette demande est introduite bien que la fabrication a manifestement eu lieu dans un Etat tiers.
Far East Sourcing, les gouvernements du Royaume-Uni et
tchèque ainsi que la Commission européenne refusent de
valider cette interprétation qui étendrait indûment, selon
eux, la portée territoriale des droits de propriété intellectuelle conférés par le droit de l’Union européenne ainsi que
par le droit national des Etat membres et aurait pour conséquence d’entraver, dans de nombreux cas, des opérations
légitimes de commerce international de produits transitant
par l’Union.
La Cour suit cette dernière thèse et n’admet pas la fiction de
fabrication proposée par Philips.
Elle considère notamment, que contrairement à la décision
prise par l’autorité douanière de retenir provisoirement les
marchandises, la décision sur le fond ne saurait être prise sur
la base d’un soupçon mais doit se fonder sur une preuve
d’atteinte au droit invoqué. Par conséquent, l’autorité compétente pour statuer sur le fond ne saurait qualifier de “mar-
chandises portant atteinte à un droit de propriété intellectuelle” des marchandises pour lesquelles il existe un soupçon
d’atteinte à un droit de propriété intellectuelle dans l’Union
mais pour lesquelles il n’est pas prouvé, après examen au
fond, qu’elles sont destinées à une mise en vente dans
l’Union européenne.
S’agissant des preuves dont doit disposer l’autorité compétente pour statuer sur le fond, la Cour relève que peuvent
notamment constituer de tels éléments:
–
l’existence d’une vente des marchandises à un client
dans l’Union;
–
l’existence d’une offre à la vente ou d’une publicité
adressée à des consommateurs dans l’Union ou encore;
–
l’existence de documents ou d’une correspondance à
propos des consommateurs en cause démontrant qu’un
détournement de celles-ci vers les consommateurs
européens est envisagé30.
La Cour considère que la lutte contre de telles opérations illicites n’est pas affaiblie par le fait que l’autorité douanière est
obligée de mettre fin à son intervention chaque fois qu’une
telle preuve fait défaut. Elle estime également que les risques
éventuels pour la santé et la sécurité des consommateurs sont
dépourvus de pertinence dans un tel contexte31.
Elle estime encore qu’en présence d’une déclaration non
identifiable, en raison d’une dissimulation du nom ou de
l’adresse du déclarant ou des autres opérateurs pertinents, la
mainlevée des marchandises ne pourra valablement être
donnée et que, dans le cas où l’absence d’informations fiables sur l’identité ou l’adresse des opérateurs responsables
perdure, les marchandises seront confisquées. Ainsi, s’il
n’est pas permis, dans de telles circonstances, au titulaire du
droit de propriété intellectuelle de saisir l’autorité compétente pour statuer sur le fond, la lutte contre ces opérations
illicites n’en est pas totalement entravée non plus32.
CONCLUSION ET PERSPECTIVES
L’enjeu principal de ces affaires était de trouver un équilibre
entre les intérêts des titulaires de droits intellectuels mais
également des fabricants et négociants respectueux des lois
29.
30.
31.
32.
désireux d’empêcher, dans toute la mesure possible, la mise
sur le marché de marchandises pirates ou contrefaisantes aux
portes de l’Union européenne (sous prétexte d’un risque de
CJCE 1er décembre 2011, Philips Nokia, point 66.
CJCE 1er décembre 2011, Philips Nokia, points 68 à 71.
CJCE 1er décembre 2011, Philips Nokia, points 74 et 76.
CJCE 1er décembre 2011, Philips Nokia, point 75.
LARCIER
T.B.H. 2012/6 – JUNI 2012
591
JURISPRUDENCE
circulation en son sein) et le principe de libre commerce protégeant les acteurs économiques contre toute intrusion arbitraire dans leurs échanges commerciaux légitimes33.
Nous pouvons nous demander dans quelle mesure cet arrêt
se conforme à l’engagement pris par les Etats membres en
vertu de l’accord ADPIC de coopérer en vue d’éliminer le
commerce international des marchandises portant atteinte à
des droits de propriété intellectuelle. Si certes, à cette fin, les
membres sont invités à stimuler la collaboration entre les
autorités douanières, ce qui laisse loisir aux autorités des
Etats membres, lorsqu’elles se trouvent dans une situation
telle que décrite dans l’affaire Philips, de s’adresser aux
autorités de l’Etat tiers pour tenter d’arrêter un tel commerce, les chances de succès d’une telle tentative sont en
réalité concrètement minimes.
L’occasion de prémunir catégoriquement les consommateurs
33.
34.
592
européens contre la circulation de telles marchandises, par le
biais de la fiction de fabrication, a été de nouveau manquée.
La lutte contre les marchandises de contrefaçon s’en trouve
donc quelque peu affaiblie.
Cependant, les titulaires de droits de propriété intellectuelle
apprécieront les précisions apportées par la Cour quant à la
charge de la preuve de la mise sur le marché communautaire.
En effet, la liste exemplative d’indices à rassembler est
désormais non seulement plus claire mais aussi surtout plus
raisonnable pour les titulaires de droits de propriété intellectuelle.
Reste à espérer que dans le cadre de la réforme du système
européen des marques actuellement en cours, le législateur
européen clarifie une fois pour toute la situation des marchandises contrefaisantes en transit dans l’Union européenne34.
Voy. en ce sens le deuxième considérant du règlement n° 3295/94 et les deuxième et troisième considérants du règlement n° 1383/2003.
Dans sa proposition de nouveau règlement douanier (COM/2011/285), la Commission semble avoir définitivement abandonné la solution de la fiction
de fabrication et rappelle au sixième considérant que le règlement contient des règles de procédure destinées aux autorités douanières et n’introduit par
conséquent aucun nouveau critère permettant d’établir l’existence d’une atteinte au droit applicable en matière de propriété intellectuelle. Elle rappelle
cependant au considérant 17 dans le cadre de la déclaration sur l’accord sur les ADPIC et la santé publique du 14 novembre 2001, qu’il convient que
les autorités douanières, lorsqu’elles évaluent un risque de violation des droits de propriété intellectuelle, tiennent compte de la probabilité de détournement des marchandises en transit en vue de leur commercialisation dans l’Union.
Une proposition de nouvelle directive sur l’harmonisation du droit des marques est attendue avant la fin de l’année 2012. Dans son étude sur le fonctionnement global du système européen de marque commandée par la Commission européenne, le Max Planck Institute propose de préciser dans le
préambule de la directive que l’atteinte requiert un usage de la marque sur le territoire de l’Etat membre qui comprend les zones de transit et de prévoir
dans le texte même de la directive que le transit des marchandises contrefaisantes devrait être couvert pour autant que les marchandises portent également atteinte au droit existant dans le pays de destination et qu’il s’agit de marchandises contrefaisantes au sens de la définition donnée dans la note de
bas de page 14(a) de l’art. 51 de l’accord ADPIC (voy. par. 2.213 à 2.2216, 2.225 et 2.232 de l’étude).
R.D.C. 2012/6 – JUIN 2012
LARCIER

Documents pareils