woordenlijst

VOCABULAIRE LA MÉTÉO
(woordenschat “het weer”)
Mots et expressions (woorden en uitdrukkingen)
1. La météo = het weer
2. Le temps = het weer
3. Le ciel = de lucht
4. La ville = de stad
5. La région = de streek
6. Le pays = het land
7. Le nord = het noorden
8. Le sud = het zuiden
9. L’ouest = het westen
10. L’est = het oosten
11. Le matin / la matinée = de
ochtend
12. L’après-midi = de middag
13. Le soir / la soirée = de avond
14. Aujourd’hui = vandaag
15. Demain = morgen
16. La semaine = de week
17. Lundi = maandag
18. Mardi = dinsdag
19. Mercredi = woensdag
20. Jeudi = donderdag
21. Vendredi = vrijdag
22. Samedi = zaterdag
23. Dimanche = zondag
24. Il fait …..= het is….
25. Il y a…..= er is / er zijn
26. Le soleil = de zon
27. Ensoleillé = zonnig
28. Le vent = de wind
29. Les nuages = de wolken
30. Nuageux = bewolkt
31. La pluie = de regen
32. Pluvieux = regenachtig
33. L’orage = de storm
34. Orageux = stormachtig
35. Le brouillard = de mist
36. La neige = de sneeuw
37. Il fait froid = het is koud
38. Il fait chaud = het is warm
39. Il fait beau = het is mooi weer
40. Degrés = graden
41. Il fait frais = het is fris
42. C’est couvert = de lucht is grijs
43. Les saisons = de seizoenen
44. L’été = de zomer
45. L’hiver = de winter
46. L’automne = de herfst
47. Le printemps = de lente
48. Les éclaircies = de opklaringen
49. Le soleil brille = de zon schijnt
50. Le verglas = de ijzel
51. Les averses = de regenbuien
52. Le ciel est dégagé = de lucht is
helder
53. Il gèle = het vriest
54. Il fait un temps de chien = het is
hondenweer