Hoofdstuk III. Leden van de Gentse loges tot 1786

Transcription

Hoofdstuk III. Leden van de Gentse loges tot 1786
l'Aspiur*, née Anne Louise van der Noot de Duras. Het kasteel herbergt thans het
Sint-Paulusseminarie aan de Casier de Ter Bekenlaan.
Baron Jean Auguste Casier speelde een rol in het ontstaan van de benaming
'tsjeef' die te Gent zonder boze bedoeling gebruikelijk is voor personen met een
katholiek-politieke gezindheid. In mei 1871 was senator Casier de bijzonderste
redenaar tijdens de inhuldiging van het nieuwe lokaal van de Sint-Jozefskring aan
de Wellingstraat (tussen Oude Houtlei en Holstraat). Na zijn betoog liet hij de
toehoorders uit volle borst het 't Jeefkenslied zingen, waarvan het refrein als volgt
luidde:
Wie zoo zijn zaeken eere doet,
Die moet zijn naam niet zwijgen Tot spijt
Van wie 't benijdt,
De Tjeefkens is ons naam en blijft het voor altijd.
In zijn verslag over de inhuldiging schreef Le Bien Public (het dagblad van de
Hemptinne en Casier): "Les 't Jeefkens - pourquoi ne pas leur donner ce nom
populaire dont ils sont si fiers?"
Dit is waarschijnlijk de enige aanbeveling van Le Bien Public die op de drempel
van de 21ste eeuw te Gent nog wordt nageleefd.
de SMET, Joseph (? - ?)
a/ Candeur (1786)
b/ c/ d/ koopman in stoffen
e/ Gent, Kouter
f/ g/ 30, 31, 1006
Joseph de Smet bezat aan de Kouter een "magazyn van gouden, zilveren en zijden
stoffen, fluweelen, etc.".
Hij moet vrij goede zaken gedaan hebben vermits hij voor het 'emprunt forcé' van
1795 aangeslagen werd in de 7de klasse. De 16de klasse was de hoogste.
SOURY, Jean Martin (? - ?)
a/ Parfaite Amitié (1786), Constante Union (1786)
b/ c/ d/ herbergier
e/ Plotersgracht, Gent
f/ -
de SMET, Joseph / SOURY - 491
g/ 121, 258, 429
Voor dit lid vermelden de gepubliceerde lijsten de meest onwaarschijnlijke namen:
Souris, Sarriy, Sarry, Loris, Soris, Sarrens.
Het lid is waarschijnlijk Jean Martin Soury, geboren te Gaurain (Frankrijk). Hij
werd in het Poortersboek ingeschreven op 17 december 1781.
Hij was in het Patershol eigenaar van de herberg 'Au Dauphin de France', waar
La Parfaite Amitié haar zittingen hield.
STAS, Pieter Jos (? - ?)
a/ Félicité (1783), Félicité Bienfaisante (1785)
b/ c/ 'Maître Parfait'
d/ meester-pruikenmaker
e/ Gent
f/ g/ 468, 860, 868
Op de begrafenis van een vermoorde pruikenmaker telde men te Gent in 1782 niet
minder dan 130 collega's. Vermits er geen nering van pruikenmakers bestond, is het
bijzonder moeilijk Pieter Stas en de overige pruikenmakers die vrijmetselaar
werden (Charles Deltombe* en François Jean Hortig*), te identificeren.
Pruikenmakers volgden graag de Franse mode. Uit het volgend Gedicht op
d'hedendaegsche Mode, dat in 1779 te Gent verscheen, blijkt dat de toen heersende
fransdolheid van de hogere kringen (zowel voor de mode als voor 'de nieuwe geest')
de bevolking tot enige spot aanzette:
Courage Perukiers, ik heb wat nieuws vernomen,
Friseert maer lustig aen, de Belle-Poul' is gekomen,
S'is uyter maeten schoon en naer de nieuwe geest,
Courage Perukiers, doet nu op uwen oest:
De Bonnet à la Coq naer d'aldernieuwste mode
En menig schoen' Coffuer is van Parys ontboden;
Courage Perukiers, sy syn al g'arriveert,
T' is weerd dat gy alsnu naer mod' en swier friseert.
De mod' à la Sultan, de mode à l'Espérance,
A la Bonne Nouvell', La Merveill' de France en zo voort.
De Franse reiziger Dérival (schuilnaam van Auguste Pierre Damien de
Gomicourt) schreef in dezelfde zin in een brief uit Gent van juni 1783:
On est ici grand partisan des modes françoises, peut-être
voudroit-il mieux pour le commerce intérieur qu'on en fît
moins de cas. Les jeunes gens, et surtout ceux qui ont
séjourné quelque tems à Paris, ont assez de manières
françoises.
492 - STAS
Te Gent verscheen in 1780 een naamloos drukwerk, De Klap-bank der Juffers,
ofte het vermaek aan de Thé-tafel, Voorgesteld in Saemenspraeken tusschen zeven
Juffers, Waer in nauwkeuriglyk worden uytgedrukt meest alle de onderhandelingen
van hunne Linten, Coëffuren, Kleedingen, nieuwe Moden, &c. als ook die van de
Ballen en Comedien, en de behendigheden hunner Minnaeren. In dit werkje van
40 blz. praten zeven 'Gendsche Juffers' in dichtvorm over Franse mode, romans en
theater. Ook dit drukwerk hekelde de 'francomanie' van de Gentse burgerlijke
kringen.
Wellicht is het aan de zaak van Pieter Stas dat dit uithangbord geplaatst was:
Hier maekt men pruiken om ieder te gerieven,
van levend menschenhaer, niet van gehangen dieven.
Bij het trefwoord 'perruque' van de vermaarde Encyclopédie van Diderot en
d'Alembert leest men dat "levend menschenhaer" van Vlamingen bijzonder geschikt
was voor het maken van pruiken: "Dans les pays où la bière et le cidre sont la boisson
commune, les cheveux sont meilleurs que partout ailleurs. Les Flamands ont les
cheveux excellens, la bière les nourrit & les graisse. Ces peuples sont presque tous
ou blonds, ou d'un châtain clair. On les distingue facilement pour peu que l'on ait
d'expérience. Ils s'éclaircissent au bouillissage, au lieu que les cheveux blonds des
autres y brunissent".
STASSIGNON, Henri Joseph (1743-1805)
a/ Frères Zélés (1785)
b/ Secretaris
c/ d/ koopman; politiecommissaris vanaf 1796
e/ Gent, Huidevettershoek, 'Paelepelstraet' (1798)
f/ Sint-Jorisgilde (1787), Sint-Michielsgilde (1790), Sint-Antoniusgilde (1790)
g/ 13, 35, 41, 58, 171, 179, 344, 698, 854, 856a
Henri Stassignon werd geboren te Mons in 1743. Hij huwde Caroline Censon en
werd te Gent koopman in 'houillekolen' (steenkool). In 1787 meldde hij zich bij het
vrijwilligerskorps van de hoofdgilden waaraan het stadsbestuur, tijdens de eerste
onlusten tegen keizer Jozef II, de opdracht toevertrouwde de orde binnen de stad te
handhaven.
Henri Stassignon maakte zelfs deel uit van het 'comité' van dit vrijwilligerskorps
en was tevens tweede in bevel van de 1ste compagnie van de Infanterie (70
manschappen).
Een afbeelding van een vrijwilliger van 1787 in uniform, gewapend met degen
en geweer, treft men aan in Ghendtsche Tydinghen, 1981, blz. 204.
Het moet zijn dat men te Gent een goede herinnering bewaarde aan Stassignons
prestaties in het vrijwilligerskorps, vermits hij in 1796 werd verkozen tot politiecommissaris van een van de zes nieuw samengestelde 'afdelingen' van de stad: De
STASSIGNON - 493
Vereeniging, De Vrijheyd, De Gelijkheyd, De Broederlijkheyd, de Velden, De
Rechten van den Mensch. Stassignon werd commissaris voor de afdeling van De
Velden. Over hem en de overige commissarissen schrijft Joseph Nève dat hun
"professions bigarées indiquent le recrutement bizarre".
Henri Stassignon werd tussen 1783 en 1785 lid van de pas opgerichte loge Les
Frères Zélés. In 1804 werd hij Voorzittend Meester van de opnieuw opgerichte
Félicité Bienfaisante.
Henri Joseph Stassignon was een actief lid van drie hoofdgilden. In 1803 was hij
trouwens als 'commissaire-directeur' een van de wederoprichters van de SintMichielsgilde, die weliswaar voorlopig alleen de naam 'Société de l'exercice des
armes' mocht dragen.
Henri Stassignon overleed te Gent in 1805.
Henri Stassignon was waarschijnlijk verwant met de belangrijke textielkoopman
en slavenhandelaar Jacques Stassignon die aan de Spinolarei te Brugge woonde en
bestuurslid was van de Kamer van Koophandel. Deze huwde Barbara de Ronquier
(1749-1806), een dochter van Lambert de Ronquier (1717-1777) die lid was van La
Parfaite Egalité te Brugge. Jacques Stassignon was zeer keizersgezind en tevens
antiklerikaal: in 1785 poogde hij bijv. te beletten dat zijn dochter in het klooster
trad. Bij de aantocht van het Frans revolutionair leger in november 1792 werd hij
door de opgeruide massa mishandeld aan de voet van de 'vrijheidsboom' te Brugge,
waarna zijn prachtige woning werd vernield. Een andere Brugse Stassignon,
broodleverancier van het Oostenrijks leger, was in oktober 1789 een van de
plaatselijke Patriottenleiders.
von STERN, Joseph Alex (? - ?)
a/ Discrète Impériale et Royale, 1764; Joseph zum kaiserlichen Adler (Lemberg
[Lwow])
b/ c/ d/ edelman, kapitein in het regiment Tillier
e/ Mons
f/ g/ 417
Volgens Paul Duchaine (blz. 110) werd Joseph Alex von Stern in 1764 in de
vrijmetselarij aangenomen in een loge te Gent. Hij was kapitein in het infanterieregiment Tillier, met garnizoen te Mons.
In welke Gentse loge von Stern opgenomen werd, kan niet met zekerheid worden
uitgemaakt. De militaire loge La Bienfaisante ontving slechts haar constitutiebrief
in 1765, zodat hij wellicht lid werd in La Discrète Impériale et Royale, waar
legerofficier Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe* 2de Opziener was.
494 - von STERN
In 1775 verliet het infanterieregiment Tillier de Oostenrijkse Nederlanden voor
Galicië. Joseph Alex von Stern liet zich affiliëren bij de loge Joseph zum kaiserlichen Adler im Lemberg (thans: Lwow, in Polen). Deze loge werd opgericht in
1778 door de fusie van twee andere loges van Lemberg: Zu den drei weiszen Adlern
(die als militaire loge was opgericht in 1770 en arbeidde volgens de maçonnieke
werkwijze van de Strikte Observanz) en de eveneens militaire loge Zu den drei
Standarten die in 1776 werd opgericht krachtens een constitutiebrief van een
'Altschottische Loge' te Praag. Ook de loge Joseph zum kaiserlichen Adler arbeidde
waarschijnlijk volgens een Schotse ritus ('Schottenloge'), hoewel deze loge volgens
sommige bronnen eveneens tot de Strikte Observanz behoorde (een maçonniek
stelsel dat door baron Karl von Hund [zie hoofdstuk I] werd opgericht naar de
traditie van de aloude Orde van de Tempel).
STROOBANT de TERBRUGGHEN, Jacques Gabriël (1732-1815)
a/ Discrète Impériale et Royale (1766)
b/ c/ d/ rentenier
e/ Gent
f/ Sint-Jorisgilde, 1760
g/ 58, 186, 291, 322, 368, 385, 428, 690, 707, 784, 789, 832, 864, 948, 963, 1019
Een edelman 'de Ter Brugghen' werd, samen met andere Gentse leden, vermeld als
bezoeker bij La Discrète Impériale te Aalst tijdens de zitting van 23 november 1766.
Het gaat hoogstwaarschijnlijk om Louis of Jacques Gabriël Stroobant "de
Terbrugghen".
Louis Stroobant de Terbrugghen werd in 1760 lid van de Sint-Jorisgilde, in 1764
van de Sint-Michielsgilde. Bernard de Potter* (Voorzittend Meester van de loge te
Aalst) was sedert 1758 eveneens lid van de Sint-Jorisgilde, sedert 1766 van de SintMichielsgilde. Hij kan zijn gildebroeder aangezet hebben om ook een logebroeder
te worden.
Jacques Gabriël Stroobant de Terbrugghen (1732-1815) huwde in 1765 met
Marie Lucrèce Raellen (1728-1779). Zij was een dochter van Jean Baptiste Raellen,
wiens zus Anne Philippine Raellen (1701-1730) gehuwd was met Jean François de
Potter (1696-1739). Uit dit echtpaar volgden onder meer de vrijmetselaars Pierre
en Bernard de Potter* (leden van resp. La Discrète Impériale et Royale en La
Discrète Impériale), die derhalve neven waren van Jacques Gabriël Stroobant de
Terbrugghen. Wegens de talrijke verwantschappen tussen de leden van La Discrète
Impériale et Royale kan men redelijkerwijs aannemen dat Jacques Gabriël
Stroobant de Terbrugghen het te identificeren lid was. Na het overlijden van Marie
Lucrèce Raellen huwde Jacques Gabriël Stroobant de Terbrugghen nog tweemaal:
eerst met Philippine O'Connell (geboren te Bristol), vervolgens met Henriette
Huybrechts.
STROOBANT de TERBRUGGHEN - 495
Uit het echtpaar Stroobant-Raellen volgde in 1765 Charles Guillaume Stroobant
de Terbrugghen. Zijn dochter Adelaïde Françoise (1789-1859) huwde Charles
Auguste (Karel August) Vervier (1789-1872) die een belangrijke rol speelde in de
Vlaamse letteren en in de vrijmetselarij.
Karel August Vervier was een zoon van de arts Jan Baptist Vervier (1750-1817),
hoofdgeneesheer van de Oostenrijkse troepen in de Nederlanden. Dr. Vervier werd
in 1785 lid van de Société de Gand en hij was bekend voor zijn trouw aan de keizer
tijdens de Brabantse Omwenteling. Tijdens de zware tyfusepidemie van 1793 betoonde hij een grote toewijding aan zijn talloze patiënten. Vanaf 1791 werkte Jan
Baptist Vervier mee aan Die Excellente Print-Cronike van Vlaenderen, een kroniek
van de Brabantse Omwenteling door keizersgezinden. Zij werd uitgegeven door een
groep Gentenaars (onder meer raadpensionaris Charles Louis Diericx en dokter
Bernard Coppens) die, naar de uitdrukking van Leo Elaut, "wilden reageren tegen
het triomferend clericalisme van de de patriotten". Ondanks (of wegens) het verbod
van het tijdschrift door de Raad van Vlaanderen, kende de Excellente Print-Cronike
veel bijval. In 1791 waren J.B. Vervier, Ch. L. Diericx en B. Coppens tevens de
auteurs van het vermaarde Livre blanc ou Révolution gordune, dat zware kritiek
leverde op voorname stadsgenoten die zich tijdens de Brabantse Omwenteling bij
de behoudsgezinde Statisten van Hendrik van der Noot hadden geschaard. In 18141815 schreef Jan Baptist Vervier een gedicht (van 391 hexameters) op het herstel
van de moedertaal, een ware dithyrambe van Groot-Nederlandse strekking. Hij was
ook de auteur van een Redevoering voor de leerlingen van de Vroedschool (van Jan
Bernard Jacobs*), een Gedigt aen Mr Johannes Palfyn en de Aforismen van
Hippocrates.
Karel August volgde uit het huwelijk van Jan Baptist Vervier met Marie Thérèse
Debbaut. Hij studeerde wetenschappen aan de universiteit van Parijs en vestigde
zich in 1809 als bankier te Gent. In 1814 werd hij fiscaal ontvanger en agent van de
algemene Rijkskassier in het district Eeklo. Daar moedigde hij de dichter Karel
Lodewijk Ledeganck (1805-1847) aan, die klerk was in het stadhuis van Eeklo. Van
1815 af werd Vervier een fervent orangist. In dezelfde periode debuteerde hij in
poëzie en proza. In de letterkundige vereniging 'Regat prudentia vires', die was
opgericht in de schoot van de rederijkerskamer De Fonteine, sprak hij in 1820 een
redevoering uit ter verdediging van de moedertaal. Hetzelfde jaar publiceerde hij
zijn eerste dichtbundel in het Nederlands. Hierdoor ontstond vriendschap met Jan
Frans Willems die in 1812 zijn eerste lauweren als dichter had geplukt in deze
rederijkerskamer (zie onder het lemma Bataille, Karel Lodewijk).
In 1821 huwde Karel August Vervier Adelaïde Françoise Stroobant de
Terbrugghen, dochter van Charles Guillaume en Theresia van de Voorde, en
weduwe van Pierre Everard, burgemeester van Eeklo.
Vanaf 1826 af tot 1870 was hij orangistisch (daarna liberaal) lid van de Provinciale Staten en, na de onafhankelijkheid van België, van de provincieraad. Hij
zetelde tevens in het bestuur van diverse instellingen en verenigingen, onder meer
de Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst, de Maatschappij tot Nut van 't
496 - STROOBANT de TERBRUGGHEN
Algemeen, het Koninklijk atheneum, de Gentse Koninklijke maatschappij voor
Schone Kunsten en Letteren. Hij werkte mee aan talrijke Noord- en ZuidNederlandse tijdschriften. Dat hij ook na de onafhankelijkheid overtuigd orangist
bleef, blijkt onder meer uit volgende anekdote. Wanneer in maart 1834 te Tervuren
vier paarden (de merries 'Sootsayer' en 'Lorethea', de hengst 'Kars' en de prachtige
'Mameluk') van de prins van Oranje openbaar werden verkocht, was hij een van de
kopers. Zij restitueerden daarop de paarden aan de prins 'als blijk van trouw en
verkleefdheid'. Het parlement reageerde onmiddellijk met een wet van 25 juli 1834
"sur les démonstrations orangistes". Dergelijke 'demonstraties' zouden voortaan
streng worden beteugeld: boete, gevangenisstraf en verlies van politieke rechten. De
uitspraak moest door het Hof van Assisen gebeuren! Zoals andere orangisten
evolueerde Vervier naar een flamingant liberalisme met een heel-Nederlandse
strekking.
Karel August Vervier was een bijzonder bedrijvig vrijmetselaar. Hij was
herhaaldelijk Voorzittend Meester van Les Vrais Amis, en behield deze loge na
1830 onder de grootmacht van het Grootoosten van Nederland. Tijdens deze periode
was hij tevens Voorzittend Meester ter ere van de al even orangistische Gentse loge
Le Septentrion. In 1841 was Karel August Vervier de auteur van een bij SnoeckDucaju te Gent uitgegeven 'Jubelkrans' ter ere van de Nederlandse prins Frederik,
die toen sedert 25 jaar Grootmeester van de Nederlandse vrijmetselarij was. In 1861
schreef hij Verbroedering - De Zuid-Nederlanders aan hunne broeders in NoordNederland, waarvan het slot als volgt luidt:
Bedenk dat reeds van oude dagen,
Trots volkentwist en jammernacht,
Een band, om Zuid en Noord geslagen
Het nakroost knoopt aan 't voorgeslacht;
De Taal doet ons aan Neerland kleeven,
Door haar blijft ge in ons midden leven,
Tot ons de jongste kracht begeev';
Dan, schoon de tong reeds zij bezweken,
Dan zal ons hart nog innig spreken:
Vergeet ons niet, Bataaf! en leev!
Als vrijmetselaar streefde Karel August Vervier naar eenheid met NoordNederland, zoals onder meer blijkt uit zijn medewerking aan het Maçonniek
Weekblad. In dit tijdschrift verscheen in 1852 een artikel van hem over 'De vrijmetselaren van Zuid-Nederland en hunne Broeders in Noord-Nederland'. In 1844
liet Vervier door zijn loge Les Vrais Amis een prijskamp uitschrijven over de vraag
"Quelles ont été, pendant la première moitié du 16ème siècle, les relations
réciproques entre les Loges maçonniques et les Chambres de rhétorique dans les
Pays-Bas?". Deze vraagstelling is bijzonder belangwekkend. Zij laat immers
veronderstellen dat Vervier en de bestuursleden van Les Vrais Amis in 1844 ervan
op de hoogte waren dat van 1517 tot 1539 twee loges van 'operatieve vrijmetselaars' en steenhouwers werkzaam waren aan de bouw van de laatgotische
vleugel van het Gentse stadhuis. In 1884 wist Frans De Potter dit blijkbaar nog niet.
STROOBANT de TERBRUGGHEN - 497
Het bestaan van die twee operatieve loges te Gent werd slechts in 1907 door Alfons
van Werveke met de nodige bewijsstukken aangetoond (zie hoofdstuk 1). In 1849
werd Karel August Vervier zelf de laureaat van een prijskamp over een "question
maçonnique, philosophique et littéraire" die was ingericht door de loge La Parfaite
Union te Douai. Zijn inzending, die in druk uitgegeven werd, is bewaard in de
bibliotheek van de universiteit Gent. Vervier was eveneens betrokken bij de
oprichting van de loge La Liberté in 1866. Aan deze loge verkocht hij het gebouw
van de Achtersikkel (aan de Biezekapelstraat) waar voorheen Les Vrais Amis haar
zittingen hield.
Karel August Vervier overleed in zijn kasteel 'Damzicht' te Waarschoot in 1872
en werd burgerlijk begraven. Zijn in 1852 door de koning van Beieren geadelde
zoon, ridder Camille (de) Vervier, was liberaal gemeenteraadslid van 1872 tot 1881.
Karel August Vervier was verwant met de rentenier Egide Charles Hulin (17691850) die gehuwd was met Isabelle Françoise Everard, een zus van de eerste
echtgenoot van mevr. K.A. Vervier. Egide Hulin zetelde in de gemeenteraad (18171824) en in de Provinciale Staten (1818-1825). Tijdens de Gentse 'honderd dagen'
van koning Louis XVIII in 1815 (zie onder het lemma d'Hane de Steenhuyse, Jean
Baptiste) waren Egide Hulin en zijn echtgenote, die in de Voldersstraat woonden,
de gastheren van de hertog van Duras, een voornaam lid van de koninklijke
hofhouding. Dochter Sophie Hulin (1803-1881) huwde de drukker Desiderius Van
der Haeghen (1797-1853), uitgever van de Gazette van Gent en van de Gentse
'Wegwyzer'. Zij waren de ouders van:
- Ferdinand Van der Haeghen (1830-1913), die hoofdbibliothecaris van de
universiteitsbibliotheek was van 1869 tot 1911, de onvolprezen auteur (met zijn
naamloze medewerkers) van de Bibliographie Gantoise en de redactiesecretaris
van de Biographie Nationale; van 1863 tot 1872 was hij bovendien liberaal
gemeenteraadslid te Gent. Zoon Victor Van der Haeghen (1854-1916) werd
stadsarchivaris en hoogleraar aan de universiteit.
- Eugeen Van der Haeghen (1829-1880) die de drukkerij verderzette en in 1867 de
tweehonderdste verjaardag van de Gazette van Gent mocht vieren. Bij de dood
van Eugeen leidde zijn weduwe de drukkerij tot zoon Arnold Van der Haeghen
(1869-1942) de leiding overnam. Arnold Van der Haeghen bleef vooral bekend
als fotograaf. Eugeens echtgenote Victorine de Keyser (1839-1923) was een nicht
van Polydoor de Keyser (1832-1898) die een vermogend hotelier werd te Londen
(van welke stad hij in 1887 de 'Lord Mayor' werd) en van Napoleon de Keyser
(1806-ca. 1860) die in Vlaanderen de voorloper werd van het utopisch
socialisme.
Egide Hulins broer, de procureur Nicolas Hulin, huwde Marie Brismaille die een
dochter was van de koopman en ingenieur Jean Denis Brismaille (1739-1808). Deze
verwierf in 1779 het Gentse Gravensteen, dat men bij de tekoopstelling aanprees als
"zeer gedienstig tot de groote fabrieken". Praktisch het gehele Gravensteen werd
vanaf 1800 ingenomen door allerlei fabrieken, terwijl een vleugel ter beschikking
bleef van het kasselrijbestuur van de Oudburg. Na de opheffing van deze kasselrij
498 - STROOBANT de TERBRUGGHEN
tijdens het Frans Bewind, ging het gezin Hulin-Brismaille in de bedoelde vleugel
van het Gravensteen wonen. Nicolas Hulin was toen voorzitter van de Rechtbank
van eerste aanleg te Gent. Uit het echtpaar Hulin-Brismaille volgde Jules Hulin de
Loo (1820-1917), die van 1861 tot 1887 liberaal gemeenteraadslid was. Zijn zoon
Georges Hulin de Loo (1862-1945) doceerde logica, psychologie en ethica aan de
universiteit van Gent en was vooral vermaard als specialist van de Vlaamse
schilderkunst. In 1893 behoorde hij tot de stichters van de Maatschappij voor
geschied- en oudheidkunde van Gent.
SURMONT, Pierre Jean (1741-1811)
a/ Bienfaisante (1773)
b/ 'Garde Arch.' in 1778
c/ d/ edelman, heer van Terlinden en Caboucherier, vrijschepen van de kasselrij
Kortrijk
e/ Gent, 'by de Augustynen'
f/ g/ 38a, 50.22, 85, 107, 283, 310, 317, 404a, 486, 523, 617, 663a, 755, 721, 788,
865, 868, 878, 913, 926, 988, 1006, 1008
De ledenlijst vermeldt in 1773 een Surmont (zonder voornaam), "seigneur de
Terlinden et de Caboucherier, franc-échevin de la châtellenie de Courtray". Deze
Surmont kan niet met zekerheid geïdentificeerd worden.
De heer Niklaas Maddens, rijksarchivaris te Kortrijk, deelde ons mee dat op 16
juni 1774 ene Leonard Surmont benoemd werd tot vrijschepen van de kasselrij
Kortrijk. In zijn aanstellingsakte werd geen enkele titel van heerlijkheden vermeld
(RA Kortrijk, Archief Kasselrij Kortrijk, nr. 203, f° 105). Voor het overige is de
identificatie 'niet eenvoudig' en zou 'veel opzoekingswerk' vergen.
In de besproken periode bestonden er in Vlaanderen een aantal families Surmont,
inz. te Kortrijk en in het Land van Waas. Bij geen van beide geslachten treft men
evenwel de vermelde heerlijkheden aan.
Bovendien liet de in 1760 uit Frankrijk verbannen alchemist en avonturier, de
'comte de Saint-Germain' (1696-1784), zich aan het Hof te Brussel "M. de Surmont"
noemen, "traduisant ainsi le nom d'un domaine, Ubbergen, qu'il possédait près de
Nimègue".
Men moet Surmont waarschijnlijk in de familie te Kortrijk zoeken. De notulen
van de zitting van 31 juli 1771 van La Discrète Impériale te Aalst vermelden
inderdaad de kandidatuur van ene 'Surmont, de Courtray'. In latere notulen van deze
loge is van deze kandidaat geen sprake meer, zodat men mag veronderstellen dat hij
geen lid werd van La Discrète Impériale, en er de voorkeur aan gaf lid te worden van
La Bienfaisante.
SURMONT - 499
Te Kortrijk was er meer dan één familie Surmont. Bepaalde Surmonts waren
heren van Vlooswyck. In 1732 verkreeg Jacques Jean Benoît (de) Surmont, heer van
Vlooswyck, de titel van burggraaf. Een telg van deze familie zou er op toegezien
hebben dat zijn titel van burggraaf in de ledenlijst werd opgetekend (zoals de andere
getitelde edellieden die lid waren van een Gentse loge).
Ene François 'de' Surmont, uit Lille, dreef in het begin van de 18de eeuw handel
met Abraham van den Bemden, de voorvader van Jacques van den Bemden*. Een
Amand de Surmont, geboren te Obigies (bij Tournai) in 1666, liet zich op 1 april
1724 als poorter inschrijven te Gent, waar hij ging inwonen bij zijn schoonzoon
Guillaume vanden Abeele. Omstreeks 1760 waren er in de buurt van Kortrijk ook
een Jean de Surmont en een Michel Surmont. Jean de Surmont of zijn zoon was
omstreeks 1804 een van de katoenleveranciers van de Gentse grootnijveraar Lieven
Bauwens. Michel Surmont was waarschijnlijk verwant (vader? grootvader?) met de
in 1786 te Lichtervelde geboren Michel Surmont die in 1821 lid werd van de loge
La Réunion des Amis du Nord te Brugge. Hij werd burgemeester van Lichtervelde
(waar hij talrijke eigendommen bezat), lid van de Provinciale Staten onder het
Hollands Bewind en liberaal provincieraadslid van West-Vlaanderen.
In een officiële lijst van Kortrijkse bedrijven in 1771 werd ook opgetekend ene "P.
Surmont, commerce considérable en toiles et linges de table de leur fabrique".
Nog andere Kortrijkse Surmonts waren heren van Volsberghe, Bachte, Hove en
Hoorenschen. Volgens een summiere notitie in het genealogisch tijdschrift Jadis
(XIII [1909], p. 40) bezaten deze Surmonts alleszins reeds in 1740 rechten op de
heerlijkheid van Volsberghe. Deze familie bezat bovendien talrijke andere gronden
en heerlijkheden - zodanig zelfs dat de opsomming ervan met het oog op de
erfenisaangifte van François Pierre Surmont de Volsberghe in 1830 niet minder dan
182 blz. in beslag nam.
Indien het lid bij deze Surmonts moet worden gezocht, dan kan het gaan om
Léonard Joseph Surmont (1747-ca.1810), een te Kortrijk geboren zoon van
Guillaume Bernard Surmont (1709-1776) en Bernardine Jeanne Goetghebuer
(1715-1767). Bernardine Goetghebuer was weliswaar te Kortrijk geboren, maar haar
familie was afkomstig van Gent. Haar ouders waren Ignace Goetghebuer en Marie
Jeanne van Baelen. Uit het echtpaar Surmont-Goetghebuer volgden, naast twee
dochters, vijf zonen.
De vaderlijke grootouders van Léonard Joseph Surmont waren Joannes Surmont
(1670-1724), meester van de Armenkamer te Kortrijk, en Isabelle Thérèse Nollet
(1673-1737). Grootmoeder Nollets zus Anne Thérèse Nollet huwde de Gentse notabele Gilles Emmanuel Morel. Hun zoon Josse François Morel huwde Thérèse
Jossine de Potter, een nicht van Pierre en Bernard de Potter*.
Het is evenwel helemaal niet zeker dat deze Léonard Joseph Surmont lid van La
Bienfaisante werd. In de ledenlijst van 1773 werd hij immers reeds als vrijschepen
van de kasselrij Kortrijk opgetekend, terwijl zijn benoeming slechts dateerde van
juni 1774. Anderzijds is over deze Léonard Surmont bijzonder weinig bekend.
Wilfried Steeghers (die een genealogie van de familie Surmont de Volsberghe
500 - SURMONT
publiceerde) en de gebruikelijke genealogische bronnenboeken vermelden bijv.
alleen de geboorte- en overlijdensdatum van Léonard Surmont. De overlijdensdatum
kan niet eens met zekerheid worden gepreciseerd ('ca. 1810'). Over zijn
levenswandel, eventueel huwelijk en dgl. vindt men in die bronnen heel weinig.
Leonard Surmont was schepen van de kasselrij Kortrijk van 1774 tot 1778. Hij was
een rijke rentenier, die tijdens de Brabantse Omwenteling de Patriotten steunde en
zich na de Franse invallen tegen het republikeins gedachtegoed opstelde.
Het lijkt veel meer waarschijnlijk dat het de oudere broer van Léonard was, met
name Pierre Jean Surmont, die lid van La Bienfaisante werd, zoals kan blijken uit
zijn levensloop.
Er zij evenwel herhaald dat over deze identificatie geen zekerheid bestaat, inz.
wegens de onnauwkeurigheid van de vermelding in de ledenlijst.
Een grootoom van Pierre Jean, Pierre Ignace Surmont (1674-1751) was priester
te Kortrijk en schreef talrijke dichtstukken in het Latijn. Een oom, Pierre François
Surmont (1703-1739), werd monnik in de abdij van Baudeloo te Gent. Een andere
oom, Jean Joseph Surmont (1707-1759), werd eveneens priester, geestelijk directeur
van de recolletten en de kapucijnen te Kortijk. In 1760 werd zijn omvangrijke
bibliotheek te Gent geveild: de verkoping nam drie dagen in beslag!
Een derde oom, Leonard Joseph Surmont (1706-1749) verwierf enige vermaardheid als beeldhouwer.
Leonards en Pierre Jeans tante Isabelle Thérèse Surmont (1711-1786) huwde de
Gentenaar Joseph Jean de Potter (1699-1770), schepen van de Keure en raadsheer
van de Berg van Barmhartigheid. Hij was een verwante van Pierre de Potter*, lid
van La Bienfaisante zoals Surmont en van Bernard de Potter*, de in 1769 overleden
Voorzittend Meester van La Discrète Impériale te Aalst. Ook in latere generaties
werden er herhaaldelijk huwelijken aangegaan tussen een Surmont en een Gentse
de Potter.
Een zoon van Joseph Jean de Potter en Isabelle Surmont, Joseph Liévin de Potter
(geboren in 1730) werd hoogpointer van de kasselrij Kortrijk.
Pierre Jean Surmont kan in 1771 de eigenaar geweest zijn ('P. Surmont') van de
reeds vermelde "commerce considérable en toiles et linges de table". Zijn handel
vereiste hoogstwaarschijnlijk verplaatsingen naar de Scheldestad. Hij huwde in
1769 te Antwerpen met Maria Anna Boghe. Zijn echtgenote overleed te Kortrijk in
1772, enige weken na de geboorte van hun zoon François Pierre Surmont.
Het is mogelijk dat Pierre Jean Surmont na het overlijden van zijn jonge
echtgenote afleiding zocht te Gent, meer in het bijzonder in de families de Potter en
Goetghebuer. Ook tante Isabelle Thérèse Surmont, die te Gent woonde, was in 1770
weduwe geworden. In vergelijkbare omstandigheden nam ook Charles Coppieters*
opnieuw voeling met Gent.
Waarschijnlijk bracht Pierre de Potter zijn neef in contact met La Bienfaisante,
waar hij een nieuwe vriendenkring zou vinden. Het is alleszins heel waarschijnlijk
dat Pierre Jean Surmont zich op na het overlijden van zijn echtgenote te Gent
vestigde en dat hij "by de Augustynen" ging wonen.
SURMONT - 501
Op een bepaald ogenblik ging Pierre Jean Surmont opnieuw te Kortrijk wonen,
om er even na 1780 schepen te worden (op voordracht van de bisschop) en in 1784,
na zijn ontslag als schepen, meester van de Armenkamer (zoals zijn vader,
grootvader, enz.). Men zou hem schepen benoemd hebben om te voorkomen dat hij
met zijn zoontje zou uitwijken naar Antwerpen (waar zijn schoonfamilie woonde)
of naar Gent waar hij reeds in 1772-1773 had gewoond. In 1788 werd hij opnieuw
schepen benoemd en de hoogbaljuw droeg hem zelfs voor als burgemeester, zonder
dat daarop een benoeming volgde. In november 1789 koos P.J. Surmont onmiddellijk partij voor de Patriotten en werd lid van het departement van Financiën van
het Patriottisch comité te Kortrijk. Mogelijkerwijs kwam Surmont na de Brabantse
Omwenteling (of na de Franse invallen) opnieuw te Gent wonen.
In 1800 ging hij te Gent een tweede huwelijk aan met zijn 56-jarige nicht Thérèse
Jeanne Morel (1744-1823). Zij was een dochter van Josse François Morel, die de
zoon was van Gilles Emmanuel Morel en Anne Thérèse Nollet, een groottante van
Surmont (zie hierboven).
Thérèse Jeanne Morel was een nicht van Pierre en Bernard de Potter*, alsmede
van Adriaen Jacques Goethals*.
Pierre Jean Surmont overleed te Gent in 1811.
In 1815 huurden zijn weduwe Thérèse Jeanne Morel en haar jongere (in 1753
geboren) zuster Elizabeth Morel een woning aan de Recollettenlei, meer precies het
hoekgebouw bij de thans verdwenen 'Oordeelbrug', aan het begin van de Houtlei
recht over het Kuipgat (Ketelpoort). Sedert 1806 was dit een houten draaibrug. Zij
werd afgebroken in 1903 na de demping van de Houtlei (1899). Onder het Frans
Bewind kreeg deze brug de naam 'Pont de Voltaire'.
De eigenaar van het gehuurde huis was Joachim Antoine Neyt (1765-1831), die
uit een aloud Gents schippersgeslacht stamde en eigenaar was van een bloeiende
suikerraffinaderij (zie onder het lemma 't Kint). Het door mevr. Surmont gehuurde
huis kan men herkennen op aquarellen van de Hollandse soldaat J.J. Wynants (in R.
De Herdt, Een hollands soldaat penseelt Gent, blz. 114 en 115).
Het enig kind van Pierre Jean, François Pierre Surmont (1772-1830), werd tijdens
het Frans Bewind lid van de 'Conseil général' van het Scheldedepartement (18101814) en gemeenteraadslid van Gent (1808-1817). In 1814-1815 zetelde hij in de
Intendantieraad en tijdens het Nederlands Bewind werd hij lid van de Provinciale
Staten (1816-1818) en van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (1818-1830).
In 1815 typeerde de Intendant graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* hem als
"très estimé". Enige jaren later nam koning Willem I hem op in het Ridderschap van
Oost-Vlaanderen.
François Pierre Surmont was eigenaar van een enorm grondbezit. De aangifte
ervan na zijn overlijden vereiste, zoals reeds vermeld, 182 blz.
Uit zijn huwelijk met Colette Thérèse de Potter (1773-1830), nicht van Pierre en
Bernard de Potter*, volgden onder meer:
- Marie Anne Surmont de Volsberghe (1795-1856) die trouwde met haar neef
Augustin Jean de Potter.
502 - SURMONT
- Charles François Surmont de Volsberghe (1798-1840) zetelde enige tijd in de
Provinciale Staten tijdens het Hollands Bewind (1829-1830). Na de onafhankelijkheid van België werd hij als 'Patriot' lid van het Nationaal Congres.
Van 1830 tot 1833 maakte hij deel uit van het 'Comité de Conservation' dat de
provincie Oost-Vlaanderen moest besturen tot de inwerkingtreding van een
nieuwe Provinciewet. Charles François Surmont de Volsberghe was bovendien
luitenant-kolonel van de burgerwacht. Hij huwde Thérèse Philippine Rodriguez
d'Evora y Vega, een dochter van Emmanuel Rodriguez en Marie Julie de Lens.
Zij was een dochter van graaf Robert Alexandre de Lens*, in leven Voorzittend
Meester van La Bienfaisante. Charles François Surmont de Volsberghe ontving
de titel van baron in 1839.
- Paul François Surmont de Volsberghe (1802-1850) was kunstschilder, vooral
van landschappen en marines. In 1839 werd hij eveneens baron.
- Henri François Surmont de Volsberghe (1812-1887) was numismaat. Hij werd
baron in 1843. In 1886 mocht hij het gouden jubileum vieren van zijn huwelijk
met Octavie Isabelle de Ghellinck de Walle, een kleinnicht van Jean Baptiste de
Ghellinck de Nokere*. Zoon Arthur Surmont de Volsberghe (1837-1906) was
katholiek senator (1878-1904), minister van Nijverheid en Arbeid (1900-1902)
en burgemeester van Ieper (1891-1900).
de SUTTER, Frans (1721- ?)
a/ Candeur (1766)
b/ 1ste Opziener
c/ d/ wijnsteker (groothandelaar in wijn)
e/ Gent, 'Comijnstraat'
f/ Sint-Jorisgilde (1790), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779)
g/ 45a, 258, 417
Op het vrijmetselaarsdiploma van Jean Baptiste Le Cat* komt de handtekening voor
van 'Frans De Sutter', vermeld als 1ste Opziener van de loge. Meer gegevens bezit
men niet.
Het zou kunnen gaan om Frans De Sutter, geboren te Sint-Niklaas in 1721. Hij
werd als poorter van Gent ingeschreven op 13 juni 1746 en werd groothandelaar in
wijn.
Deze veronderstelling wordt ondersteund door het feit dat de Voorzittend Meester
van La Candeur in 1766 (Paulus de Pau*) en waarschijnlijk ook de 2de Opziener
(Pieter Thienpont*) eveneens in de wijnhandel bedrijvig waren.
Bovendien werd de (waarschijnlijk verwante) Oostendse negotiant Jean de
Sutter, eveneens geboren te Sint Niklaas, in 1786 lid van Les Trois Niveaux te
Oostende.
de SUTTER - 503
von TAUFFERER, Freiherr Seyfried (1750-1796)
a/ Bienfaisante (1781), Zur wahren Eintracht (Wenen, 1782)
b/ c/ d/ edelman; 'Hauptmann beim ersten Banater Regiment' van het Oostenrijks leger
e/ Gent
f/ g/ 275, 445, 545, 604, 1001, 1018a
De Oostenrijkse edelman Seyfried von Taufferer werd geboren te Laibach (thans
Ljubljana, tussen Zagreb en Triëste) in 1750. Hij was een zoon van het hoofd van de
'Kreitz' Oberkrain.
Hij studeerde humaniora in het befaamde 'Collegium Theresianum' en nam in
1769 dienst in het Oostenrijks leger. In 1774 was hij reeds commandant van het
grensinfanterieregiment der 'Banaten' in Hongarije.
Waarschijnlijk was von Taufferer enige tijd gekazerneerd te Gent, vermits hij in
1781 in de eerste en de tweede graad werd aangenomen in een 'S: Joannis Loge im
Orient zu Gent'. Deze loge was hoogstwaarschijnlijk La Bienfaisante, waarvan meer
militairen lid waren.
Tijdens de zitting van 19 april 1782 werd hij in de loge Zur wahren Eintracht te
Wenen tot de meestergraad verheven, samen met Philipp Bechtold, dienende Broeder; Karl Friedrich Grüwel, lid van de loge Balduini te Leipzig; Emmanuel Riegg
en Johannes Thomas von Stetten, allebei leden van Zur wahren Eintracht.
Deze prestigieuze loge was bijzonder actief en telde talrijke vooraanstaanden
onder haar leden. Componist-kapelmeester Joseph Haydn was lid, terwijl Wolfgang
Amadeus Mozart vaak als bezoeker werd opgetekend en overigens een deel van zijn
maçonnieke muziek speciaal voor deze loge componeerde. Ook de wereldreiziger
Johann Georg Förster (1754-1794) behoorde tot deze loge. Hij bleef in onze
gewesten vooral bekend wegens een scherpzinnig relaas van zijn rondreis in de
Oostenrijkse Nederlanden tijdens de Brabantse Omwenteling. Förster was tevens lid
van de vermaarde loge Les Neuf Soeurs te Parijs.
Voorzittend Meester van Zur wahren Eintracht was Ignaz von Born (1742-1791).
Hij was enige tijd novice bij de jezuïeten, waarna hij aan de universiteit te Praag
studeerde. In Praag werd von Born lid van de loge Zu den Drei gekrönten Säulen,
die tot de maçonnieke werkwijze van de Strikte Observanz behoorde.
Ignaz von Born werd directeur van het natuurhistorisch museum te Wenen. Hij
publiceerde een aantal wetenschappelijke werken over mineralogie en verwante
wetenschappen. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit zijn werk Testacea
Musea Caesarei Vindobonensis (Wenen, 1780), een systematische catalogus (met
18 kleurenplaten) van de vermaarde schelpenverzameling van de Oostenrijkse
keizers.
504 - von TAUFFERER
In 1784 werd von Born Grootsecretaris van de pas opgerichte 'Grosze Landesloge
von Österreich', waarvan de eerste Grootmeester prins Johann Baptist van
Dietrichstein (1728-1808) was. Deze boezemvriend van keizer Jozef II was reeds in
1777 de Provinciale Grootmeester voor Oostenrijk onder het gezag van de Grootloge
van Pruisen. Prins von Dietrichstein werkte mee met de keizer voor het nemen van
maatregelen in 1785-1786 om de loges van de Oostenrijkse Nederlanden op te
heffen, met uitzondering van drie loges die nog te Brussel mochten arbeiden (zie
hoofdstuk I).
In 1786 werd von Born tevens voorzitter van de 'Illuminati' te Wenen, daarna
nog 'Princeps' van deze Orde voor heel Oostenrijk, met de Ordenaam 'Furius
Camillus'.
De 'Illuminati' vormden een vrij elitair geheim genootschap dat in 1776 in
Beieren door Adam Weisshaupt (1748-1830), een hoogleraar in de rechten aan de
universiteit van Ingolstadt, was opgericht. Het genootschap beoogde een 'aristocratie
van de geest' samen te stellen die met het gedachtengoed van de Aufklärung de
samenleving zou verbeteren. De 'Illuminati' infiltreerden geleidelijk de vrijmetselarij en hadden een wezenlijke invloed op de maçonnieke arbeid in Duitsland
en Oostenrijk, in het bijzonder in de elitaire loge Zur wahren Eintracht.
Ignaz von Born had, onder meer als lid van de Raad van State, een aanzienlijke
invloed op Jozef II. Hij kon bijv. de keizer overtuigen om folteringen in strafprocessen af te schaffen. Bij de keizer voerde hij lang actie tegen de 'clandestiene
vrijmetselarij', m.a.w. de loges die waren opgericht zonder constitutiebrief van een
erkende grootmacht.
Ignaz von Born stond model voor Sarastro in De Toverfluit van W.A. Mozart.
Na zijn verheffing tot de Meestergraad nam Seyfried von Taufferer vrij stipt deel
aan de arbeid van de loge Zur wahren Eintracht.
Naast zijn militair ambt hield von Taufferer, die niet vermogend was, zich ook
bezig met een houthandel in de Kroatische grenszone. Aan een schip waarmee hij
hout naar de Zwarte Zee transporteerde, gaf hij de naam 'Wahre Eintracht'. In een
brief van 1 november 1783 uit Rechicza deelde hij dit mee aan zijn Voorzittend
Meester von Born, wellicht om zijn onverminderde verbondenheid met zijn loge te
laten blijken.
Op een bepaald tijdstip kreeg von Taufferer moeilijkheden. Hij werd als houthandelaar failliet verklaard en huwde blijkbaar een vrouw die zijn chefs in het
leger niet goedkeurden. Hoe dan ook, hij werd in 1787 uit het Oostenrijks leger
ontslagen.
Hij werd spoedig een vurig aanhanger van de Franse Revolutie. In 1793 woonde
hij te Wenen en kwam in contact met de Weense jakobijnen. Het jaar daarop nam hij
dienst in het Frans republikeins leger. Ten behoeve van Robespierre ontwierp hij een
revolutionair plan voor Kroatië en de aangrenzende gebieden. Hij meende dat
Frankrijk in die streek gebruik moest maken de bestaande tegenstellingen tussen de
nationaliteiten (waaruit nogmaals blijkt dat er niets nieuws is onder de zon).
von TAUFFERER - 505
In september 1794 werd von Taufferer vleugeladjudant van de Franse generaal
L'Harbe. In juli 1795 stelde hij aan generaal François Christophe Kellermann (17351820) de oprichting voor van een 'vrijkorps', dat men zou samenstellen uit
Oostenrijkse en Piëmontese deserteurs en uit vluchtelingen van verschillende
'nationaliteiten' in de Balkangewesten. De militaire overheid keurde het voorstel
goed en von Taufferer werd commandant van het 'vrijkorps'.
In november 1795 overviel hij met zijn troepen een magazijn van het Oostenrijkse leger in Voltri en maakte zich ook meester van een transport van meel
alsmede van een aanzienlijke geldsom. Buit en gevangenen werden overzee naar
Genua getransporteerd. Enige dagen later kon von Taufferer evenwel door Oostenrijkse militairen gevangen worden genomen en hij werd naar Wenen voorgeleid.
Een militaire rechtbank veroordeelde hem tot de strop. Hij werd op 24 mei 1796
geëxecuteerd.
De naam van Seyfried von Taufferer komt op geen enkele bekende lijst van de
Gentse loges voor. Hij werd ontdekt in de notulen van de Weense loge Zur wahren
Eintracht die onlangs werden gepubliceerd onder de redactie van Hans-Joseph
Irmen. Bijkomende informatie over von Taufferer treft men aan in de catalogus (blz.
74) van een tentoonstelling die in 1980 te Rosenau aan die loge was gewijd.
de THIENNES, graaf Chrétien Charles (1758-1831)
a/ Bienfaisante (1777); L'Union Indissoluble (militaire loge van het regiment
Murray)
b/ Ceremoniemeester (Bienfaisante); 'Grand Hospitalier Provincial' van de
Provinciale Grootloge
c/ d/ edelman; hoogbaljuw van het Kwartier van Brugge
e/ Gent, Hoogpoort (De Grote Sikkel); kasteel van Rumbeke
f/ contribuant Academie (1770)?
g/ 40, 42, 43, 53, 95, 100, 101, 144, 157, 168, 233a, 266, 273, 281, 296, 300, 301,
310, 331a, 382, 404a, 432, 460, 486, 621, 641a, 643, 692, 854, 856a, 985b, 1006,
1020
Graaf Chrétien Charles de Thiennes werd geboren te Gent in 1758. Hij was een
postume zoon van graaf Charles Louis Albert de Thiennes, heer van Rumbeke
(1732-1758), en gravin Marie Anne Françoise de Lichtervelde (Gent, 1736-Wenen,
1797). Vader Charles de Thiennes was tevens baron van Ere, heer van Castre,
Terraminil, Passendale, Oedelem, Pays de Hazelt, Cour d'Iseghem, Rosières &
Saint-Maur.
De zus van gravin de Thiennes, Marie Colette de Lichtervelde huwde François
Théodore de Thiennes (1746-1822), een neef van Charles Louis. François Théodore
de Thiennes was kapitein in het regiment van generaal graaf Murray en kamerheer
van de keizerin.
506 - de THIENNES
Gravin de Thiennes' broer Charles Joseph de Lichtervelde huwde in 1766 Marie
Josèphe de Lens, een zus van graaf Robert Alexandre de Lens*. Een jaar na haar
huwelijk overleed zij in het kraambed. Charles de Lichtervelde hertrouwde met
Albertine Théodore de Cassina, gravin van Wonsheim, dochter van Pierre Philippe
de Cassina en Marie Louise de Plotho (zie onder het lemma de Plotho).
Emmanuel Marie de Lichtervelde, eveneens een broer van gravin de Thiennes,
huwde Thérèse Caroline van de Woestyne. Na echtscheiding huwde deze Charles
Joseph Vilain XIIII*.
In 1765 trad de moeder van Chrétien de Thiennes in het huwelijk met de
weduwnaar generaal graaf Albert Joseph Murray, baron de Melgum (1718-1802).
Hij was eigenaar van een regiment dat zijn naam droeg en was tevens militair
bevelhebber van het garnizoen te Gent.
De eerste echtgenote van de graaf was de in 1753 overleden Christine Maringh,
die hij als jong officier in de garnizoenstad Luxemburg huwde. Uit dit eerste
huwelijk volgde Marianne Murray de Melgum (1753-1822), die de tweede echtgenote werd Constant François de Preud'Homme d'Hailly, burggraaf van Nieuwpoort (1748-1835). Deze telg van een vooraanstaande adellijke familie werd officier
in Oostenrijkse dienst, burgemeester van het Brugse Vrije, intendant van het
Departement van de Leie en lid van de Eerste Kamer van de Staten-Generaal.
Graaf Murray werd geboren te Tournai in 1718 als zoon van luitenant-generaal
Robert Murray, kolonel-eigenaar van een Schots regiment en gouverneur van de stad
en de citadel van Tournai, en van Marguerite Thérèse Booninck, de beeldschone
dochter van een Kortrijks koopman in wijn.
Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog had de toekomstige generaal Murray zijn
hoofdkwartier in het kasteel van de familie de Thiennes, te Rumbeke (Roeselare).
Aan dit hoofdkwartier was als majoor-geneesheer verbonden de Duitser Ferdinand
Rodenbach (geboren in 1714 te Andernach a/d Rijn). Na ontslag uit het leger huwde
Rodenbach met Joanna Catharina van den Bossche, een handschoenmaakster uit
Wakken. Het gezin vestigde zich in 1749 te Roeselare waar Rodenbach geneesheer
werd. De meest bekende nakomelingen zijn de auteurs Albrecht en Georges
Rodenbach, de leden van het Nationaal Congres (1830) en katholieke
volksvertegenwoordigers Alexandre en Constantin Rodenbach, alsmede de
brouwerij Rodenbach te Roeselare.
Graaf Murray was van 1768 tot 1802 kolonel-eigenaar van het 55ste infanterieregiment van het Oostenrijks leger (het 'regiment Murray'). Ook prins Charles
Joseph de Ligne* was kandidaat voor de eigendom van dit regiment en de
benoeming van Murray stelde hem zeer teleur. In 1766 werd Murray luitenantgeneraal, in 1784 'Feldzeugmeister'. Hij was een belangrijk personage in de
Oostenrijkse Nederlanden: wanneer de landvoogden (prins Albert Casimir von
Sachsen-Teschen en zijn echtgenote de aartshertogin Maria Christina) en de
gevolmachtigd minister (graaf Louis Charles Barbiano di Belgioioso, 1728-1802)
bij de eerste onlusten tegen keizer Jozef II van juli tot oktober 1787 te Wenen
werden ontboden om te rapporteren over de toestand, werd graaf Murray tijdens
de THIENNES - 507
hun afwezigheid waarnemend landvoogd en gevolmachtigd minister. Op dat tijdstip
was de toestand reeds heel verstoord in diverse provincies. In zijn krijgsdagboek
noteerde generaal graaf Maximilien Antoine de Baillet Latour (1737-1806) in
augustus 1787: "La révolte des Pays-Bas commençait, Namur était en feu... Le 28
[september], Bruxelles, où je suis appelé par le commandant-général Murray, et où
je trouve tout en combustion et fermentation". Prins Charles Joseph de Ligne*
typeerde zijn chef generaal de Murray als "un bon homme qui avait plus d'âme que
de tête". Iemand als prins de Ligne kan dit als een compliment bedoeld hebben.
Hoe dan ook, wanneer de politieke situatie tijdens de zomer 1787 heel moeilijk
werd, verving Jozef II graaf Murray als opperbevelhebber door de hardere graaf
Richard d'Alton (1732-1790), die na de Brabantse Omwenteling in ongenade viel
en zelfmoord pleegde (zie onder het lemma Maximilien Richard de Trazegnies).
Graaf Murray overleed te Wenen in 1802.
Uit het huwelijk van graaf Murray en Marie Anne Françoise de Lichtervelde
volgden vijf kinderen, waaronder graaf Albert Joseph Murray de Melgum (17741848), die luitenant-generaal werd in het Oostenrijks leger.
Graaf Joseph de Murray was waarschijnlijk verwant met:
(i) Sigismund Jacob Murray die in 1729 tot eeuwigdurende ballingschap uit de
Oostenrijkse Nederlanden werd veroordeeld, omdat hij tot driemaal toe poogde de
in 1712 te Vosselare geboren Marie Louise van der Haegen, barones van Herdersem,
te schaken. Kort daarop huwde de aantrekkelijke Marie Louise met Ignace François
de la Tour et Tassis.
(ii) Marie Caroline ('Mimi') Murray (1741-1831), ook gekend als 'la Muse belgique'.
Mimi Murray ("jeune, belle, cultivée"; "l'une des plus jolies personnes que Bruxelles
ait jamais vu naître") was de dochter van Jean Baptiste Murray, eerst officier, daarna
advocaat bij de Raad van Brabant, en Marie Caroline Savage. Grootvader Thomas
Murray was officier in een regiment de Ligne dat lang gekazerneerd was in de streek
van Charleroi. Marie Caroline Murray was een vaak gelauwerde dichteres, biografe
(onder meer van tsarina Catharina II en de H. Willibrord) en vertaalster (onder meer
van de Engelse dichter Alexander Pope en van de Portugese dichter Luis Vaz de
Camoëns). Zij bezat talrijke mannelijke bewonderaars (resp. beschermheren), onder
meer prins Charles Joseph de Ligne*, de gevolmachtigd minister graaf Karl von
Cobenzl (wiens maîtresse zij werd), de diplomaat (en later gevolmachtigd minister)
Claude Florimond de Mercy d'Argenteau alsmede de latere Vonckist hertog Louis
Englebert d'Arenberg, (1750-1820), hoogbaljuw van Henegouwen en lid van La
Vraie et Parfaite Harmonie en L'Heureuse Rencontre (die zelf een verhouding had
met een tweederangs toneelspeelster, 'la Nogentel'). Louis Englebert d'Arenberg
noemde men 'l'Aveugle', nadat hij in september 1775 tijdens een jachtpartij zijn
rechteroog verloor door een onhandigheid van de Engelse ambassadeur William
Gordon.
Over Marie Caroline Murray, die druk aan het societyleven in Brussel deelnam,
getuigde prins Charles Joseph de Ligne* als volgt: "Je ne connais pas un homme
de lettres aussi distingué que Mlle. Murray: toutes les littératures de toutes les
508 - de THIENNES
langues, l' histoire parfaitement, le goût, le jugement, les plus jolis vers qu'on puisse
faire ... Je puis assurer que toutes les femmes-auteurs ne peuvent être que ses dames
du palais".
Philippe Goswin de Nény (1740-1812), zoon van de machtige president van de
Geheime Raad Patrice François de Nény (1716-1784), had een langdurige verhouding met Mimi Murray, met wie hij in lange brieven van gedachten wisselde
over Voltaire, Rousseau en andere personages die hij ontmoette. Philippe de Nény
wilde met Marie Caroline Murray trouwen, maar dit werd hem door zijn ouders
verboden omdat zij ook met von Cobenzl een verhouding had (op zijn sterfbed
vertrouwde deze aan zijn biechtvader zelfs een prachtige ring toe met het verzoek
die aan Marie Caroline te willen afgeven). Ingevolge de ouderlijke weigering trok
Philippe Goswin de Nény in 1764, zonder iemand te verwittigen, gedurende drie
jaar doorheen diverse Europese landen. Na de verzoening met zijn familie werd hij
in 1770 lid van de Geheime Raad, in 1777 voorzitter van de 'Conseil de Tournai &
Tournaisis' en lid van de Raad van State (sedert 1749 nog alleen een eretitel).
Wegens zijn verzet tegen het beleid van keizer Jozef II nam Philippe de Nény in
1787 ontslag uit zijn verheven ambten. Hij was waarschijnlijk vrijmetselaar, maar
men weet niet in welke loge hij werd geïnitieerd. Op 28 mei 1775 werd hij alleszins
opgetekend als bezoeker tijdens de vergadering van de 'adoptieloge' L' Impériale
Thérésienne te Aalst. Op dat tijdstip was hij reeds gehuwd met een meisje uit Ath,
Marie Catherine Carton (1754-1817), de dochter van een vermogend leverancier
van het Oostenrijks leger. Echtelijke trouw was niet zijn voornaamste hoedanigheid.
De echtgenoten leefden overigens gescheiden. Mevr. de Nény was openlijk de
maîtresse van de ongehuwde edelman Robert Joseph d'Udekem (1726-1803), baron
van Gentinnes, terwijl Philippe Goswin de Nény een dochter had bij een mej. de
Longueville te Parijs. Ten onrechte schreef Henri Carton de Wiart dat "sa destinée
[van Philippe Goswin de Nény] se fixa par un heureux mariage".
Onder het Frans Bewind leefde de Nény enige tijd in Engeland en in Nederland,
waarna hij waarschijnlijk een boekhandel opende te Parijs, waar hij overleed. De
Nény's (wettelijke) zoon, de ongehuwd gebleven Justin Joseph de Nény (1775-1833)
werd officier in het Oostenrijks leger tot hij in 1815 wegens zware kwetsuren, met
de graad van luitenant-kolonel, werd gepensioneerd.
Na de Franse inval week Mimi Murray uit naar Wenen, waar zij in een betrekkelijke armoede leefde. Zij was er de literaire medewerkster van prins Charles
Joseph de Ligne wanneer Mme de Stäel vanaf 1808 instond voor de publicatie van
diverse boeken van de prins (zie onder het lemma de Ligne).
In de 'cavalcade' voor het jubileum van de H. Macharius in 1767 verbeeldde de
negenjarige Chrétien de Thiennes de aartshertog Petrus Leopold. Van zijn 'gevolg'
maakte onder meer deel uit de toekomstige jakobijn Jacques Guillaume Meyer (zie
onder het lemma Meyer, Jan Thomas).
Chrétien de Thiennes was "chef des nom et armes de sa maison". In die
hoedanigheid was hij eigenaar van het familiekasteel 'Crestert' te Rumbeke. De
eerste heer van Rumbeke die hier een kasteel bouwde zou de eerste graaf van
de THIENNES - 509
Vlaanderen Boudewijn 'met de ijzeren arm' zijn geweest. In 1479 verwierf de familie
de Thiennes het kasteel en de heerlijkheid. Het thans nog bestaande kasteel van de
familie de Thiennes dateert van de eerste helft van de 16de eeuw.
Wanneer paus Pius VII in 1814 de jezuïetenorde opnieuw toeliet, was het kasteel
van de familie de Thiennes te Rumbeke de eerste vestigingsplaats (noviciaat) van de
paters in België.
Chrétien de Thiennes kreeg zijn militaire opleiding in het regiment van zijn
stiefvader generaal graaf Murray.
Nog geen twintig jaar oud huwde hij in 1778 de pittige en drie jaar oudere gravin
Caroline Charlotte ('Lolotte') von Cobenzl (1755-1812), een dochter van graaf Karl
von Cobenzl (1712-1770) en gravin Marie Thérèse de Palfy (1719-1771). Von
Cobenzl was van 1753 tot 1770, onder het gouverneurschap van Karel van
Lorreinen, de werkelijke bestuurder van de Oostenrijkse Nederlanden, in zijn
hoedanigheid van gevolmachtigd minister en vertrouwensman van keizerin Maria
Theresia.
Carlo Bronne typeerde von Cobenzl als volgt: "Toujours en mouvement, épris
d'indépendance spirituelle et de progrès matériel, il était anticlérical, physiocrate,
débordant d'idées et de projets que souvent il mena à terme pour le plus grand bien
de ses administrés et dont certaines le firent blâmer à Vienne pour ses initiatives
hasardeuses, au surplus sincère admirateur de la beauté artistique sous toutes ses
formes et mécène prodigue".
Von Cobenzl, die ridder van het Gulden Vlies was, woonde in een weelderig
herenhuis, met prachtige hovingen, in de Wolstraat te Brussel. Met zijn echtgenote
werd hij begraven in de Kapellekerk te Brussel.
Hij zou te Wenen bekleed zijn met 'hogere graden' van de vrijmetselarij (wellicht
in de 'Strikte Observanz'), maar een bewijs van dit feit ligt niet voor.
Caroline Charlotte von Cobenzl was pas vier jaar toen haar ouders haar aan een
voorname kostschool te Parijs toevertrouwden. Zij bleef te Parijs wonen tot de
huwbare leeftijd. Zoals haar broer en zussen werd ze in grote luxe opgevoed. Haar
zus Marie Theresia (1739-1778) bijv. huwde met Philippe Rogier de Varick de Sart
en liet in het kasteel van haar echtgenoot te Bonlez een toneelzaal bouwen door
Laurent Benoît Dewez (1731-1812), de architect van Karel van Lorreinen. Het
kwam er bij de von Cobenzls op aan in niets te moeten onderdoen voor de plaatselijke adellijke families. Het verwondert niet dat von Cobenzl bij zijn overlijden in
1770 een schuldenput naliet.
Zoals andere onbemiddelde dochters uit de hoge adel kreeg Caroline Charlotte
een kanunnikessenprebende in het kapittel van Sainte-Waudru te Mons.
Misschien verwachtte zij dat haar huwelijk met Chrétien de Thiennes haar opnieuw de luxe van haar kinderjaren zou doen kennen. Hoe dan ook, waarschijnlijk
kon graaf Chrétien de Thiennes de fastueuze verwachtingen van zijn echtgenote niet
waarmaken, vermits het huwelijk spoedig met een scheiding eindigde.
Na de scheiding verbleef de gewezen gravin de Thiennes aan het hof te Wenen,
waar ze zich als 'Mme de Rombeck' (voor 'Rumbeke') liet aanspreken. Zij was er
510 - de THIENNES
bevriend met prins Charles Joseph de Ligne* en speelde zelfs (met onder meer ook
Marie-Caroline Murray) in een toneelstuk van de prins, Les revenants (première te
Wenen in 1800). Prins de Ligne noemde haar 'madame de Caquet-bon-bec'.
'Mme de Rombeck' animeerde een 'politiek salon' en hield zich vooral bezig met
het ondersteunen van de loopbaan van haar broer, de diplomaat Louis Jean von
Cobenzl (1753-1808). Hij was ambassadeur van Oostenrijk te Berlijn bij koning
Frederik II, later te Sint-Petersburg bij tsarina Catharina II. In 1795 kon hij een
alliantie tussen Engeland, Oostenrijk en Rusland verwezenlijken met het oog op het
bestrijden van de Franse revolutionaire legers. In 1797 ondertekende hij met
Bonaparte het verdrag van Campoformio, waarbij Oostenrijk de gewezen
Oostenrijkse Nederlanden voorgoed aan Frankrijk afstond. Kort daarop werd hij
verheven tot de waardigheid van ridder van het Gulden Vlies. In 1801 sloot hij
namens Oostenrijk het verdrag van Lunéville, dat het verdrag van Campoformio
bevestigde en bovendien Italiaanse gebieden aan Frankrijk toekende.
Na het overlijden van haar broer in 1808 trad 'Mme de Rombeck' op de achtergrond te Wenen, waar zij enkele jaren later overleed. Prins de Ligne schreef: "Elle
sera regrettée ... partout. Car par des rapports singuliers elle a plus d'amis que de
connaissances ... La scène du crucifix qu'avait aussi tenu son frère en mourant ...
mon Dieu qu'elle a été attendrissante!". Volgens de gedenkschriften van prins de
Ligne was 'Mme de Rombeck' op het tijdstip van haar overlijden verzoend met
Chrétien Charles de Thiennes.
Graaf Chrétien de Thiennes werd in 1778, naar aanleiding van zijn huwelijk,
kamerheer van de keizerin te Wenen. In 1783 benoemde de regering te Brussel hem
tot de hoge en vooral decoratieve waardigheid van hoogbaljuw voor het kwartier
van Brugge, functie die hij bij de eerste Franse inval in 1792 nog uitoefende. Het
'kwartier van Brugge' was samengesteld uit een aanzienlijk aantal steden en
gemeenten in West-, Zeeuws- en Frans-Vlaanderen, gaande van Duinkerke tot
Sluis.
Te Brugge werd hij spoedig lid van de schuttersgilden Sint-Joris en SintSebastiaan, alsmede van de Edele Confrerie van het Heilig Bloed (zoals talrijke
Brugse vrijmetselaars die lid waren van La Parfaite Egalité). Hij vertoefde te Brugge
niet meer dan zijn ambtsverplichtingen vereisten en verbleef meestal te Gent, aan
het hof te Brussel of in zijn kasteel te Rumbeke.
Graaf Chrétien de Thiennes was lid van de adelstand van het graafschap
Vlaanderen en beloofde in die hoedanigheid trouw aan de keizers Jozef II (1781) en
Leopold II (1791) bij hun inhuldiging als graven van Vlaanderen.
Te Gent woonden de leden van de familie de Thiennes in het aloude steen De
Grote Sikkel aan de Hoogpoort. Graaf François Théodore de Thiennes (1745-1822)
had deze aloude woning in 1776 aangekocht uit de nalatenschap van Philippe
Joseph de Beer, schoonvader van baron François Antoine de Plotho*. De vermaarde
Gentse kunstschilder Pieter Norbert van Reijsschoot schilderde sierlijke deurpanelen
voor de grafelijke woning. Waarschijnlijk schilderde hij ook panelen voor het
familiekasteel te Anzegem waar graaf Chrétien Charles de Thiennes overleed.
de THIENNES - 511
Chr. de Thiennes was er zich blijkbaar van bewust dat belangrijke bestuurlijke
hervormingen op komst waren. In april 1786 vroeg hij een stage te mogen doorlopen
in een van de Duitse 'Kreitzen' om ervaring op te doen voor een dergelijke functie
in de Oostenrijkse Nederlanden. Wanneer het jaar daarop de Intendanties (naar het
model van de 'Kreitzen') werden ingevoerd (zie het lemma van Volden), bleef hij
evenwel buiten de prijzen.
Tijdens de Brabantse Omwenteling bleef graaf Chrétien de Thiennes keizersgezind en trok zich enige tijd terug te Lille. Na de tweede inval van de Franse
troepen in 1794 werd hij zwaar aangeslagen voor de 'militaire contributie'. Hij
emigreerde evenwel onmiddellijk, waarschijnlijk naar Oostenrijk.
De Fransen confisqueerden het kasteel van Rumbeke dat als 'nationaal goed' werd
verkocht aan de reeds vernoemde neef François Théodore de Thiennes. De aloude
herenwoning aan de Hoogpoort werd omgevormd tot een militair magazijn voor de
Franse troepen.
Omstreeks het midden van de 19de eeuw werd de familie de Limburg Stirum
eigenaar zowel van het kasteel van Rumbeke als van de Grote Sikkel te Gent, door
het huwelijk van Marie Thérèse de Thiennes met Thierry de Limburg Stirum (18271911), die liever de voornaam Diederik gebruikte. Hij was numismaat, archeoloog,
heraldicus en historicus, en directeur van het Gents tijdschrift Messager des
Sciences Historiques. In 1893 was hij een stichtend lid van de Maatschappij voor
geschiedenis en oudheidkunde te Gent. Van 1878 tot 1911 was hij katholiek senator
(met een onderbreking tussen 1892 en 1894). In 1897 verkocht Thierry de Limburg
Stirum de Grote Sikkel aan de stad Gent.
Pas tijdens het Nederlands Bewind werd Chrétien de Thiennes opnieuw bedrijvig
in België, als lid van de Eerste Kamer van de Staten-Generaal. Een (verre) neef van
hem, Charles Ignace de Thiennes de Lombise (1758-1839), was toen de Belgische
voorzitter van de Eerste Kamer.
Graaf Charles Ignace de Thiennes de Lombise was in 1814-1815 minister van
justitie en van politie van koning Willem I voor de zuidelijke provincies van het
nieuwe Koninkrijk der Nederlanden. In die hoedanigheid schreef hij voor zijn vorst
een vrij negatief verslag over de Belgische vrijmetselaars: "une foule d'intrigants,
des gens sans moeurs et sans principe". Eigenlijk bedoelde hij dat er in de zuidelijke
loges nog talrijke Franse vrijmetselaars bedrijvig waren die een rol hadden gespeeld
als 'conventionnel' of als onvoorwaardelijke medestanders van Napoleon. Graaf de
Thiennes de Lombise kon het weten vermits hijzelf sedert 1796 in de 'Conseil
Général' van het departement van Jemappes zetelde.
Bij het uitbreken van de Belgische Omwenteling was graaf Chrétien de Thiennes
te oud om nog een rol te spelen. Hij overleed op 14 september 1831 in zijn kasteel
te Anzegem.
Chrétien de Thiennes werd omstreeks 1777 (hij was 19 jaar!) lid van La Bienfaisante. Hij was gedurende enige tijd de Ceremoniemeester van deze loge. In 1783
was hij bovendien lid van L'Union Indissoluble, de militaire loge van het regiment
Murray. Hij werd in deze 'Orient militaire du régiment de Murray à Namur' opge512 - de THIENNES
tekend als 'Charles comte de Rombeck (Gand), grand bailli de Bruges'. Waren onder
meer ook lid van deze loge: eerste luitenant Benoît Goubau* en kapitein Norbert de
Zinzerling, die een broer was van baron Ange Joseph de Zinzerling*. Van deze loge
waren in 1783 slechts twee niet-militairen lid: graaf Chrétien de Thiennes en de
Oostenrijkse graaf Valentin Esterhazy (1740-1805), die zich soms als 'de Sterhazi'
liet aanspreken en een vriend was van prins Charles de Ligne*, lid van La
Bienfaisante.
Graaf Esterhazy's zoon Nicolas Esterhazy huwde de markiezin Françoise de
Roisin (1778-1845), "belle et bien bonne Esterhazy la Flamande, dont on ne peut
dire assez de bien" (prins Charles Joseph de Ligne*). Deze gravin Esterhazy was
waarschijnlijk verwant met de Belgische barones Rose Amour de Roisin (17921850), die huwde met de invloedrijke Nederlandse vrijmetselaar, staatssecretaris en
minister Anthon Reinhard Falck (1777-1843), vertrouwensman van koning Willem
I en 'particulier representant' van prins Frederik, Grootmeester van het Grootoosten
der Nederlanden (zie ook het lemma de Plotho d'Inghelmunster, François Antoine).
Graaf Chrétien de Thiennes werd bovendien in de Provinciale Grootloge 'Grand
Hospitalier Provincial'.
THIENPONT, Pieter Joannes (1739-1809)
a/ Candeur (1766)
b/ 2de Opziener
c/ d/ suikerraffinadeur, wijnhandelaar
e/ Gent, Calcoenschen Haene (Nederpolder)
f/ lid van de Collatie (1780)
g/ 13, 35, 45a, 83, 85, 162, 200, 256, 258, 310, 352, 389, 417, 904, 1006, 1020
De handtekening ('P. Thienpont') van dit lid komt voor op het vrijmetselaarsdiploma
van Jean Baptiste Le Cat*. Meer gegevens bezit men niet, zodat de identificatie
onzeker is.
Het zou kunnen gaan om Pieter Joannes Thienpont, die te Gent (Sint-Niklaasparochie) werd geboren in 1739, als zoon van Thomas Thienpont en Jacoba Royaert,
die afkomstig was van Gavere. Vader overleed reeds in 1742 en moeder ging een
tweede huwelijk aan met Pieter Moykens uit Latem. Het moet zijn dat het gezin
enige tijd buiten Gent verbleef, vermits alle gezinsleden op 20 juni 1746 in het
Poortersboek werden ingeschreven.
Pieter Thienpont werd eigenaar van een van de talrijke suikerraffinaderijen te
Gent ('proprietaris van een suikerraffinade'). Deze was gevestigd in het huis 'Het
Vercken', aan de Waaistraat. Het straatje tussen het Eduard Anseeleplein en de
Achterleie wordt nog steeds Raffinaderijstraatje genaamd. Pieter Thienpont had de
raffinaderij aangekocht van Jan Francies de Beer, wanneer deze zich uit de zaken
terugtrok. In een lijst van 1790 noteerde men dat hij de raffinaderij exploiteerde met
THIENPONT - 513
ene weduwe van der Maere. Vijf jaar later kwam zijn naam niet meer voor op de
lijsten van suikerraffinadeurs, wèl die van de familie van der Maere.
Pieter Thienpont was tevens wijnhandelaar. Het kan moeilijk een toeval zijn dat
ook de Voorzittend Meester van La Candeur (Paulus de Pau*) en haar 1ste Opziener
(Frans de Sutter*) bedrijvig waren in de wijnhandel - zoals ook 2de Opziener Pieter
Thienpont.
Pieter Thienpont was een ondernemend man. Aan de Zuidkaai (bij de aanlegplaats van de bargies) liet hij een nieuwe herberg bouwen op een erf gelegen tussen
de aloude afspanning 'Het gouden Kruis' en de herberg 'Het vliegend Paard'. Er werd
hem toegestaan de benaming 'Het Schippershuis' als uithangbord te gebruiken, mits
de herberg "voorsien [was] van souffisante stallinghen" voor twaalf paarden. De
elegante gevel van deze herberg bleef bewaard aan de Zuidkaai. Hij was blijkbaar
ook mede-eigenaar van een beluik dat omstreeks 1778 'op de Braecke' bij de
Minnemeersbrug werd aangelegd.
Pieter Thienpont was van 1789 tot 1798 'gecommitteerde' (bestuurslid) van de in
1729 opgerichte Gentse Kamer van Koophandel.
Van 1780 tot 1790 en daarna opnieuw van 1791 tot 1793 zetelde hij in de stedelijke Collatie, als afgevaardigde voor de Sint-Jansparochie (Sint-Baafs). Zijn privéwoning was aan de 'Calcoenschen Haene', in de Nederpolder. Hij werd opgetekend
als koopman in wijn.
Pieter Joannes Thienpont huwde in 1767 Anne Marie Le Ducq. Deze was een zus
van Livinus Adrianus Le Ducq (1748-1826), een koopman in kruidenierswaren die
in 1791-1792 in de stedelijke Collatie zetelde als afgevaardigde voor de Onze-LieveVrouwparochie (Sint-Pieters) en die gehuwd was met Maria Christina Servaes.
Pieter Thienpont overleed in 1809. Toen woonde hij in de Veldstraat.
Mogelijkerwijs was Pieter Joannes Thienpont verwant met de familie Thienpont
uit Etikhove die reeds in die tijd bedrijvig was in de wijnhandel, inz. met Judocus
Thienpont, baljuw van Etikhove, wiens zoon Jean Ignace Thienpont (1774-1863)
lid werd van het Nationaal Congres, katholiek volksvertegenwoordiger (1831-1848)
en lid van de Gentse loge Le Septentrion (1835).
TRACY, ridder Jean Baptiste (? - ?)
a/ Constante Union (1770)
b/ c/ 'Ecossais'
d/ edelman, negotiant
e/
f/ Sint-Jorisgilde (1790)
g/ 690, 1020
514 - TRACY
De ledenlijst van La Constante Union vermeldt zonder nadere preciseringen 'le
chevalier Tracy, négociant'. In de te Mons bewaarde ledenlijst voor 1771 leest men
'chevalier Tracys, rentier'. In de ledenlijst voor 1783 komt zijn naam niet meer voor.
Was hij, zoals de meeste leden van La Constante Union, een geboren Gentenaar?
De naam was alleszins weinig verspreid te Gent. De enige aanwijzing die men kon
vinden is een 'J.B. Tracy' die op 11 augustus 1790 lid werd van de Sint-Jorisgilde
(hij werd overigens als 'J.B. Trachey' opgetekend; Josée Moulin-Coppens verbeterde
de naam in 'J.B. Tracy').
Verdere aanknopingspunten werden niet gevonden.
In de tweede helft van de 19de eeuw vestigde zich te Gent een Henri Charles de
Tracy (1838-1893) die te Lille was geboren. Hij was kunstschilder, miniaturist en
tekenaar, en werd een van de belangrijkste medewerkers van Jean Baptiste de
Bethune (1821-1894), de promotor van de neogotiek in België. Zoon Henri Bernard
de Tracy (1866-1951), die te Oostakker geboren werd, was schilder, miniaturist, en
heraldicus. Hij werd leraar aan het Sint-Lucasinstituut, beheerder van het museum
voor folklore te Gent en katholiek provincieraadslid van 1921 tot 1946.
Omdat verschrijvingen in de ledenlijsten vaak voorkwamen moet men ermee
rekening houden dat er in de behandelde periode een familie Racy (zonder 'T') te
Gent leefde. Een aantal leden ervan stelden diverse personages voor in de 'cavalcade'
voor het jubileum van de H. Macharius in 1767: Joannes Josephus Racy (hij zat op
het zinnebeeld van 'den Pelicaen' dat getrokken werd door twee paarden), Colette
Racy (op de praalwagen van de H. Amandus verbeeldde zij 'de Religie'), Maria Racy
(die 'het Geloof' voorstelde) en Catherine Racy (die de 'Herkentenisse', d.w.z.
erkentelijkheid, voorstelde).
de TRAZEGNIES, graaf Maximilien Richard (1732- ?)
a/ La Bienfaisante (1765)
b/ Voorzittend Meester
c/ d/ luitenant-kolonel in het regiment dragonders van Saint-Ignon
e/ Gent, Kruisstraat
f/ Sint-Antoniusgilde (1767)
g/ 281, 368, 372, 373, 431, 432, 486, 489, 690, 718, 721, 837, 840, 852, 854, 878
Maximilien Richard de Trazegnies, graaf van Villermont, was een (omstreeks
1732 geboren) zoon van markies Philippe Ignace de Trazegnies en Marie Eléonore
de Bode. Philippe Ignace, 'marquis de Trazegnies, prince de Rognons, comte de
Villermont &c', was kolonel geweest in het leger van keizer Karel VI en overleed
in 1739.
Graaf de Trazegnies was een telg van een aloude adellijke familie uit Henegouwen. In het familiekasteel te Trazegnies (een deelgemeente van Courcelles bij
de TRAZEGNIES - 515
Charleroi) kan men nog steeds een merkwaardige muurschildering van omstreeks
1720 bewonderen, met de genealogie van de familie de Trazegnies.
De oudere broer van Maximilien Richard, Joseph Lothaire (1731-1784) werd
markies de Trazegnies.
Zus Christine Philippine de Trazegnies (1728-1793) werd, wanneer ze eenentwintig was, de derde echtgenote van de 48 jaar oudere markies Ambroise Joseph de
Herzelles (ca. 1680-1759). Deze was lid van de Raad van State (die toen nog iets
betekende), kamerheer bij het keizerlijk hof te Wenen en vooral voorzitter van de
Raad van Financiën. Hij was waarschijnlijk een broer van Guillaume Philippe de
Herzelles die in 1743-1744 bisschop van Antwerpen was. Na het overlijden van haar
bejaarde echtgenoot werd Christine Philippine de Trazegnies te Wenen de
gouvernante van de jonge aartshertogin Maria Theresia (1762-1770), de dochter van
Jozef II en zijn eerste echtgenote, de prinses Isabella van Parma (overleden in 1763).
Er wordt verteld dat Isabella van Parma, die zeer neerslachtig van aard was,
bovendien een amoureuze verhouding had met Jozef II's zus, de mooie aartshertogin
Maria-Christina die in 1780 (met haar echtgenoot prins Albert Casimir von
Sachsen-Teschen) landvoogdes werd te Brussel. Wanneer de aartshertogin op
achtjarige leeftijd overleed, kwam Philippine de Trazegnies opnieuw in de
Oostenrijkse Nederlanden wonen (in het benedictinessenklooster te Namur).
Na haar terugkeer in de Nederlanden bleef Christine Philippine de Trazegnies
een vertrouwelinge van keizerin Maria Theresia met wie zij een drukke briefwisseling voerde. De keizerin vertrouwde haar al haar zorgen en kommer toe.
Ondanks het aandringen van de keizerin werd deze briefwisseling niet vernietigd
na haar overlijden in 1780. Wel integendeel, deze belangwekkende brieven werden
gepubliceerd in de Mémoires de l'Académie royale de Belgique (verz. in-8°,
deel XX). Hoe ook, door bemiddeling van zijn zus was Maximilien Richard de
Trazegnies verbonden met het hoogste gezag binnen het keizerrijk.
Maximilien Richard werd eerst officier in het regiment de Ligne. Later vervoegde
hij het regiment dragonders van Saint-Ignon, genaamd naar zijn eigenaar graaf
Joseph de Saint-Ignon. Dit regiment was lang te Gent gekazerneerd in het aloude
'Pesthuis' in de Brusselsepoortstraat (de thans afgebroken kazerne 'de Hollain') en
in de belendende kazerne die omstreeks 1760 door de Oostenrijkers werd gebouwd
(de thans eveneens afgebroken kazerne 'Demanet', waar zich nu instellingen van het
provinciaal hoger onderwijs bevinden). Een afbeelding van de kazerne Pesthuis
tijdens de tweede helft van de 18de eeuw vindt men in Ghendtsche Tydinghen, 1985,
blz. 318.
Graaf Joseph de Saint-Ignon was lid van de Sint-Jorisgilde te Gent. Hij was
licentiaat in de rechten en in de geneeskunde, en begon zijn militaire loopbaan als
legerarts. Hij werd spoedig majoor, generaal en eigenaar van een regiment op zijn
naam.
Tijdens een glansrijke overwinning op Pruisen in 1759 maakte hij twee geborduurde banieren buit, die hij keizerin Maria Theresia aanbood. Deze gaf hem de
banieren terug. Een van die banieren schonk graaf de Saint-Ignon in juli 1763 aan
516 - de TRAZEGNIES
de Gentse Sint-Jorisgilde, "afin que vous eussies sous vos yeux une des marques non
équivoques de la bravoure de vos parents confrères amys et compatriotes". Dit
rijkelijk versierd banier (met het wapen van koning Frederik II en de zwarte adelaar)
wordt bewaard in het Bijlokemuseum. Een afbeelding ervan vindt men op blz. 332
van het boek van Josée Moulin-Coppens over de Sint-Jorisgilde.
Maximilien Richard de Trazegnies was majoor wanneer hij in 1765 de oprichter
(in documenten van die tijd l'instituteur) en eerste Voorzittend Meester werd van de
militaire loge La Bienfaisante. In die hoedanigheid werd hij reeds op 8 mei 1765 als
bezoeker opgetekend in het register van La Discrète Impériale te Aalst.
Omstreeks 1770 ontstond er een pijnlijk mondain incident tussen graaf de
Trazegnies en kanunnik Guillaume Jean de Potter (1728-1794), lid van het kapittel
van Sint-Pharaïldis en Sint-Niklaas, en broer van de vrijmetselaars Pierre en
Bernard de Potter*. De kanunnik had in Gentse societykringen verteld dat graaf de
Trazegnies een dochter van graaf de Thiennes ten huwelijk had aangezocht maar dat
de ouders de Thiennes zijn verzoek hadden afgewezen. In een vinnige open brief
ontkende graaf de Trazegnies de waarachtigheid van deze roddel. Hij raadde
kanunnik de Potter aan zich te beperken tot het lezen van zijn brevier en het zingen
van lauden en metten, en zich vooral niet te bemoeien met wereldlijke zaken die hem
niet aangingen.
De betrokken jonge vrouw was waarschijnlijk Eléonore Françoise (Siska) de
Thiennes (1750-1808), die graag amateurtoneel speelde met andere leden van de
Gentse society (zie onder het lemma de Laffranchy de Cruybeke, Charles
Maximilien). Zij was een dochter van Jacques Florent de Thiennes en Marie Thérèse
Ballet, en dus een half-zus van Louis Emmanuel de Rockelfing*, op wiens
huwelijksfeest in 1766 graaf de Trazegnies aanwezig was. Met enige zin voor
romance zou men kunnen veronderstellen dat graaf de Trazegnies de toen
zestienjarige Siska de Thiennes voor het eerst op dit huwelijksfeest ontmoette.
Andries Van den Abeele verhaalt hoe een markies de Trazegnies in 1772 met
andere voorname bezoekers luisterrijk werd onthaald in La Parfaite Egalité te
Brugge. Vraag is wie de 'markies' de Trazegnies was, die aan de Brugse loge een
bezoek bracht. Dat de eerste Voorzittend Meester van La Bienfaisante graaf
Maximilien Richard de Trazegnies was, staat buiten twijfel. In alle bekende
eigentijdse documenten wordt hij met die titel vermeld. In een studie over militaire
loges heeft F. Gonze het nochtans tweemaal (ten onrechte) over markies de
Trazegnies, hoewel hij verwijst naar de zopas genoemde eigentijdse bronnen!
Andries Van den Abeele ontdekte in een privé-archief de minuut van de
verwelkoming door broeder Redenaar en daarin is wel degelijk sprake van 'markies
de Trazegnies'. Hij meent dat het hier gaat om de oudere broer van graaf Maximilien
Richard, de reeds vernoemde markies Joseph Lothaire de Trazegnies. Zijn naam
komt evenwel op geen enkele ledenlijst van loges in de Oostenrijkse Nederlanden
voor. Joseph Lothaire de Trazegnies was eveneens legerofficier, maar hij verliet de
dienst na een zware verwonding in 1761.
de TRAZEGNIES - 517
De andere voorname bezoekers van La Parfaite Egalité te Brugge waren, naast
'markies' de Trazegnies, graaf d'Asson* en luitenant-generaal graaf Nicolas Antoine
d'Arberg de Valengin. Zij verbleven van april tot september 1772 te Brugge om deel
te nemen aan de zittingen van een militaire rechtbank, waarschijnlijk voor de
berechting van militairen die behoorden tot het regiment van Vierset dat in Brugge
gekazerneerd lag. Graaf d'Arberg (1736-1813) was plaatsvervangend Grootmeester
van de Provinciale Grootloge en Voorzittend Meester van La Vraie et Parfaite
Harmonie te Mons.
Een oom van graaf Nicolas Antoine d'Arberg, Karl Anton d'Arberg (1722-1768)
was veldmaarschalk en eigenaar van een artillerieregiment in Oostenrijkse dienst.
In 1761 ging hij een tweede huwelijk aan met de dertienjarige Philippine Charlotte
van den Berghe de Limminghe. Zij was een dochter van luitenant-generaal graaf
Philippe Joseph van den Berghe de Limminghe (1725-1810) en Eleonore o'Lonergain o'Brien. Tijdens de Brabantse Omwenteling was graaf van den Berghe als
Statist een van de belangrijkste adellijke voorstanders van Hendrik van der Noot.
Tijdens hun bezoek aan de Brugse loge sprak de Redenaar een bijzondere
verwelkoming uit voor graaf d'Arberg ('Très Sublime, très Sage et très Parfait
Substitut Grand-Maître') terwijl 'markies' de Trazegnies en graaf d'Asson* als 'les
très éclairés frères' werden begroet. Na dit welkomstwoord werd, naar oud vrijmetselaarsgebruik, aan graaf d'Arberg het voorzitterschap van de logezitting opgedragen.
Graaf d'Arberg was toen eigenaar van het te Gent gekazerneerde regiment
dragonders 'Saint-Ignon', waarin graaf Richard Maximilien de Trazegnies
luitenant-kolonel was. Talrijke officieren van dit regiment werden lid van een loge
te Gent (vooral in La Bienfaisante). In 1783 werd Nicolas Antoine d'Arberg
veldmaarschalk, zoals zijn oom. In 1788 werd hij benoemd tot hoogbaljuw van
Henegouwen (na de Brabantse Omwenteling werd hij in dit ambt opgevolgd door
prins Charles Joseph de Ligne*). Hij was bovendien 'grand maître des cuisines' in
het paleis van de landvoogden prinses Maria Christina van Oostenrijk en haar
echtgenoot prins Albert Casimir von Sachsen-Teschen (die vrijmetselaar was te
Wenen; zie het lemma de Rouck).
Graaf Nicolas Antoine d'Arberg was een zwager van prins Charles Eduard Stuart,
de 'Pretender' die reeds ter sprake kwam onder het lemma de Lecourt. Graaf d'
Arberg was immers gehuwd met de twintig jaar jongere en beeldschone prinses
Françoise Claude de Stolberg-Gedern, wiens zus de echtgenote was van de
'Pretender'.
In 1772 had prins Charles Joseph de Ligne* overwogen zijn in 1757 geboren
dochter Christine uit te huwelijken aan Nicolas Antoine d'Arberg. Uiteindelijk
huwde Christine in 1775 de graaf Jean Népomucène de Clary et Aldringe.
Graaf d'Arberg verloor heel wat sympathie te Gent wanneer hij tijdens de Gentse
'novemberdagen' van 1789 (zie onder het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph) aan
het stadsbestuur het bevel gaf zich binnen de twee uur te onderwerpen, zoniet "je
518 - de TRAZEGNIES
ferai mettre le feu aux quatre coins de votre ville". Het spreekt vanzelf dat de
schepenen op dergelijke brief niet ingingen.
Na de nederlaag van het Oostenrijks leger te Gent viel graaf d'Arberg overigens
in ongenade te Wenen en onder druk verzaakte hij aan de militaire loopbaan. Na de
eerste Franse inval in 1792 koos hij partij voor de Franse revolutionairen, later voor
Napoleon. Zijn echtgenote werd trouwens in 1804 hofdame van de keizerin
Joséphine de Beauharnais en bleef deze trouw na de echtscheiding met Napoleon.
Ook generaal Richard d'Alton, opperbevelhebber van de Oostenrijkse troepen in
de Nederlanden, viel in ongenade.
Richard d'Alton werd geboren in Schotland in 1732. Hij bouwde een schitterende
loopbaan op in het Oostenrijks leger. Hij werd kolonel-eigenaar van het 26ste
infanterieregiment en 'Feldzeugmeister'. Van 1787 tot eind 1789 was hij opperbevelhebber van het Oostenrijks leger in de Zuidelijke Nederlanden. Wegens de
herhaalde militaire overwinningen van de Patriotten tijdens de Brabantse Omwenteling werd hij door de bijzonder ontstemde keizer Jozef II te Wenen ontboden.
Onderweg pleegde hij zelfmoord te Trier in februari 1790.
Tijdens de zopas vermelde 'novemberdagen' stond graaf de Trazegnies te Gent
aan het hoofd van de regimenten Clerfayt en Vierset die in de buurt van de Kouter,
de Walpoort en de Ketelpoort zware gevechten voerden met de Patriotten onder
leiding van prins Louis Eugène de Ligne, majoor Charles Philippe Devaux en
Charles Joseph Vilain XIIII*.
Later werd graaf Maximilien Richard de Trazegnies kolonel en luitenantgeneraal in het Oostenrijks leger. Hij was lid van de Orde van Maria Theresia (een
hele eer!) en kamerheer in het keizerlijk hof.
In 1834 was een markies de Trazegnies een uitgesproken orangist. Wanneer de
paarden van de prins van Oranje, die in de stoeterij van de prins te Tervuren
achtergebleven waren, openbaar werden verkocht, kwam het hoogste bod voor de
vier mooiste dieren (de merries Sootsayer en Lorethea, de hengst Kars en de
prachtige Mameluk) van een groep niet nader genoemde personen, wier identiteit
evenwel in de orangistische pers werd bekendgemaakt. Daarbij hoorden onder meer
ene 'markies de Trazegnies', prins Eugène Lamoral de Ligne, de Gentse loge Le
Septentrion alsmede Karel Vervier, Voorzittend Meester van Les Vrais Amis te
Gent (zie onder het lemma Stroobant de Ter Brugghen).
Deze orangistische 'markies de Trazegnies' was markies Georges Philippe de
Trazegnies (1762-1849), een zoon van de voornoemde markies Joseph Lothaire en
derhalve een neef van graaf Maximilien Richard. Wanneer men te Brussel vernam
dat markies de Trazegnies zo openlijk voor de prins van Oranje opkwam, werd zijn
herenhuis door de Patriotten bezet en geplunderd. Het Belgisch parlement zette
bovendien spoed achter de stemming van een wet van 25 juli 1834 die in zware
straffen voorzag (onder meer het verlies van de politieke rechten) voor "les manifestations orangistes". De beschuldigden moesten door het hof van Assisen worden
berecht.
de TRAZEGNIES - 519
Markies Georges Philippe de Trazegnies was onder het Nederlands Bewind lid
geweest van de Eerste Kamer van de Staten-Generaal en koning Willem I had hem
vereerd met de Orde van de Nederlandse leeuw. Een dochter van de markies,
Nathalie Charlotte de Trazegnies (1811-1835), huwde prins Eugène Lamoral de
Ligne, een kleinzoon van prins Charles Joseph de Ligne*. Ook prins Eugène
Lamoral de Ligne bleef na de onafhankelijkheid van 1830 het huis van Oranje trouw
(zie onder het lemma de Ligne).
Men weet niet welk verband er bestaat tussen het edele geslacht de Trazegnies en
de naamgenoten die te Zaffelare leefden, onder meer Daniel de Trazegnies (19121980), die parochiepastoor werd te Kieldrecht, Sint-Niklaas (O.L.V.-kerk), Lokeren
(Bergendries), Heusden en Sint-Amandsberg (Sint-Amanduskerk).
TRINCONI, Pieter Francies (1732-1812)
a/ Candeur (1766)
b/ 'fiscal'
c/ d/ fijnschilder en decorateur
e/ Gent, Onderbergen; vanaf 1797: Twaalfkameren
f/ contribuant Academie (1772); Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779)
g/ 13, 35, 36, 37, 45a, 75, 114, 162a, 178, 181, 232, 344, 367, 460, 632, 652, 653,
690, 764, 868, 873, 880, 1006, 1020
Pieter Francies Trinconi werd geboren in maart 1732. Hij was een zoon van de
schilder Joannes Trinconi. Deze voerde in 1733, in opdracht van de Gentse abdij van
Baudeloo, schilderwerken uit aan het goed 'Leysdonk' waarvan de abdij eigenaar
was gebleven te Sinaai. Johannes' honorarium voor deze opdracht werd hem
uitbetaald door de monnik Jacques Antonius Patheet (1688-1758), procurator en van
1735 af prelaat van de abdij van Baudeloo. Abt Pattheet richtte in 1753 in de abdij
grootse feestelijkheden in voor de 600ste verjaardag van de H. Bernardus en men
mag aannemen dat vader en wellicht ook reeds zoon Trinconi betrokken waren bij
de menigvuldige versieringen die in de abdij werden aangebracht.
Pieter Francies Trinconi werd huis- en decoratieschilder. Hij ontving zijn opleiding evenwel niet in de in 1735 opgerichte afzonderlijke nering van de huisschilders. Hij trad toe tot de aloude Sint-Lucasnering der schilders en beeldhouwers,
waarin hij meester-'fijnschilder' werd.
Reeds in 1756 vervulde hij in die nering een bestuursfunctie. Hij bleef lid van de
schildersnering tot haar feitelijke afschaffing door een reglement van keizerin Maria
Theresia van 13 november 1773.
De motivering voor deze afschaffing van de kunstenaarsnering is interessant: "...
hebben wij [de keizerin] niet als met verwonderinge konnen zien, dat die VryKonsten, de welke de Landen alwaer zy floreren zoo veel eere aendoen, in eenige
plaetsen van deze Provincien geconfondeert met de mecanique konsten, ende dat
men de VryKonst-Meesters aldaer ten deele verplicht hun Litmaet te maeken van
520 - TRINCONI
Ambachten ende van Corpora, bestaende in Werk- en Ambacht-Lieden. Dit abusief
gebruyk is al te tegenstrydig aen de achtinge, dewelke de Konsten verdienen, om dat
wy het zelve nog langer zouden kunnen gedoogen. Ende daer in willende voorzien
[...] wy hebben [...] verklaert, gedordonneert ende gestatuëert, verklaeren,
ordonneren ende statuëren, dat de Schilder-Konst, de Beeldhouwerye, de Graveerkonst ende de Bouw-Konst aen den Edeldom niet en derogeren, ende dat een iegelyk
die Konsten vryelyk vermag te oeffenen, ende zyn werk verkoopen, zonder verplicht
te zyn van zig te doen inschryven in eenige Ambachten, Corpora ofte Gezelschappen, hoedanig de zelve zouden mogen wezen, nochte van zig in de zelve te doen
erkennen; mits den Konst-meester zig houde aen de oeffeninge van zyne Konst,
zonder zig te bemoeyen met mecanique werken ofte met vertieringen, de welke aen
de Ambachten gereserveert zyn".
Omdat Pieter Francies Trinconi geen kunstschilder maar een huis- en decoratieschilder was, trad hij thans toe tot de nering der huisschilders. In 1775 verwierf hij
het meesterschap van deze nering, waarvan hij in 1783-1784 een van de gezworenen
was.
Pieter Francies Trinconi behoorde in 1763 bij de oprichters van La Candeur. Hij
vervulde in deze loge het ambt van 'fiscal', d.i. het bestuurslid dat moest toezien op
het naleven van de Orde- en logereglementen.
Pieter Francies Trinconi woonde eerst te Gentbrugge (tot omstreeks 1758),
daarna in Onderbergen, bij de (in 1860 afgebroken) kerk van de paters dominicanen
(in de huidige Jacobijnenstraat).
In oktober 1766 tekende hij in de herberg De Posthoorn, zoals meer leden van de
'neiringe van de fijnschilders, beeldhauwers ende glaesemaekers', een verbintenis
om een praalwagen te maken voor de in 1767 te houden 'cavalcade' voor het
jubileum van de H. Macharius (zie onder het lemma Meyer, Jan Thomas). In
november 1766 beslisten de schepenen van de Keure dat deze praalwagen 'den
eenhoorn' moest voorstellen.
Volgens de nota's van Pierre Kluyskens in het Stadsarchief vervulde Pieter
Francies Trinconi talrijke decoratie-opdrachten in het Gentse stadhuis.
In 1779 werd hij belast met het restaureren van de muur- en plafondschilderingen
die omstreeks 1740 in de toneelzaal van het Sint-Sebastiaanshof waren verwezenlijkt door de Gentse schilders Jean Baptiste en Maximilien van Volxsom. De
Oostenrijker Ignaz Vitzhumb (1724-1816), die van 1779 tot 1781 de directeur was
van het operagezelschap van het Sint-Sebastiaanstheater, waardeerde blijkbaar de
restauratie door Trinconi. Hij verklaarde dat het plafond "geeft nog, alhoewel door
den tyd opgeeten, eenen schoonen gesicht aan d'oog". Sommige vaste decorachtergronden (onder meer een Griekse tempel) waren door Pieter Norbert van Reijsschoot
geschilderd. In 1795 werd Trinconi opnieuw belast met een opdracht voor de
toneelzaal, met name "eene schouw op lynwaed".
In 1785 besloot het stadsbestuur de stad in te delen in 18 wijken en elk huis te
voorzien van een letter (van 'A' tot 'S', omdat 'I' en 'J' als één letter geteld werden)
en een nummer, volgens de registers van de 'huysgelden' (het toenmalig kadaster)
TRINCONI - 521
die werden beheerd door Pierre Georges de Meulenaere*. Bovendien moesten er in
alle straten beschilderde blikken platen komen om de naam van de straat aan te
geven, wat in die tijd vrij revolutionair was: "Men sal beginnen met alle de straeten
van de stad te etiquetteren ten coste van den fond ter tresorye voor stadswercken
geassigneert, stellende ter hoogte van veertien voeten den naem der selve op eene
van d'hoeken alwaer die begint ende eyndigt, overhand, midsgaeders ter plaetse
alwaer kruysstraeten syn, welcke etiquetten daernaer ten coste van de respectieve
gebuerten sullen behoorlyck onderhauden ende in cas van noode erstelt worden".
Na openbare aanbesteding werd het beschilderen der platen (met zwarte letters
in olieverf op witte grond) toegewezen aan Pieter Francies Trinconi, 'fynschilder
ende huysverver' en aan Jan Baptist de Bondt. In maart 1787 waren overal de
vereiste 'bleckene caders' geplaatst. Trinconi werd betaald voor het schilderen van
ca. 330 straatnaamborden.
In juli 1791 gaven de schepenen van de Keure aan Pieter Francies Trinconi de
opdracht om een houten 'theater' (elders een "wel vercierd Parquet" genoemd) te
beschilderen dat bij de Keizerpoort was opgesteld voor de schepenen van de Keure
en van Gedeele die naar aanleiding van de inhuldiging van keizer Leopold II (17471792) de landvoogden zouden verwelkomen.
Pieter Francies Trinconi speelde (onder meer met Karel Bataille* en Jacques van
Loo*) een actieve rol in de rederijkerskamer De Fonteine, waarvan hij overigens
omstreeks 1791 een bestuurslid was.
Pieter Francies Trinconi huwde in 1759 Barbara Baert, die reeds in 1779 overleed. Hijzelf overleed in 1812. Frans De Potter schrijft ten onrechte dat het Pieter
Francies Trinconi was, die in 1779 overleed. Steeds volgens De Potter werd hij in
de Sint-Michielskerk begraven.
Uit het huwelijk Trinconi-Baert volgden:
(i) Eleonora Trinconi, geboren in 1759. Als jonge vrouw stond zij in voor de
boekhouding van haar vader. Zij huwde de decoratieschilder Andreas van den
Abeele (geboren in 1768). Deze werd in 1809 lid van Les Vrais Amis. Aan Andreas
van den Abeele schonk de Sint-Jorisgilde voor zijn 25-jarig lidmaatschap in 1837
een portret van hem als schutter, geschilderd door zijn zoon, de kunstschilder Josse
Sébastien van den Abeele (1797-1855).
Josse van den Abeele had zijn opleiding genoten bij de kunstschilders Antoine
Gros (1771-1835) te Parijs en Pierre Narcisse Guérin (1774-1833) te Rome. Sedert
1836 was hij terug in zijn geboortestad, waar hij leraar werd aan de Academie. Een
afbeelding van het portret van Andreas van den Abeele kan men aantreffen in het
boek van Josée Moulin-Coppens over de Sint-Jorisgilde (blz. 398) en in het boek
over de Gentse hoofdgilden door Beatrix Baillieul (blz. 79). Eleonora Trinconi
overleed in 1803.
(ii) François Balthazar Trinconi, geboren in Onderbergen in 1760, was een
schitterend leerling aan de Koninklijke Academie. Tussen 1774 en 1786 behaalde
hij er diverse eerste en tweede prijzen in het tekenen van 'Figuren', eerst 'naer
Printen' daarna 'naer het Model'.
522 - TRINCONI
François Balthazar Trinconi verbeeldde een engeltje op de wagen 'SintMacharius in glorie' in de grote praalstoet voor het jubileum van Sint-Macharius in
1767 (zie onder het lemma Meyer, Jan Thomas).
Een 'engeltje' is hij evenwel niet gebleven. Hij "ging niet altijd recht in zijn
schoenen", weet Frans De Potter. Op 26 september 1791 moest zijn vader in de
Gazette van Gent volgend bericht laten opnemen: "Pieter François Trinconi, FynSchilder en Huys-Verwer, woonende by het Klooster der Erw. Paters Predikkers
binnen Gend, maekt het Publicq bekend en aenzoekt alle de gene, voor wie hy
d'eere heeft van te werken ofte te leveren, van geene betaelinge te doen als aen
zynen eygen persoon, ofte aen zyn eygen handteeken, zonder welk de betaelinge
door hem niet zal goedgekeurt worden en wederom zullen moeten betaelen;
voorders verwittigt hy alle Koopmans, Leveranciers, Werkluyden, emmers wie het
zy, van niet te verkoopen, leveren ofte werken op zynen naem, 't en waer zy
personneerlyk van hem daertoe geordonneerd zyn ofte door eygenhandige
ordonnantie, faute dies zal hy geene betaelinge doen, hetwelk ingang zal nemen den
26 September 1791, waer na een yder zig kan reguleeren".
François Balthazar Trinconi was volgens Frans De Potter een "berucht gebleven
herberg- en straatheld" en "een held van de bend der Gentsche lollekensmannen, een
ras dat in herbergen en maatschappijen troonde". Prosper Claeys omschreef hem als
"une célébrité excentrique de l'époque", die er nog aan toevoegde: "une réputation
de loustic et Lollekensman. Ce Trinconi, dont le nom est resté légendaire, est un des
héros de l'almanach des Vier Clairés de 1814".
Deze 'Vier Clairés' waren oorspronkelijk "Fakeldraegers aen de Comedie",
"geboren jongens van Gend", die op "hunne Soupé op Nieuwe-Jaer dag" een
'Samenspraeke' hielden, onder het motto "Niemant genommeert en es niemant
geblameert". Deze 'samenspraken' (die in de vorm van een almanak van 1814 tot
1818 verschenen bij Jozef en Adolf Snoeck-Ducaju) waren samengesteld uit pittige
dialogen ("dialogues facétieux et satiriques" schrijft Ferdinand Van der Haeghen).
Op het titelblad van sommige jaargangen komen variaties voor. In 1817 werd bijv.
gepreciseerd dat de "samenspraeke" gebeurde "by Sanne de Bonte in de vier
Schaepeliers", en dat "Canontsen es dood, maar Trikeni leef nog" (waarbij 'Trikeni'
natuurlijk Trinconi is). In 1818 luidde het op het titelblad: "Trikeni es te Brugge,
maar Doksken loopt nog te Gend". Prosper Claeys preciseert dat men 'Clairés'
noemde "les gens qui, la nuit venue, accompagnaient avec une torche les personnes
rentrant chez elles. C'était particulièrement au retour du théâtre, des concerts et des
bals, qu'on avait recours aux bons offices des Clairés" (die te Gent vooral als 'klirrés'
bekend waren).
Over François Balthazar Trinconi vertelt Frans De Potter volgende anekdote:
"Door eenen tapper gevraagd om zijn uithangbord 'de Vliegende Duif' te schilderen,
maar, onder dien arbeid, geen of te weinig gerstenvocht bekomende, zou hij den
herbergier eene poets spelen. Hij schilderde eene prachtige duif, die echter bij de
eerste regenvlaag verdween. De baas ontbood daarop Trinconi, en vroeg hem naar
TRINCONI - 523
de reden der verdwijning. 'De duif is gaan vliegen!' antwoordde de kladborstel
lachend. Het uithangbord was met waterverf geschilderd ..."
In de Volkskundige Sprokkelingen van Lodewijk Lievevrouw-Coopman (18621951) kan men een variante van deze anekdote vinden.
Tijdens het Frans Bewind verklaarde François Balthazar Trinconi dat zijn naam
eigenlijk 'Durason' was en bij de machtsgreep van Napoleon Bonaparte luidde de
boodschap dat de Trinconi's verwant waren met het Corsicaanse geslacht
Buonaparte.
François Balthazar Trinconi werd een legendarisch figuur te Gent. Nog in 1904
werd met veel bijval een blijspel in drie bedrijven opgevoerd met als titel Trinconi
en Cie.
Het Gents Woordenboek van Lodewijk Lievevrouw-Coopman vermeldt Trinconi
als een "Gentsch volkstype van het begin der 19de eeuw - Man van goede afkomst
maar aan den drank verslaafd; schilder of kladpotter van stiel; zijn naam was eigenlijk Trinconie". In zijn Volkskundige Sprokkelingen preciseert dezelfde auteur dat
François Trinconi zich op een bepaald tijdstip misrekende over de kostprijs van een
aanzienlijk werk dat hem was toevertrouwd. Hij kon op de duur zijn schulden niet
meer betalen en moest al zijn bezittingen verkopen. Zo kwam hij aan de drank. Hij
zou herhaaldelijk zijn opgesloten in een bedelaarsgesticht te Brugge (de reeds
vermelde almanak voor 1818 bevestigt het: "Trikeni es te Brugge"). LievevrouwCoopman benadrukt Trinconi's goed humeur, eerlijkheid, goede inborst en
populariteit als 'liedjeszanger' op de Vrijdagmarkt. Hij had diverse beroepen: lader
en losser aan de Appelmarkt, boodschappendrager, slijper van grove diamant, enz.
François Trinconi overleed ellendig en door allen verlaten.
Uit het huwelijk van François Balthazar Trinconi en Petronilla Daenens volgden:
- Henri Trinconi die huisschilder was en in 1833 bijv. de opdracht kreeg om de gehele kazerne aan de Brusselsepoortstraat (het oude 'Pesthuis', later de 'kapiteincommandant de Hollain'-kazerne) te herschilderen;
- François Chrétien Trinconi, geboren in 1801, die eveneens huisschilder werd en
die huwde met Barbara de Smet. In 1835 kreeg hij de opdracht om de gevel van
de Hoofdwacht aan de Kouter te schilderen. Uit het huwelijk Trinconi-de Smet
volgde in 1843 Delphina Joanna Trinconi. Deze huwde in 1872 de 'meesterkleermaker en muzikant' (hoornspeler) Jan Franciscus Schrans (1833-1914), een
neef van de huisschilder Leopold Albert Schrans (1850-1916), overgrootvader
van de auteur.
In 1809 werd een steenhouwer Trinconi opgetekend. Deze woonde 'aen den Berg',
d.w.z. bij de Berg van Barmhartigheid (huidig Stadsarchief, Abrahamstraat).
TROCH, Ignace Pierre (1762-1805)
a/ Félicité Bienfaisante (1786)
b/ Secretaris
c/ 524 - TROCH
d/
e/
f/
g/
openbaar schrijver (schrijfmeester), handelaar
Gent
Sint-Jorisgilde (1790)
13, 35
Ignace Troch werd geboren te Gent in 1762. Hij werd eerst openbaar schrijver. Dit
hield in dat hij allerlei documenten opstelde voor mensen die het zelf niet konden
of die het vele schrijfwerk wilden uitbesteden (zie onder het lemma Louis Joseph
Hertschap). Later werd Ignace Troch nog handelaar. In 1804 huwde hij Christine
Jeanne Neckebroeck. Hij overleed reeds het jaar daarop.
TUMELAIRE, Jean-Baptiste (1713-1806)
a/ Candeur (1786)
b/ dienende Broeder
c/ d/ e/ Gent
f/ g/ 13, 35
'Dienende broeder' (zie onder het lemma de Blicquy) Tumelaire werd geboren te Ath
in 1713 zodat hij op hoge leeftijd in dienst kwam van La Candeur ("pour servir la
société").
Hij huwde Jeanne Susanna Donckers in 1773 en overleed in de gezegende leeftijd
van 93 jaar in 1806.
d'URGE, Trifon (? - ?)
a/ Bienfaisante (1766)?, La Parfaite Intelligence (Liège), La Parfaite Amitié
(Leuven)
b/ 'Archidiacre'
c/ d/ legerofficier (aalmoezenier?)
e/ f/ g/ 45a, 155, 417, 477a, 878
Duchaine maakte melding van 'Trifon d'Urge', Van der Schelden van 'Trifon
d'Urgel', beiden op grond van het vrijmetselaarsdiploma dat in 1766 door La
Candeur aan Jean Baptiste Le Cat* werd afgegeven. Dit lid kon niet worden
geïdentificeerd.
Bij nader onderzoek van het diploma van Le Cat (in het 'fonds Prosper Claeys
van de universiteitsbibliotheek te Gent), blijkt evenwel dat deze naam als volgt
TUMELAIRE / d'URGE - 525
moet worden gelezen: Trifon [of Trison] 'de Liège'. Van der Schelden vermeldt deze
persoon als lid van La Bienfaisante, waarvan ook andere leden het diploma
ondertekenden. Het valt evenwel op dat Trifon zijn handtekening plaatste naast die
van de broeders bezoekers uit de Leuvense loge La Parfaite Amitié. Onder die
Leuvense bezoekers bevonden zich ook graaf Charles Borromée de Geloes, 2de
Opziener van La Parfaite Amitié, alsmede Pierre Louis de Jacquet (1746-1799),
Secretaris van die loge. Beiden woonden te Luik en waren tevens lid, in deze stad,
van La Parfaite Intelligence, die in 1765 werd opgericht. Wanneer de Luikse loge
in 1775 om een nieuwe constitutiebrief verzocht bij het recent opgerichte Grand
Orient de France, werd graaf Charles de Geloes opgetekend als 'ex Maître Substitut',
hetgeen laat veronderstellen dat hij Voorzittend Meester van de loge was geweest
en in 1775 het ambt van gedeputeerd Voorzittend Meester uitoefende. De Geloes
werd omschreven als 'chanoine noble'. In 1775 was P.L. de Jacquet 'chanoine
tréfoncier de Saint-Lambert, archidiacre de Hainaut, official [=kerkelijk rechter],
membre du Conseil Privé'. P.L. de Jacquet is de oudst bekende Voorzittend Meester
van La Parfaite Intelligence. Hij was een neef van Pierre Louis Jacquet (1688-1763)
die een schitterende loopbaan opbouwde in de priesterlijke stand en adjunctbisschop van Luik werd.
Men mag veronderstellen dat Trifon (of Trison) zoals de Geloes en de Jacquet te
Luik woonde (naast zijn naam schreef hij 'de Liège') en dat hij zoals hen lid was én
van La Parfaite Intelligence én waarschijnlijk ook van La Parfaite Amitié van
Leuven.
Over de omschrijving van Trifon als 'archidire' op het diploma van Le Cat bestaat
evenmin duidelijkheid. Paul Duchaine schreef dit diploma op twee plaatsen over.
Eenmaal (blz. 455) leest hij die vermelding als 'archˆ', een andere maal (blz. 473)
als 'archidiacre'.
De lezing 'archˆ' ('architecte') biedt het voordeel dat zij begrijpelijk is. In talrijke
loges droeg een van de bestuursleden de titel 'architecte'. Hij stond in voor het
gebouw waarin de loge vergaderde.
Die lezing kan men nochtans niet bijvallen: op het diploma wordt de naam
'Trison de Liège' wel degelijk gevolgd door de vermelding 'archidre', hetgeen weinig
anders kan zijn dan 'archidiacre'.
Het is niet bekend dat een 'archidiacre' een van de bestuursfuncties was binnen
een loge. In geen enkele andere gepubliceerde lijst van loges in de Oostenrijkse
Nederlanden komt die functie voor. In de 'Emulation Ritus' van de (vooral Engelse)
vrijmetselarij bestaat wèl een ambt van 'Deacon' (vertaling van 'diacre'). Harry Carr
preciseert nochtans dat "the office of Deacon was extremely rare, though not
altogether unknown" tijdens de 18de eeuw in Engeland. Van een 'Arch-Deacon'
was geen sprake, hoewel in 1734 melding wordt gemaakt van een functie van
'Senior Deacon' in de Swalwell Lodge, te Durham.
Volgens de Dictionnaire de la langue française van Emile Littré (1801-1881)
was een 'archidiacre' een "ecclésiastique investi par l'évêque de ses pouvoirs sur les
curés de son diocèse".
526 - d'URGE
Was Trison een soort militair hoofdaalmoezenier? Alleszins valt het op dat het
reeds vernoemde medelid P.L. de Jacquet (zoals overigens ook zijn vermaarde oom)
'archidiacre du Hainaut', en priester was. De talrijke titels van graaf Charles
Borromée de Geloës worden als volgt gepreciseerd in de aanvraag die in 1775 werd
ingediend bij het Grand Orient de France met het oog op het bekomen van een
constitutiebrief: 'Pair du Comté de Looz, Grand Prévôt du libre chapitre impérial de
Saint-Servais à Maestricht, Archidiacre de Mechelin, Tréfoncier de l'Illustre Eglise
Cathédrale de Liège, Conseiller de la Chambre des Finances de S.A. Monseigneur
le Prince de Liège, &c, &c, Seigneur de Mechelin, Thiz, Bergen Gelabeck, Daëb,
Grimby &c'. Er wordt gepreciseerd dat hij de stichter was van La Parfaite
Intelligence, en haar Voorzittend Meester in 1770 en 1772.
Op de lijst van 1775 komt de genaamde Trison (of Trifon) niet meer voor. Het
moet zijn dat de waardigheid van 'archidiacre' meer gebruikelijk was in het prinsbisdom Liège dan in de Oostenrijkse Nederlanden, vermits de drie Luikse bezoekers
bij La Candeur in 1766 ermee waren bekleed. In Vlaanderen was een aartsdiaken
tijdens de 18de eeuw gewoonlijk een kanunnik die de rechtstreekse medewerker van
de bisschop werd, en die men daarom vaak 'het oog van de bisschop' noemde.
VANHUSSEL (? - ?)
a/ Bienfaisante (1778)
b/ c/ d/ e/ f/ g/ Alleen Adolphe Cordier vermeldt dit lid, zonder nadere precisering. Vanhussel werd
niet geïdentificeerd. Mogelijkerwijs gaat het om dezelfde persoon als 'baron de
Husle', die vermeld wordt onder het lemma de Hulst.
VARENBERGH, Philippe Bernard (1736-1801)
a/ Bienfaisante (1773), La Discrète Impériale te Aalst (1772)
b/ c/ d/ griffier van het Land van Gavere; advocaat bij de Raad van Vlaanderen
e/ Gent, Botermanstraatje, Burgstraat; bezat tevens een woning te Scheldewindeke
f/ Sint-Jorisgilde (1760), Sint-Michielsgilde (1772)
g/ 13, 24, 35, 52, 53, 85, 300, 310, 404a, 405, 448, 452, 475, 625, 727, 756, 878,
906, 908, 955, 972, 978
VANHUSSEL / VARENBERGH - 527
Philippe Bernard Varenbergh was een zoon van Philippus Joannes Varenbergh,
griffier van het Land van Gavere en ontvanger voor enkele heerlijkheden, en
Catharina de Graeve.
Hij studeerde rechten aan de universiteit van Leuven. Hij werd advocaat bij de
Raad van Vlaanderen te Gent en volgde zijn vader op als griffier van het Land van
Gavere. Hij was tevens ontvanger van het kapittel van Sint-Pharaïldis.
De 'heer' van het Land van Gavere was toen prins Casimir van Egmont Pignatelli,
hertog van Gelre, baron van Zottegem. Prins Pignatelli was lid van de adelstand van
het graafschap Vlaanderen. In die hoedanigheid beloofde hij trouw aan Jozef II
(1781) en Leopold II (1791) bij hun inhuldiging als graven van Vlaanderen. Bij de
inval van de Franse revolutionairen emigreerde Prins Pignatelli naar Duitsland. Hij
overleed te Brunswijk in 1801.
Prins Casimir van Egmont Pignatelli was een neef van prins François Pignatelli
(1732-1812), 'Grand Maître des loges de Naples' en lid van de prestigieuze Franse
loges Saint Jean de Montmorency-Luxembourg (waartoe ook prins Charles Joseph
de Ligne* behoorde) en Les Neuf Soeurs. Onder het lemma de Ligne wordt een
uittreksel aangehaald uit de gedenkschriften van prins de Ligne, met details over de
toetreding van prins Pignatelli tot deze loge.
Als griffier was Philippe Varenbergh de directe medewerker van twee vrijmetselaars: Justin de Smet, baljuw van het Land van Gavere en lid van La Discrète
Impériale te Aalst, alsmede zijn broer Jacques de Smet de baljuw van de zopas
vernoemde prins van Gavere en als zodanig hoogschepen van het Land van Aalst en
Gedeputeerde van de Staten van Vlaanderen. Jacques de Smet werd in 1771
Voorzittend Meester van La Discrète Impériale te Aalst. Hij vervulde dit ambt tot de
ontbinding van de loge in 1786 door het edict van keizer Jozef II.
Dit geregeld contact van baljuws en griffier kan verklaren waarom Philippe
Varenbergh in 1772 eerst lid werd van La Discrète Impériale, overigens tijdens
dezelfde zitting als Justin de Smet.
Jacques de Smet (1742-1815) speelde een belangrijke rol tijdens de Brabantse
Omwenteling en werd in 1790 lid van het Soeverein Congres van de Verenigde
Belgische Staten. Samen met 'Staatssecretaris' kanunnik Jean Simon van Eupen
(1744-1804) en graaf Charles Ignace de Thiennes de Lombise (1758-1839) vertegenwoordigde hij het Soeverein Congres op een belangrijke vergadering ten huize
van Antoine Cornet de Grez te Douai op 31 mei 1790 (over Cornet, zie onder het
lemma de Graeve, Charles Joseph). Het doel van deze vergadering (waaraan de te
Lille bedlegerige J.F. Vonck niet deelnam) was een verzoening te verwezenlijken
tussen de Statisten (aanhangers van Van der Noot, die het Soeverein Congres
controleerden) en de Vonckisten die zich te Lille hadden teruggetrokken. De
Verenigde Belgische Staten hadden immers behoefte aan buitenlandse erkenning:
Pruisen bleef aarzelen en verbond zich overigens enige tijd later tegenover Oostenrijk om de Brabantse Omwenteling niet te steunen (verdrag van Reichenbach).
Daarom poogde men nu Frankrijk te overtuigen. Een afgevaardigde van generaal
La Fayette nam overigens deel aan de vergadering te Douai. Om een internationale
528 - VARENBERGH
erkenning te bekomen, was eerst een 'binnenlandse verzoening' vereist. De
vergadering te Douai wierp evenwel geen resultaten af, onder meer omdat de
Statisten weigerden generaal Jan Andreas van der Mersch vrij te laten en hem
opnieuw als bevelhebber van het Patriottenleger aan te wijzen.
Uit het huwelijk van Jacques de Smet en Anne Martine Dubois (die in 1775 lid
was van de vrouwelijke 'adoptieloge' L'Impériale Thérésienne te Aalst) volgde
Eugène de Smet (1787-1872). Deze was vrederechter te Sint-Maria-Horebeke
(1825-1830), arrondissementscommissaris (1830-1833), katoennijveraar (vanaf
1854), lid van het Nationaal Congres voor Aalst, burgemeester van Dikkelvenne
(1814-1825) en katholiek volksvertegenwoordiger (1831-1847, 1856-1857).
Philippe Varenbergh genoot het voorrecht om tot de Meestergraad (3de graad)
te worden verheven tijdens de jaarlijkse zitting van de Provinciale Grootloge die van
30 mei tot 1 juni 1773 te Aalst plaats vond.
In 1772 was Philippe Varenbergh, die te Gent woonde, eveneens lid geworden
van La Bienfaisante. Niettemin bleef hij zijn moederloge trouw. Zijn naam komt
voor op de ledenlijst die La Discrète Impériale in 1786 bij de regering indiende.
Philippe Varenbergh, die ongehuwd bleef, overleed in 1801.
In de 'liste des notables communaux' van datzelfde jaar 1801 werd Philippe
Varenbergh (onder nr. 3183) nog vermeld als 'homme de loi'.
Zijn meer illustere neef François Antoine Varenbergh komt op dezelfde lijst
(nr. 3153) voor als 'juge'.
François Antoine Varenbergh (1757-1840) was een zoon van Philippes broer
Josse Alphonse Varenbergh (1733-1788), substituut van de Procureur-generaal bij
de Raad van Vlaanderen, en Jeanne de Simple. Hij studeerde rechten aan de
universiteit te Leuven (1772), werd advocaat bij de Raad van Vlaanderen, schepen
van de heerlijkheid van Sint-Pieters (1780-1789) en actuaris van de Gentse Kamer
van Koophandel (1781-1794). In die hoedanigheid publiceerde hij in 1787 een sterk
geargumenteerd Mémoire présenté aux Etats de Flandre par les députés de la
Chambre de Commerce de Gand. Ook in 1787 werd hij rechter te Gent tijdens de
kortstondige gerechtelijke hervorming van keizer Jozef II. Tijdens de Brabantse
Omwenteling werd hij raadpensionaris van de schepenen van de Keure. Hij werd in
1797 'verkozen' als rechter in het Tribunal civil te Gent. Wanneer hij in 1809
kandidaat was voor een benoeming in het Hof van Beroep te Brussel, bracht
Procureur-generaal François Joseph Beyts een ongunstig verslag uit: "je le crois
jurisconsulte faible ...; j'ai cru toujours le voir pour le talent comme un homme qui
était au dessous de ses places". Hij bleef rechter te Gent en was van 1815 tot 1830 de
voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. In 1830 werd hij als rechter afgezet
omdat hij orangist was.
François Antoine Varenbergh huwde Jeanne Colette Fraeys. Daardoor werd hij:
- een zwager van Joseph Franciscus de Bast (1749-1805) die Isabella Josepha
Fraeys huwde. De Bast speelde een vooraanstaande rol tijdens de Brabantse
Omwenteling te Gent. Na de 'novemberdagen' van 1789 werd hij schepen van
de Keure en griffier van de Staten van Vlaanderen. Tijdens de tweede OostenVARENBERGH - 529
rijkse restauratie (een periode van verzoening) werd hij in mei 1793 opnieuw
schepen van de Keure. Onder het Frans Bewind werd hij de eerste voorzitter van
de in 1798 opgerichte Rechtbank van Koophandel en zetelde hij van 1800 tot
1804 in de gemeenteraad. Uit het huwelijk de Bast-Fraeys volgde de katoenfabrikant Joseph François de Bast (1781-1847) die huwde met Rosalie Bernardine de
Hert (1782-1853), een nicht van Jacques Mechelynck* (zie onder het lemma
Mechelynck, Jacques François).
- een oom van Jean de Villegas (1803-1876, zijn moeder was Marie Joséphine
Fraeys) die Procureur des Konings werd te Gent en te Oudenaarde, raadsheer in
het Hof van beroep te Gent, en van 1839 tot 1848 liberaal volksvertegenwoordiger.
François Antoine's broer Josse Marie Varenbergh was de grootvader van advocaat
Emile Varenbergh (1835-1900) die redactiesecretaris was van de Messager des
sciences historiques, katholiek provincieraadslid van 1887 tot zijn overlijden en in
1893 een van de oprichters van de Maatschappij voor geschied- en oudheidkunde
van Gent.
VEERMAN, N. (? - ?)
a/ Constante Union (1770)
b/ c/ d/ negotiant
e/ Gent
f/ g/ Dit lid werd niet geïdenticeerd.
VERHEYEN, Joannes? (1734- ?)
a/ Parfaite Amitié (1786)
b/ c/ d/ meester-brouwer? vrije harnasser?
e/ Gent
f/ g/ 13, 17, 19, 35, 174, 285, 344, 868, 889, 1006
De ledenlijst vermeldt ene 'Verheye, Maître brasseur" die niet kon worden geïdentificeerd. De beschikbare bronnen (vooral de neringboeken van de brouwers en de
Gentse 'Wegwijzers') geven geen volledig uitsluitsel over de naam van de Gentse
brouwers in de besproken periode. Twee neringboeken zijn bekend (SAG, nrs 160/5
en 160/6). Zij betreffen de 'vrye brouwers' en de 'menagiebrouwers' (brouwers van
530 - VEERMAN / VERHEYEN
huisbier), ook na de fusie van beide neringen in een 'vrije geünierde neiringe van de
witte en bruyne brouwers'. In de neringboeken worden voor de onderzochte periode
alleen de namen van bestuursleden van de nering (soms ook wel van een 'cooper' of
van een 'cnaepe') vermeld - en daarbij is er geen Verheye (of Verheyen,
Verheyde[n]). In de meest volledige lijst van de brouwers die in de 'Wegwyzer'
verscheen (in 1788) worden 28 brouwers vernoemd, evenwel geen Verheye. Omdat
bier van mindere kwaliteit ook als grondstof voor het maken van azijn werd
gebruikt, waren brouwers vaak ook azijnleggers. Maar onder de azijnleggers treft
men evenmin een Verheye aan.
Was de vermelding van het beroep (maître-brasseur) wel juist in de ledenlijst die
in 1786 bij de regering werd ingediend?
Op 26 maart 1768 werd bijv. als poorter van Gent ingeschreven ene Joannes
Verheyen, die in 1734 te Eine was geboren. Als beroep gaf hij op 'vrije arnasser'. Het
officie van de 'vrije harnassers' (Aerbeyders van het Packhuys op den Coormarct
gheseyt Arnassers) dateerde van het begin van de 17de eeuw. Alleen de leden van
deze nering mochten de goederen laden en lossen die met vrachtwagens op de
Korenmarkt (speciaal in het Pakhuis) aankwamen of van daar vertrokken.
Een meester-arnasser kocht het 'officie' vanwege de stad, en nam arbeiders in
dienst om het werk uit te voeren. De benaming van dit officie in het Frans was
(volgens Louis Minard-van Hoorebeke) 'francs harnasseurs'. Was de secretaris van
La Parfaite Amitié verstrooid en heeft hij 'maître-brasseur' geschreven in plaats van
'maître harnasseur'? Tussen 'brasseur' en 'harnasseur' bestaat inderdaad enige gelijkenis.
Volgens Prosper Claeys is het woord 'harnasseur' afgeleid van een kledingstuk
'harnas', "dans le genre de celui que portent encore aujourd'hui quelques ouvriers
brasseurs. C'est un surtout, sans manches et ouvert sur les deux côtés, qui couvre les
épaules, la poitrine et le dos".
De bewaarde archiefstukken over de vrije arnassers (SAG, reeks 156, nr. 17)
vermelden geen 'Verheye[n]'. Dit vormt geen bezwaar vermits die documenten
helemaal geen lijst van vrije arnassers omvatten. Men weet alleen dat omstreeks
1785 Emmanuel Ottevaere deken was van het 'Corps der Arnassers aen het
Packhuijs Cooremerct' en dat Jan Baptist Dhondt de baljuw van het Corps was. De
vergadering van de beroepslieden gingen door in de herberg 'De Vier Heemers'.
Wie het geheimzinnige lid ook was, waarschijnlijk was hij verwant met de
muziekleraar en componist Pierre Charles Verheyen (1750-1719), een zoon van
Jacques Verheyen en Isabelle Arnau. Vader was kerkbediende en koorzanger in de
Sint-Baafskathedraal. Pierre Charles Verheyen huwde in 1772 Catherine Vercauter.
Zij hadden een zoon, Guillaume Verheyen, geboren omstreeks 1787, die schrijnwerker werd.
Pierre Charles Verheyen werd in 1809 lid van Les Vrais Amis, waar hij de
Harmoniekolom leidde.
VERHEYEN - 531
Hij was ook de huiscomponist van de Gentse bisschop Mgr. Ferdinand de
Lobkowitz. In april 1790 dirigeerde hij een 'Concert Patriotique' voor de StatenGeneraal van de 'Vereenigde Belgische Staeten'.
Hij componeerde talrijke missen, Requiems, Te Deums, zelfs een opera in het
Nederlands voor de leerlingen van de augustijnen (De Jagtpartij van Hendrik IV)
en een opera in het Frans (Le jardin d'amour) die van het repertoire werd afgevoerd
(omdat hij te gewaagd was?). Tijdens het Frans Bewind componeerde hij een Hymne
à la paix en een Hymne à l'Être Suprême op een tekst van de Franse auteur André
Chénier. Zijn meesterstuk was een Requiemmis ter nagedachtenis van Joseph Haydn
(1732-1809) de componist (en vrijmetselaar) die hij heel zijn leven had bewonderd.
Dit Requiem werd in 1810 uitgevoerd in de Sint-Niklaaskerk.
Het is weinig waarschijnlijk dat Pierre Charles Verheyen lid werd van een loge
te Gent in 1786. Tot omstreeks 1790 verbleef hij inderdaad vaak buiten Gent, in het
bijzonder te Maastricht, Brugge en Amsterdam.
In 1748 werd binnen de Sint-Baafsparochie ene Geraard Maximilianus Verheyen
geboren, waarschijnlijk een broer van Pierre Verheyen.
VIART, Pierre Jacques (1726-1806)
a/ Candeur (1786)
b/ c/ d/ Foerier, daarna kwartiermeester, in het Correctiehuis aan de Coupure
e/ Gent, Coupure
f/ Sint-Antoniusgilde (1779)
g/ 13, 35, 41, 258, 698, 870, 1006
Pierre Viart werd geboren in 1726 te Saint-Malo, in Frankrijk. Men weet niet via
welke wegen hij eerst foerier, daarna kwartiermeester werd in het Correctiehuis aan
de Coupure (zie onder het lemma Karel Lodewijk Bataille).
Pierre Viart werd spoedig een heel bedrijvig lid van de Sint-Antoniusgilde.
Wanneer de vier Hoofdgilden in 1787 een vrijwilligerskorps samenstelden om de
orde binnen de stad te handhaven, vertegenwoordigde hij de Sint-Antoniusgilde in
het bestuur van dit korps.
Tijdens het Frans Bewind was Pierre Viart de plaatsvervanger van de
'administrateur-commandant' van het Correctiehuis, de jakobijn Jean Baptiste van
Rossem (zie onder het lemma Pierre Charles de Nottet d'Anglier).
Van 1801 tot 1810 waren Lieven Bauwens en zijn broers 'de ondernemers van
het huys'. Van de Franse overheid hadden zij de toelating gekregen om de gevangenen voor hun bedrijven te laten werken (zie onder het lemma Karel Lodewijk
Bataille).
Pierre Viart, die Marie Josèphe Ballet huwde, overleed in 1806.
532 - VIART
Hun zoon Jean François Viart werd geboren te Bar-le-Duc (dépt. de la Meuse,
Frankrijk) en werd op 11 augustus 1778 ingeschreven in het Poortersboek.
Ene Simon Joseph Viart, geboren te Lens (Frankrijk) in 1722, gehuwd met Marie
Josèphe Masson, werd in het Poortersboek ingeschreven op 4 juli 1781.
VILAIN XIIII, burggraaf Philippe Mathieu (1753-1810)
a/ Bienfaisante (1782)
b/ c/ d/ edelman, schepen van de Keure, hoogbaljuw van Gent
e/ Gent, Veldstraat (ambtswoning), 'bij O.L.V. Kerke'
f/ contribuant Academie (1778), President van de Academie (1788); SintSebastiaansgilde (vóór 1779), Sint-Antoniusgilde (1774); Société de Gand
(1783)
g/ 12a.1, 12a.4, 12c.2, 40, 43, 53, 85, 107, 151, 152, 200, 266, 281, 310, 326a, 344,
365, 367, 382, 401, 404a, 405, 419, 432, 434, 452, 454, 495, 530, 531, 605, 619,
620, 626, 632, 640, 641, 680a, 698, 763, 860, 868, 870, 876, 878, 880, 913, 927,
972, 1006, 1032
De ledenlijsten vermelden een 'Pierre' Vilain XIIII1, die tijdens de bestudeerde
periode te Gent onbekend is. Het gaat hier zonder twijfel om Philippe Mathieu
Vilain XIIII (1753-1810), de oudste zoon van de Gentse voorschepen en hoogbaljuw Jean Jacques Philippe Vilain XIIII (1712-1777) en Marie Angélique du Bois
de Schoondorp.
Voorschepen Jean Jacques Philippe Vilain XIIII was een zoon van François
Ignace Vilain XIIII (1659-1734), heer van Welle, Iddergem en Wacken, ontvanger
en luitenant-baljuw van het Land van Aalst, en zijn tweede echtgenote Isabelle van
der Meere. Het Land van Aalst was een heel belangrijke kasselrij, samengesteld uit
ongeveer 150 gemeenten tussen Dender en Schelde. François Ignace Vilain XIIII
slaagde er in 1726 in om aan zijn ambt van ontvanger een erfelijk karakter te
verlenen, zodat hij in dit ambt opgevolgd werd door zijn oudste zoon Charles
François Vilain XIIII*.
Jean Jacques Philippe studeerde rechten te Leuven. Reeds in 1743 werd hij
burgemeester van Aalst en voorzitter van het hoofdcollege van het Land van Aalst.
Hij was een bekwaam burgemeester van zijn geboortestad, maar nam niettemin
ontslag in 1751 wegens allerlei plaatselijke rivaliteiten. Hij werd enige tijd raadpensionaris van de Staten van Vlaanderen. In 1754 benoemde de regering hem tot
schepen van de Keure te Gent. Het jaar daarop was hij reeds voorschepen van de
Keure en voorzitter van de Staten van Vlaanderen. In 1774 werd hij bovendien
1
Over de oorsprong van de familienaam 'Vilain XIIII' (uit te spreken 'quatorze' en
schriftelijk weer te geven als 'XIIII') bestaan een aantal interessante en uiteenlopende
verklaringen die hier niet kunnen worden besproken. De fiere wapenspreuk van de
familie was "Vilain sans reproche".
VILAIN XIIII, Philippe - 533
hoogbaljuw van Gent en baljuw van de belangrijke kasselrij van de Oudburg. Deze
vrij uitzonderlijke machtsconcentratie (men noemde hem "le premier de Gand")
wendde hij aan om een vooruitstrevend en rationeel beleid te voeren, onder meer
inzake openbare financiën. Zijn denkbeelden terzake zette hij uiteen in een boek dat
in 1755 bij de Gentse drukker Pierre François de Goesin van de pers kwam,
Réflections [sic] sur les Finances de la Flandre (in een privé-uitgave voor vrienden
werd terecht 'Réflexions' geschreven). Vilain XIIII moet vermoed hebben dat zijn
boek ophef zou maken, vermits hij zijn naam niet vermeldde op de eerste druk, maar
alleen volgend (vrij doorzichtig) cryptogram: "VIx Laboratur dum Amatur et sI
laboratur, tuNc labor amatur" (mooi als volgt vertaald door Piet Lenders: "men voelt
nauwelijks pijn zo men liefheeft, en zo men pijn ervaart, is dat uit liefde").
Vilain XIIII kwam meer dan eens in aanvaring met de conservatieve vertegenwoordigers van de Gentse adel en hogere burgerij. Volgens Piet Lenders
bestond er zelfs een 'persoonlijke vijandigheid' tussen Vilain XIIII en de voorman
van de behoudsgezinde oppositie, schepen graaf Pierre Emmanuel d'Hane de
Leeuwergem (vader van graven Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* en Emmanuel
Pierre d'Hane de Leeuwergem*). Eigenlijk had men hier te maken met een
confrontatie van twee ontluikende politieke stromingen, de zg. 'reglementairen'
(rond Vilain XIIII) die vernieuwingen wilden invoeren en de behoudsgezinde 'antireglementairen' die vreesden dat hun voorrechten door een vernieuwend beleid
zouden worden aangetast.
Jean Jacques Philippe Vilain XIIII kon alleszins rekenen op de steun van de
'verlichte' regering te Brussel, die eveneens een modernisering van het bestuursapparaat en een gezondmaking van de stedelijke financiën wilde verwezenlijken.
Om geheimzinnige redenen werd na de dood van Vilain XIIII zijn werkkabinet in
het stadhuis op bevel van de regering verzegeld, waarna zijn documenten en archief
werden vernietigd.
Vilain XIIII werd ridder van de Sint-Stephanusorde en verkreeg reeds in 1758 de
erfelijke titel van burggraaf. Piet Lenders, de beste kenner van Jean Jacques Philippe
Vilain XIIII, noemt hem "wellicht de meest vooraanstaande Vlaming uit de
achttiende eeuw".
Jean Jacques Philippe Vilain XIIII huwde eerst te Antwerpen met Constance de
Lunden (1713-1748) die ingevolge een miskraam overleed. Hij huwde daarna te
Gent met Marie Angélique du Bois de Schoondorp (1723-1795), een dochter van
Josse Mathieu du Bois (1683-1765), heer van Schoondorp en Groenvelde, advocaat
bij de Raad van Vlaanderen, en Marie Anne Buens.
De echtscheidingsprocedure die Marie Anne Buens in 1733 tegen Josse du Bois
instelde zorgde voor heel wat opschudding in de betere kringen te Gent. Zij ging
inderdaad gepaard met allerlei revelaties over de seksuele gewoontes van Josse du
Bois. Marie Anne Buens was volgens haar pastoor (van de Sint-Michielsparochie)
"seer godtsvreesende ende deughdsaem". Haar echtgenoot was een trouw bezoeker
van bordelen, die men te Gent sedert minstens 1375 op sprekende wijze 'contentasten' noemde (te Brugge bestond er omstreeks 1580 ook een 'witte Contstraetkin').
534 - VILAIN XIIII, Philippe
De voorkeur van Josse Mathieu du Bois ging naar 'het Oorcussen' aan de Vrijdagmarkt, 'het Steurken' aan de Reep, 'de Croone' bij de Brugse Poort, en gelijkaardige
herbergen te Brussel, en zelfs te Waarschoot (in het 'Beirken') en te Hansbeke.
Josse Mathieu du Bois werd besmet met een venerische ziekte (gonorroe), die hij
doorgaf aan zijn vrouw "dewelcke in die materie teenemael onwetende ende
onnoosel was". Aanvankelijk raadde de pastoor van Sint-Michiels Marie Anne
Buens aan geen echtscheiding aan te vragen, "omdat men in Frankrijk aan die
dingen niet te zwaar tilde en ... zij er niet beschouwd werden als een vlek op
iemands blazoen". Toch zette zij door en verkreeg van de kerkelijke rechter de
toelating om het echtelijk dak te verlaten en in een klooster aan de SintMargrietstraat te gaan wonen. Haar echtgenoot slaagde erin de tegen hem ingestelde
procedure van scheiding van tafel en bed tot haar overlijden, in 1751, te doen
uitstellen. Heel die tijd moest Marie Anne Buens, krachtens het toen vigerende
recht, binnen het klooster blijven wonen. Zij beleefde het niet meer dat haar dochter
Marie Angélique in het huwelijk trad met de beloftevolle Jean Jacques Philippe
Vilain XIIII.
Marie Angélique du Bois was een zus van André Augustin du Bois de Schoondorp (1720-1795), een vermaard mathematicus en hellenist, die lid werd van de
Theresiaanse Academie. Zijn omvangrijke bibliotheek en verzamelingen werden te
Gent in verschillende kavels geveild in 1800, 1802, 1804, 1805, 1810, 1829 en
1832. Zus Isabelle Marie du Bois de Schoondorpe huwde Charles François Vilain
XIIII*, de broer van Jean Jacques Philippe.
Twee zussen van Jean Jacques Philippe Vilain XIIII huwden als volgt:
- Anne Françoise huwde baron Jean Joseph Dons de Lovendeghem en was de
moeder van Jean Jacques en Louis Ferdinand Dons de Lovendeghem*;
- Marie Ferdinande huwde Jean Joseph Emmanuel Rodriguez d'Evora y Vega,
heer van Moortsele, die een (verre) neef was van de echtgenote van graaf Jean
Baptiste d'Hane de Steenhuyse*. Jean Joseph Rodriguez was leenman van de
kasselrij van de Oudburg en gedurende enige jaren (tot 1783) schepen van
Gedeele. Uit dit huwelijk volgde onder meer Marie Anne Rodriguez d'Evora y
Vega (1750-1814), die huwde met Charles Maximilien de Laffranchy de
Cruybeke*.
Naast de vrijmetselaars Philippe Mathieu en Charles Joseph volgden uit het
echtpaar Vilain XIIII-du Bois de Schoondorp twee dochters: Isabelle Marie en Marie
Sophie.
Isabelle Marie Vilain XIIII (1755-1827) huwde burggraaf Théodore Jean de
Jonghe (1747-1828), zoon van vermogende grondeigenaar Théodore Joseph de
Jonghe (1690-1776), baron van Ardooie, raadsheer daarna Procureur-generaal in
de Raad van Vlaanderen, en Agnes Maelcamp, dochter van de Gentse internationale
negotiant Jacob Fortunatus Maelcamp, en zus van baron Jean Baptiste Maelcamp
de Vlienderbeeke*, lid van de militaire loge L'Union Indissoluble te Luxemburg.
In 1772 kreeg vader Théodore Joseph de Jonghe de titel van burggraaf. Hij woonde
met zijn gezin in het door hem in 1751 prachtig verbouwde 'hof van Camericke' in
VILAIN XIIII, Philippe - 535
de Onderstraat. Théodore Jean de Jonghe zetelde in de Collatie als afgevaardigde
voor de Sint-Jacobsparochie (1780-1781, 1787, 1793-1794) en werd in 1793
schepen van Gedeele. Hij was eigenaar van een enorm grondbezit. De analyse van
zijn erfenisaangifte vereist volgens Herman Balthazar een afzonderlijke studie.
Uit het huwelijk van Théodore de Jonghe en Isabelle Vilain XIIII volgden zonen
die uiteenlopende politieke affiliaties hadden:
- Edouard Philippe de Jonghe (1780-1817) zetelde van 1808 tot zijn overlijden in
de Gentse gemeenteraad;
- Auguste Charles de Jonghe (1783-1866) die tijdens het Nederlands Bewind in de
Provinciale Staten van zowel Oost- als West-Vlaanderen zetelde, werd in 1830
lid van het Nationaal Congres en was van 1831 tot 1848 katholiek senator;
- Gustave Mathieu de Jonghe (1785-1846) was, zoals zijn zopas vermelde broer,
lid van het Nationaal Congres en van 1834 tot 1845 liberaal senator.
Na het overlijden van vader Théodore Jean de Jonghe ging de familiale herenwoning in de Onderstraat over op de zusters van de Visitatie, die er een school
openden, die nog bestaat.
De tweede dochter van Jean Jacques Philippe Vilain XIIII en Marie Angelique
du Bois de Schoondorp, Marie Sophie Vilain XIIII (1757-1824), huwde in 1779
graaf Charles Corneille de Proli, een in 1756 geboren zoon van de Antwerpse
bankier (o.m. van de 'Compagnie asiatique de Triëste') en negotiant Charles André
(de) Proli (1723-1796), en een neef van Balthasar Florent (de) Proli (1722-1804),
rapporteur van de Jointe voor Besturen, algemeen ontvanger van Financiën, bankier
en 'admiraal van de Schelde'. Charles Corneille de Proli was waarschijnlijk de
natuurlijke zoon van (de in 1749 weduwnaar geworden) rijkskanselier prins Wenzel
von Kaunitz-Rittberg (1711-1794), gewezen gevolmachtigd minister van Oostenrijk
te Brussel ("frivole dans ses goûts, mais profond en affaires", volgens koning
Frederik II van Pruisen). Proli's huwelijk met Marie Sophie Vilain XIIII werd door
echtscheiding ontbonden, waarschijnlijk na het faillissement van de bankiers de
Proli in 1785. Men weet alleszins dat Charles Corneille de Proli na dit voorval heel
depressief was. De Franse diplomaat markies Marc Marie de Bombelles (17441822) noteerde toen in zijn dagboek: "de Proli ... aujourd'hui banqueroutier avec un
sauf-conduit à Bruxelles, tandis qu'on vend ses effets et ses riches meubles à l'encan
à Anvers".
Volgens bepaalde bronnen speelde Charles de Proli tijdens de Brabantse
Omwenteling een dubbelzinnige rol: in april 1790 zou hij aan Jan Frans Vonck, in
opdracht van graaf Florimond Claude de Mercy d'Argenteau (die in december 1790
de nieuwe gevolmachtigd minister van Oostenrijk werd te Brussel), twee miljoen
gulden hebben aangeboden (een fabuleus bedrag!) opdat de Vonckisten zich zouden
inzetten voor het herstel van het Oostenrijks gezag. Bij nader onderzoek blijkt
evenwel dat deze bemiddelaar Pietro Berthold de Proli (1750-1794) was, een zoon
van voormelde Balthasar Florent.
Charles Corneille de Proli's zuster Aldegonde Jeanne huwde de cavaleriekapitein
Josse Marie des Fontaines de la Barre. Hij was een zoon van Jean Baptiste des
536 - VILAIN XIIII, Philippe
Fontaines de la Barre en Catherine Jeanne Goethals, een zuster van Adriaen Jacques
Goethals*, die van 1762 tot 1767 Voorzittend Meester was van La Discrète Impériale et Royale te Gent.
Deze (de) Proli's stamden af van Pietro Proli (1671-1733), geboren te Como
(Italië), die zich als bankier en negotiant vestigde te Antwerpen en een van de
directeurs werd van de Oostendse Compagnie. Uit zijn huwelijk met Aldegonde
Pauli volgden Charles André en Balthasar Florent Proli.
Philippe Mathieu Vilain XIIII (1753-1810) studeerde humaniora aan het college
te Arras (Frankrijk). Hij huwde in 1777 Anne Marie de Ghellinck de Potegem
(1758-1779), een dochter van ridder Louis Charles de Ghellinck, heer van Potegem,
Coeyghem &c., en zijn tweede echtgenote (en nicht) Marie Eleonore de Ghellinck.
Anne Marie was een nicht van de gravin Emmanuel Jean de la Faille en van Jean
Baptiste Joseph de Ghellinck de Nokere*. Zij overleed op 21-jarige leeftijd kort na
de geboorte van haar hierna nog te vermelden zoon Philippe Louis Vilain XIIII.
Philippe Mathieu Vilain XIIII was pas 21 jaar toen hij in 1774 reeds benoemd
werd tot schepen van de Keure. Zijn vader (zelf voorschepen van de Keure!) had
hem daartoe laten ontvoogden vermits men toen pas op 25 jaar meerderjarig werd.
Het nodige juridisch advies met het oog op de ontvoogding werd aan Vilain XIIII
verstrekt door de uitmuntende jurist Charles Joseph de Graeve*.
Waarschijnlijk introduceerde vader Vilain XIIII zijn oudste zoon te vroeg in de
politiek. In een brief aan Henri von Crumpipen, Secretaris van Staat en Oorlog,
schreef bijv. in 1776 de invloedrijke raadsheer François Thomas de Grysperre
(1729-1785), lid van de Geheime Raad, over "le fils du vicomte de Vilain, jeune
homme aussi inconsidéré que dépourvu d'expérience".
Na het overlijden van zijn vader volgde Philippe Mathieu hem in 1778 op als
hoogbaljuw te Gent. Hij vervulde dit ambt tot het einde van het Ancien Régime. De
voornaamste taak van de hoogbaljuw bestond in het toezien op de uitvoering van de
vorstelijke ordonnanties. In feite was het ambt in 1778 grotendeels decoratief
geworden en had de hoogbaljuw geen invloed op het beleid. De hoogbaljuw bezat
wél politie- en strafrechtelijke bevoegdheden, maar deze werden uitgeoefend door
de onderbaljuw. Het verrast daarom niet dat de regering het hoogbaljuwschap te
Gent als volgt omschreef: "une place qui n'exige aucune capacité ni résidence et qui
n'est à proprement dire qu'un titre purement honorifique". Niettemin verklaarden
de schepenen van de Keure in 1785 dat het niet verantwoord was dat Philippe
Mathieu Vilain XIIII zich als hoogbaljuw niets aantrok van de rechtsvervolgingen
die in zijn naam werden ingesteld. Om meer aanzien te verwerven moest hij deze
zaken persoonlijk opvolgen, zelf de vereiste akten opstellen en dit werk niet aan een
of ander procureur overlaten ...
Deze strenge kritiek laat uitschijnen dat Philippe Mathieu Vilain XIIII niet zeer
populair was bij de bestuurders van de stad. Dit gebeurt meer met zonen van
illustere vaders. Overigens had de regering Philippe Mathieu Vilain XIIII niet
terzelfder tijd benoemd tot baljuw van de kasselrij van de Oudburg, hoewel beide
ambten sedert meer dan een eeuw telkens aan dezelfde persoon werden toeverVILAIN XIIII, Philippe - 537
trouwd. De baljuw van de belangrijke kasselrij van de Oudburg bezat wèl reële
bevoegdheden, vermits hij het hoofdcollege van de kasselrij voorzat. Dat Philippe
Mathieu Vilain XIIII tot dit ambt niet werd benoemd, kan men waarschijnlijk
toeschrijven aan een reactie van de regering tegen nepotisme, een bewuste
vernedering van een te ambitieuze jonge man, of zelfs een realistische inschatting
van de niet zeer aanzienlijke bestuursbekwaamheid van Philippe Mathieu Vilain
XIIII.
Philippe Mathieu Vilain XIIII was burggraaf zoals zijn vader en verkeerde vooral
in adellijke kringen. Hij was zeer bevriend met prins Charles Joseph de Ligne* en
ondersteunde de pogingen van de graven Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse* en
Emmanuel Pierre d'Hane de Leeuwergem* om de adel opnieuw als stand in de
Staten van Vlaanderen te laten erkennen. Als lid van de adel van het graafschap
Vlaanderen beloofde burggraaf Philippe Mathieu Vilain XIIII trouw aan keizer
Jozef II bij diens inhuldiging als graaf van Vlaanderen in 1781.
In 1782 trad Philippe Mathieu Vilain XIIII toe tot La Bienfaisante, samen met
zijn broer Charles Joseph.
Het jaar daarop werd hij lid van de Société de Gand. Deze vereniging was in
theorie een gezellige club voor welgestelden. In feite was zij een ontmoetingspunt
van de notabelen die voorstander waren van politieke vernieuwing.
Philippe Mathieu Vilain XIIII, die te Gent de vertegenwoordiger van de keizer
was, had het bijzonder moeilijk met het beleid van Jozef II. Wanneer de keizer in het
kader van de (uiteindelijk niet doorgevoerde) gerechtelijke en bestuurlijke
hervorming van 1787 het ambt van hoogbaljuw wou afschaffen, verklaarde Vilain
XIIII dadelijk dat het aloude ambt van hoogbaljuw gewoon niet voor afschaffing
vatbaar was. Een passus uit een memorie van de Staten van Vlaanderen in 1787 is
tekenend voor de wijze waarop hoge ambten (in de magistratuur en het openbaar
bestuur) werden beschouwd: "La suppression des justices seigneuriales porte atteinte
au droit de propriété des seigneurs ... La justice fait partie de leur patrimoine, c'est
un bien qui leur appartient comme d'autres propriétés."
Net zo beschouwde Philippe Mathieu Vilain XIIII zijn ambt van hoogbaljuw.
Men moet onmiddellijk preciseren dat dit standpunt minder onredelijk is dan op het
eerste gezicht blijkt. Er moesten inderdaad vrij hoge bedragen betaald worden voor
een benoeming tot aanzienlijke ambten.
Tijdens het jaar 1787 steeg het verzet tegen de keizer zodanig dat de Staten van
Vlaanderen een delegatie samenstelden om onderhandelingen te voeren zowel met
de regering te Brussel als met de keizer te Wenen.
Philippe Mathieu Vilain XIIII werd door de Staten als lid van die delegatie aangewezen, samen met onder meer graaf Emmanuel Jean della Faille (zie verder onder
het lemma della Faille).
Zoals meer kapitaalkrachtige stadsgenoten investeerde Philippe Mathieu Vilain
XIIII een deel van zijn aanzienlijk (vooral onroerend) vermogen in risicodragende
ondernemingen, onder meer in een transportmaatschappij en in een oesterkwekerij.
Omstreeks 1780 was hij overigens een van de 'executive administrateur ende
538 - VILAIN XIIII, Philippe
directeur der particuliere rekeninghen' voor de Staten van Vlaanderen. Dit ambt gaf
hem de beschikking over goedkope liquide middelen die hij kon aanwenden om aan
zichzelf kortlopend krediet te verstrekken.
In 1788 werd Philippe Mathieu Vilain XIIII president van de Koninklijke
Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst.
Zijn houding t.a.v. de Brabantse Omwenteling was dubbelzinnig. Enerzijds
stelde hij zich behoudsgezind op: hij ondertekende het "Manifeste pour la noblesse
de Flandre" van de graven d'Hane* en verklaarde dat het ambt van hoogbaljuw
gewoon niet kon worden afgeschaft. Maar anderzijds schaarde hij zich vrij spoedig
bij de vernieuwers van de Société de Gand en steunde hij in 1783 de toekomstige
jakobijn Jacques Guillaume Meyer (zie onder het lemma Meyer, Jan Thomas) voor
een benoeming tot schepen van de Keure.
Bovendien was Philippe Mathieu Vilain XIIII hoofdman van de 'groene Jaegers',
een afdeling van de Sint-Antoniusgilde die enige sympathie betoonde voor het
democratisch gedachtegoed van de Vonckisten.
De Brabantse Omwenteling bracht een grote ommekeer mee in de loopbaan van
de hoogbaljuw. Als vertegenwoordiger van de vorst moest hij minstens neutraal
blijven - heel anders dan zijn broer Charles Joseph* die dienst nam in het leger van
de Patriotten (zie hierna). Deze neutraliteit werd hem niet in dank afgenomen.
Wanneer hij in het heetst van de strijd tussen de Patriotten en het Oostenrijks leger
(november 1789) gevangen werd gezet door de Patriotten van de Staten van Brabant,
verzocht hij vruchteloos om een vrijgeleide vanwege de Gentse schepenen en de
Staten van Vlaanderen. Het officiële Gent had inderdaad partij gekozen voor de
Patriotten en wenste het bondgenootschap met Brabant omwille van de hoogbaljuw
niet te verstoren.
Wanneer Vilain XIIII na een tweetal weken detentie werd vrijgelaten, nam hij de
wijk naar Lille, zoals bijv. ook ridder Jean François Xavier Diericx, president van
de Raad van Vlaanderen en uitgesproken keizersgezind. Hij verbleef in die stad tot
december 1791. Het toeval wil dat Lille vanaf het voorjaar 1790 ook de zetel werd
van een 'comité patriotique', waarvan de voornaamste Vonckisten deel uitmaakten:
Jan Frans Vonck, Jan Baptist Verlooy, de hertog Wolfgang Guillaume d'Ursel (zie
onder het lemma Pierre Charles de Nottet d' Anglier), burggraaf Edouard de
Walckiers (zie onder het lemma François Villiot), enz. Werkte Philippe Mathieu
Vilain XIIII met dit 'comité de Lille' mee? De Vonckisten waren alleszins tot elke
alliantie bereid (onder meer met keizersgezinden) om de Statisten van Hendrik van
der Noot dwars te zitten en Vilain XIIII zelf verkeerde in de grootste vertwijfeling
over zijn houding tegenover de Oostenrijkse kroon. Over Ph. Vilain XIIII schrijft
Luc Dhondt waarschijnlijk heel terecht: "Zijn patriottisme leed even weinig twijfel
als zijn angst".
In februari 1790 overleed keizer Jozef II. Zijn opvolger Leopold II (1747-1792)
werd als graaf van Vlaanderen ingehuldigd in juli 1791. Vilain XIIII nam aan deze
plechtigheid niet deel en bleef te Lille wonen. Waarschijnlijk kon of wilde hij niet
begrijpen dat de Oostenrijkse kroon, die in december 1790 opnieuw de teugels
VILAIN XIIII, Philippe - 539
stevig in handen nam, naar verzoening streefde met de gewezen opstandelingen (die
hem hadden gevangengezet).
Dat hoogbaljuw Vilain XIIII tijdens de Brabantse Omwenteling en de eerste
Oostenrijkse restauratie te Lille bleef wonen, verklaart de vraag van prins Charles
Joseph de Ligne* in een brief van december 1790 aan zijn intendant van den
Broucke, die te Gent woonde: "N'y avait-il pas autrefois un grand-bailli à Gand?
Combien cela rapportait-il? J'ai envie de demander a l'être..."
Te Lille vertoefde Vilain XIIII in het gezelschap van Hubert Eugène de Smet
(1753-1836), de machtige luitenant-hoogbaljuw van de stad en kasselrij van
Oudenaarde (de hoogbaljuw oefende zijn ambt niet effectief uit), die onder het Frans
Bewind voorzitter werd van de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde. Hubert
de Smet was in 1779 lid geworden van La Discrète Impériale te Aalst. Zijn broer
Jacques de Smet, een aanhanger van Hendrik van der Noot en de Statisten, was van
1771 tot 1786 Voorzittend Meester van die loge. Hij was een vertrouwensman van
markies de Gages, grootmeester van de Provinciale Grootloge.
Ook de vier broers van Hubert Eugène de Smet oefenden aanzienlijke ambten
uit.
- De zopas vernoemde Jacques de Smet (1742-1811) was baljuw van de prins van
Gavere en als zodanig Gedeputeerde voor de twee Steden en het Land van Aalst
(zie onder het lemma Philippe Bernard Varenbergh).
- Justin de Smet (ook een lid van La Discrète Impériale) was baljuw van het Land
van Gavere, alsmede griffier van het Land en de Baronij van Pamele. In deze
hoedanigheid stond hij in 1785-1786 in voor de verkaveling en verkoop van de
gronden van het kasteel van Pamele die toebehoorden aan prins François-Joseph
de Gavre en zijn echtgenote, de barones Marie Amour de Rouveroy de Pamele.
Alle loten werden gekocht door rijke burgers van Oudenaarde.
- Chrétien Joseph de Smet (geboren in 1749) werd griffier van de Koninklijke
Domeinen in Vlaanderen. Hij huwde Maria Rosa de Bruyne, die waarschijnlijk
een dochter was van Pieter Joannes de Bruyne*, lid van La Constante Union en
van La Bienfaisante.
- De jongste broer Pierre de Smet werd tijdens het Frans Bewind commissaris van
het Directoire voor het kanton Oudenaarde, alsmede gemeenteraadslid en schepen van de stad Oudenaarde.
De gebroeders de Smet waren zonen van Hubert Antoine de Smet en Marie Rose
Raepsaet. Zij waren neven van Jan Joseph Raepsaet (1750-1832), de griffier en
effectieve leider van het hoofdcollege van de kasselrij Oudenaarde, tevens een van
de belangrijkste voormannen van de Patriotten in Vlaanderen.
Uit het huwelijk van Hubert Eugène de Smet en Françoise Anne de Stobbelaere
volgde Charles de Smet (1782-1816). Deze huwde in 1801 met Anne Françoise
Bauwens, een van de zussen van de katoennijveraar Lieven Bauwens, die 'Maire'
van Gent was in 1800-1801 en in 1807 lid werd van La Félicité Bienfaisante. Hun
zoon Charles Camille de Smet huwde zijn nicht Virginie Sophie de Smet, een
dochter van voornoemde Justin de Smet en Françoise van den Hende; hij was
540 - VILAIN XIIII, Philippe
koopman in wijn, zetelde in het Nationaal Congres (voor Oudenaarde) en was tevens
gedurende enige jaren liberaal provincieraadslid.
In werkelijkheid betekende de Brabantse Omwenteling het einde van de politieke
loopbaan van Philippe Mathieu Vilain XIIII. In 1791 werd hij zelfs door de Raad
van Vlaanderen voor 'vaandelvlucht' in beschuldiging gesteld wegens zijn langdurig
verblijf te Lille.
Het is allerminst zeker dat hij na zijn terugkeer te Gent begin 1792 opnieuw zijn
ambt van hoogbaljuw opnam. Jean d'Udekem d'Acoz publiceerde in Quelques
aspects de la vie en Flandre au XVIIIe siècle (blz. 473) een afdruk van een eigentijds
document ("De wet der stad Gend vernieuwt den 10 Mey 1793"), waarin op die
datum als hoogbaljuw vermeld staat graaf Guillaume Charles de Merode (17621830), markies van Westerloo, graaf van Oolen, &c. Volgens de gegevens in de
Gentse 'Wegwyzer' bleef Philippe Mathieu Vilain XIIII hoogbaljuw tot de tweede
inval van de Fransen in 1794, maar hij oefende het ambt niet meer werkelijk uit.
Volgens Herman Balthazar werd Vilain XIIII in 1793 zelfs enige tijd te Parijs
gevangen gehouden. De 'vernieuwing' van de schepenbanken gebeurde op 10 mei
1793 namens de keizer door graaf de Merode, die op dat tijdstip te Gent het ambt
van Vilain XIIII waarnam.
Op 13 maart 1792 was trouwens de 'vernieuwing' van de schepenbanken, namens
de keizer, verwezenlijkt door de onderbaljuw, baron Philippe Jean de Heems (17401799) ook een lid van de Société de Gand (en een neef van Adriaen Jacques
Goethals*). Was de hoogbaljuw op dat tijdstip nog niet terug te Gent? Alleszins zat
hij een tweetal maanden later, op 29 mei 1792, een jury voor van de Koninklijke
Academie, die een prijs in de schilderkunst moest toekennen. De vernieuwing van
de schepenbanken in december 1792, na de eerste Franse inval, gebeurde door de 60
'provisionele representanten'.
De hoogbaljuw was kennelijk uitgerangeerd. Hij verliet zelfs zijn statige
ambtswoning in de Veldstraat om in de Savaanstraat te gaan wonen.
Tijdens het Frans Bewind trad Philippe Vilain XIIII niet meer op de voorgrond.
Hij had blijkbaar geen bezwaar tegen het revolutionair gedachtegoed en vestigde
zich te Parijs, waar hij een activiteit als bankier en zakenman ontplooide. Hierbij
haalde hij blijkbaar zijn neus niet op voor enkele verdachte transacties. Hij kocht
tevens een grote hoeveelheid nationale goederen aan.
Philippe Mathieu Vilain XIIII overleed te Brussel in 1810. Hij liet aan zijn enige
zoon onder meer 116 ha. grond na.
Zoon Philippe Louis Vilain XIIII (1778-1856) werd in 1800 benoemd tot burgemeester van Bazel, een ambt dat hij vervulde tot zijn overlijden. Gedurende talrijke
jaren was hij bovendien burgemeester van het naburige Rupelmonde. Van 1804 tot
1813 zetelde hij in de 'Conseil Général' van het Scheldedepartement te Gent en in
1810 was hij de bevelhebber van de voorname 'Garde d'Honneur' voor het bezoek
van Napoleon en de nieuwe keizerin.
VILAIN XIIII, Philippe - 541
In 1808 was hij gedurende twee maand tevens burgemeester van Gent, als
opvolger van graaf Joseph Sébastien della Faille*. Omdat hij niet te Gent woonde
verzaakte hij aan dit mandaat en werd als burgemeester opgevolgd door Pierre
Joseph Pycke de ten Aerde (1771-1820), lid van La Félicité Bienfaisante, die later
nog Prefect werd van het departement Bouches-de-l'Escaut te Middelburg (18111814) en gouverneur van de provincie Antwerpen (1817-1820). Vilain XIIII's
weigering van het burgemeestersambt had wellicht nog een andere verklaring dan
zijn onbeschikbaarheid. Hij was inderdaad verwikkeld in een langdurig proces met
het Bureau van Weldadigheid te Gent wegens een aanzienlijk bedrag dat zijn vader
Philippe Mathieu aan deze instelling nog verschuldigd was. Tien jaar later was deze
zaak overigens nog steeds hangende voor het Hoog Gerechtshof te Brussel, waar het
Bureau van Weldadigheid onder meer werd bijgestaan door de te Deinze geboren
advocaat Jean Baptiste Beyens (1766-1829), die lid was van de loge Les Amis
Philanthropes te Brussel (zie onder het lemma De Graeve de Cooreman). Pas talrijke
jaren later (onder het Hollands Bewind) werd ook in graad van beroep de eis van het
Bureau van Weldadigheid afgewezen.
Philippe Louis Vilain XIIII werd ridder van het Légion d'Honneur en 'comte
d'Empire'. In 1815 typeerde Intendant graaf Jean Baptiste d'Hane de Steenhuyse*
hem als "un peu Français" en voegde eraan toe "n'est pas très estimé". Dit is een van
de zeldzame negatieve notities in het verslag van graaf d'Hane. Hierbij mag men niet
vergeten dat de families d'Hane en Vilain XIIII sedert een vijftigtal jaar vooral om
politieke redenen in onmin leefden (zie hierboven).
Volgens een raadsman van koning Willem I bezat Philippe Louis Vilain XIIII "un
caractère qui endurci par l'avarice était capable de tout". Niettemin werd hij
kamerheer van koning Willem I, lid van het Ridderschap van Oost-Vlaanderen en
van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Omdat hij in de Tweede Kamer
oppositie voerde ter verdediging van de katholieken en de grootgrondbezitters in de
Zuidelijke provincies, koelde zijn verhouding met koning Willem I af. Wanneer hij
in 1829, blijkbaar onder koninklijke druk, niet werd herkozen als lid van de StatenGeneraal, opende het blad Le Catholique des Pays-Bas een intekening om hem (en
de niet herkozen West-Vlaming Felix de Mûelenaere, 1793-1862) een gouden
medaille aan te bieden met het opschrift: "Le pouvoir les proscrit, le peuple les
couronne"1. Na de afscheiding in 1830 zetelde Philippe Louis Vilain XIIII in het
Nationaal Congres en was hij van 1831 tot 1851 katholiek senator.
Intussen had Philippe Louis Vilain XIIII zijn belangstelling verplaatst naar
economische activiteiten. Zoals zijn vader belegde hij belangrijke kapitalen in een
aantal verzekerings-, transport-, hoogovens- en steenkoolondernemingen. Hij werd
aandeelhouder van de door koning Willem I opgerichte 'Société Générale' en van de
in 1835 opgerichte 'Banque de Belgique'.
1
Het idee voor medaille en tekst zou afkomstig zijn van baron Goswin de Stassart
(1780-1854), die in 1835 de eerste Grootmeester werd van het Grand Orient de
Belgique. In 1829 was de Stassart sedert 1821 eveneens lid van de Tweede Kamer.
542 - VILAIN XIIII, Philippe
In 1827 stichtte Philippe Louis Vilain XIIII met de Gentenaar Benjamin Kreps
de maatschappij Mercurius, die een lijn van stoomboten inrichtte tussen Gent en
Antwerpen. De aanlegplaats van de stoomboten bevond zich in de nabijheid van de
Keizerpoort. Benjamin Kreps was een vrijmetselaarszoon en zelf een vooraanstaand
vrijmetselaar (zie onder het lemma Kreps, Augustin Jean).
Blijkbaar was Philippe Louis Vilain XIIII in begin 1802 kandidaat in de
Brusselse loge Les Amis Philanthropes. Deze loge stemde gunstig over de kandidatuur, maar er is geen document bewaard over een inwijding van Vilain XIIII.
Volgens een ledenlijst van 1818 was Philippe Louis Vilain XIIII toen lid van La
Bonne Amitié te Namur. Waarschijnlijk was hij een vriend van prins CharlesAlexandre de Gavre (1759-1832), die op dat tijdstip een vooraanstaande rol speelde
in de loge te Namur, alsmede in het eraan verbonden kapittel van het Rite Ecossais
Primitif. Prins de Gavre, 'particulier representant' van de Grootmeester prins
Frederik, was (zeker in 1818-1820) goed bekend met de Gentse adel (zie de lemma's
d'Hane de Steenhuyse en van Pottelsberghe).
Philippe Louis Vilain XIIII huwde in 1802 te Brussel de barones Sophie Louise
de Felz (1780-1853), een dochter van baron Guillaume Antoine de Felz (1744-1820)
en van Rosa Mathilde Helman de Termeeren. Baron de Felz was een eminent
dienaar van de Oostenrijkse kroon: gewezen Secretaris van Staat en Oorlog te
Brussel, lid van de Raad van State, raadsman van de Oostenrijkse keizer en
beheerder van de beruchte 'geheime gelden' (gastos secretos) van de kroon, daarna
ambassadeur van Oostenrijk bij de Bataafse republiek, resp. koning Louis Bonaparte
te 's-Gravenhage. Sophie Louise werd 'paleisdame' van keizerin Marie-Louise en
hield Napoleons zoon, 'de koning van Rome' (de latere 'hertog von Reichstadt',
1811-1832), ten doop. Na de Belgische onafhankelijkheid werd zij nog hofdame bij
koningin Louise Marie.
Twee zonen uit dit huwelijk, alsmede de schoonzoon, zetten de politieke lijn van
hun vader resp. schoonvader voort:
- Charles Ghislain Vilain XIIII (1803-1878), eerst legerofficier, werd lid van het
Nationaal Congres, gouverneur van Limburg, daarna van Oost-Vlaanderen
(1834-1836), buitengewoon gezant van koning Leopold I bij de Heilige Stoel, de
groothertog van Toscanië en de koning der Twee Siciliën, katholiek volksvertegenwoordiger (1831-1836, 1839-1878), minister van Buitenlandse Zaken
(1855-1857) en minister van State (1875). Van 1842 tot 1878 was hij burgemeester van Leut. Ten onrechte wordt Charles Ghislain Vilain XIIII 'een
Limburgs politicus' genoemd in De fonteinen van de Oranjeberg van Nicole
Lehoucq en Tony Valcke (blz. 54). Hij was immers kennelijk een Gentenaar.
- Alfred François Vilain XIIII (1810-1886) was katholiek senator (1863-1886),
provincieraadslid (1836-1863), burgemeester van Bazel (1836-1850, 1858-1886)
en van Rupelmonde (1836-1850). Hij was de vader van Stanislas Vilain XIIII
(1838-1926) die van 1886 tot 1900 katholiek senator was, alsmede lid van de
provincieraad (1864-1886) en (als opvolger van zijn vader en zijn grootvader)
burgemeester van Bazel. Ook Stanislas' zoon Georges Charles Vilain XIIII
VILAIN XIIII, Philippe - 543
(1896-1931) werd katholiek senator, provincieraadslid en burgemeester van
Bazel.
- Dochter Emma Elisabeth (1816-1864) huwde in 1835 Prosper Joseph de
Kerchove de Denterghem (1813-1853), zoon van Eugène de Kerchove de Denterghem, die in 1808 lid werd van Les Vrais Amis en in 1818 geaffilieerd werd
bij La Félicité Bienfaisante (zie onder het lemma della Faille). Zoals zijn twee
zwagers (maar van een andere overtuiging dan zijn Gentse neven de Kerchove)
was Prosper de Kerchove de Denterghem van 1847 tot 1853 katholiek volksvertegenwoordiger.
VILAIN XIIII, burggraaf Charles Joseph (1759-1808)
a/ Bienfaisante (1782)
b/ Ceremoniemeester (1783)
c/ 'Rose-Croix'
d/ edelman, officier, leenman van de Oudburg
e/ Gent, Onderbergen
f/ Sint-Michielsgilde (1775), Sint-Antoniusgilde (1776), Sint-Jorisgilde (1781);
Société de Gand (1785); contribuant van de Academie
g/ 53, 85, 113, 183, 234, 266, 281, 310, 344, 362, 367, 382, 404a, 410, 432, 605,
618, 698, 820, 836, 838, 839, 868, 870, 880, 921, 928, 958, 967, 972
Charles Joseph Vilain XIIII (1759-1808) was eveneens een zoon van voorschepen
Jean Jacques Philippe Vilain XIIII.
Zoals zijn broer Philippe Mathieu volgde hij humaniorastudies in het college te
Arras (Frankrijk) en werd daarna officier in het 9de infanterieregiment van Clerfayt.
Nog heel jong was hij van 1780 tot 1785 leenman van de kasselrij van de Oudburg. De President van de Raad van Vlaanderen, ridder Jean François Xavier
Diericx, had vruchteloos aangestipt dat Charles Joseph nog minderjarig was en dat
reeds twee van zijn ooms in het hoofdcollege van de kasselrij zetelden. Wanneer
Charles Joseph enige jaren later poogde hoogbaljuw van de Oudburg te worden,
werd hem een "dissipation suivie et trop longue" verweten.
In 1782 werd hij samen met zijn broer lid van La Bienfaisante, waar hem de
functie van Ceremoniemeester werd toevertrouwd.
In 1785 trad hij (zoals zijn broer in 1783) toe tot de Société de Gand. Van 1782
tot 1786 was Charles Joseph Vilain XIIII bovendien een van de 'directeurs ordinaire'
van de Academie.
Tijdens de Brabantse Omwenteling schaarde Charles Joseph Vilain XIIII zich
onmiddellijk aan de zijde van de Patriotten. Met drie andere Gentse vrijmetselaars
(Joseph Sébastien en Charles Borromée della Faille*, en Emmanuel Pierre d'Hane
de Leeuwerghem*) vervoegde hij het 'comité van Hulst' en recruteerde hij troepen
te Lokeren. Met 150 manschappen nam hij deel aan schermutselingen in het Land
van Waas en te Hulst.
544 - VILAIN XIIII, Charles Joseph
Na de overwinning op de Oostenrijkse troepen, die het leger van generaal Jan
Andreas van der Mersch (1734-1792) te Turnhout behaalde op 27 oktober 1789,
voelden de Patriotten zich gesterkt om hun invloed uit te breiden tot de grote
steden.
Charles Joseph Vilain XIIII speelde als vrijwilliger tijdelijk een rol in wat 'de vier
dagen van Gent' wordt genoemd.
Op VRIJDAG 13 NOVEMBER 1789, 's morgens zeer vroeg, maakte hij deel uit van
de 800 Patriotten die zich te Gent meester maakten van de Brugsepoort en de
Muidepoort en de Oostenrijkse soldaten tot het centrum van de stad verdreven. Onmiddellijk klepte het alarm in alle kerken van de stad.
Deze vrijwilligers werden aangevoerd door een handvol officieren: de Franse
kolonel Charles Joseph de Nozières d'Envenzin, graaf de Rosières (1739-1808),
majoor Charles Philippe Devaux de Vautray (1760-1793) die op 24 oktober reeds het
fort van Lillo had ingenomen en prins Louis Eugène Lamoral de Ligne (1766-1813),
die tot dan officier was in het Frans leger (zie onder het lemma Charles Joseph de
Ligne).
Charles Joseph de Nozières, graaf de Rosières, werd geboren te Nancy en
volbracht zijn militaire loopbaan in het Frans leger (onder meer als luitenantkolonel in de 'légion de Maillebois'). Hij werd zelfs verheven tot de waardigheid van
'chevalier de Saint-Louis'. In 1787 trad hij in dienst van de Hollandse Patriotten en
werd zwaar gekwetst. Begin november 1789 ging hij over naar het leger van de
Belgische Patriotten met de graad van kolonel en hij werd vrij spoedig bevorderd tot
generaal-majoor. Van april tot november 1790 werd hij (zoals generaal Jan Andreas
van der Mersch) door de Statisten gevangen gehouden. Na zijn vrijlating keerde hij
terug naar het Frans leger. In 1793 stond hij als luitenant-generaal aan het hoofd van
de 'armée de Belgique'. Kort daarop nam hij om gezondheidsredenen ontslag met
de graad van brigadegeneraal. Tijdens de Brabantse Omwenteling was hij een
voorstander van het democratisch gedachtegoed van Jan Frans Vonck en
beïnvloedde talrijke jonge officieren in die zin (zie ook onder het lemma Jean
François Walter).
Majoor Charles Philippe Devaux was (volgens de wet) een zoon van Louis
Devaux (soms de Vaux) (1721-1777), 'luitenant grand fauconnier' en directeur van
de jachten van de landvoogd Karel van Lorreinen en Marie Elizabeth de Tassilon
de Terlinden (1733-1783), een van de mooiste vrouwen aan het Hof te Brussel.
Waarschijnlijk was de landvoogd Karel van Lorreinen zijn vader. Dit verklaart
waarom gevolmachtigd minister graaf von Cobenzl de peter van Devaux was. Deze
werd officier in het regiment von Kaunitz en koos in 1789 partij voor de Patriotten.
Tijdens de strijd om Gent in november 1789 hield Devaux het spoedig voor
bekeken en liet zijn Patriottenlegertje in de steek. Als aanvoerder werd hij vervangen
door kapitein J.B. Davaine (1733-1794). Van 1771 tot 1786 was deze lid van La
Discrète Impériale te Aalst (waar zijn vrouw in 1775 overigens lid werd van de
adoptieloge L'Impériale Thérésienne).
VILAIN XIIII, Charles Joseph - 545
In 1792 stapte Devaux over naar het Frans revolutionair leger. Hij werd
'Adjudant-Général des armées républicaines' en de rechterhand van generaal
Charles François Dumouriez (1739-1823), 'commandant de l'armée du Nord' die de
Oostenrijkse Nederlanden veroverde. Dumouriez' geboortenaam was 'du Périer du
Mouriez'. Na zijn nederlaag te Neerwinden liep hij over naar het Oostenrijks leger.
Philippe Devaux werd als zijn medeplichtige in dit 'verraad' gearresteerd en in mei
1793 onthoofd.
Kanunnik Jean Simon van Eupen (1744-1804), Staatssecretaris van Hendrik van
der Noot, verklaarde na de 'Gentse novemberdagen' dat Devaux "aussi bâtard dans
sa conduite que dans sa naissance" was.
De bataljons van de regimenten de Clerfayt en Vierset, die aan de Kouter waren
opgesteld, werden teruggedrongen tot de Ketelbrug en de Walpoortbrug. Daar werden zij beschoten door Patriotten die zich hadden opgesteld op het dak van het
recollettenklooster (site van het huidige Gerechtsgebouw). Volgens de keizersgezinde raadpensionaris Charles Louis Diericx (Mémoires sur la ville de Gand,
1815) deden de paters recolletten duchtig mee aan de beschieting: "Ce fut de leurs
caves et de leur tour qu'ils canardèrent les troupes de leur Souverain en 1789; mais
admirons les décrets de la divine sagesse; leur couvent n'est plus; il n'en reste plus
pierre sur pierre".
Het recollettenklooster werd inderdaad in 1797 op bevel van de Fransen geheel
afgebroken. A. Van Puymbroeck, auteur van een geschiedenis van het recollettenklooster, commentarieerde in 1888 als volgt de zopas geciteerde tekst van Diericx:
"Waar heeft hij dit gevonden?"
De Oostenrijkers trokken zich verder terug tot aan de 'Spriet' op het SintPietersplein. De gevechten binnen de stad duurden tot 16 november. De schepenen
vergaderden praktisch zonder onderbreking en vorderden het vrijwilligerskorps van
de hoofdgilden op om rust en orde te handhaven. Dit was nodig omdat de Oostenrijkse soldaten allerlei gewelddaden tegenover burgers pleegden, terwijl opgehitste
Gentse Patriotten de woning gingen plunderden (soms zelfs verwoestten of in brand
staken) van een aantal bekende aanhangers van de keizer (zg. 'vijgen'), onder meer
François Dominique d'Hoop* en Joseph Pieter van Volden*. Ook schepen Adriaen
Jacques Goethals* werd ingezet om aan het hoofd van een troep gewapende mannen
in diverse stadswijken de orde te herstellen. De schepenen beslisten tevens in elke
buurt fakkels te laten branden, om te voorkomen dat de Oostenrijkers gebruik
zouden maken van de duisternis om zich opnieuw in de stad op te stellen.
De Oostenrijkse soldaten trokken zich terug in de kazerne op de Kattenberg (site
van de huidige Leopoldskazerne) en in het 'Spanjaardkasteel' (bij de Sint-Machariuskerk). Diverse eigentijdse afbeeldingen van de kazerne aan de Kattenberg vindt
men in Ghendtsche Tydinghen, 1985, blz. 285, 286 en 287.
Vanuit het Spanjaardkasteel deden de Oostenrijkse troepen op ZATERDAG 14
NOVEMBER een uitval. Zij staken huizen in brand in de wijk van Tussen 't Pas,
drongen door tot de Kalvermarkt en van daar tot de wijk van het Heilig Kerst. Overal
maakten zij zich schuldig aan gruweldaden en plunderingen. Dit had onder meer tot
546 - VILAIN XIIII, Charles Joseph
gevolg dat talrijke Gentenaren het leger van de Patriotten vervoegden en dat de
schepenen zich aan de kant van de opstandelingen schaarden.
Nog dezelfde dag werd in het augustijnenklooster het 'Comiteit generael der
vereenigde Nederlanden' opgericht, dat ook wel 'Comiteit der Brabantsche Troupen'
werd genoemd. Talrijke vooraanstaande Gentenaren (onder meer de vrijmetselaars
Jean Baptiste de Lauretan d'Alembon* en waarschijnlijk ook Louis 't Kint*) namen
deel aan de vergaderingen van dit revolutionair comité.
Op ZONDAG 15 NOVEMBER begonnen Oostenrijkse troepen de kazerne aan de
Kattenberg te verlaten in de richting van Kortrijk. Hun collega's van het Spanjaardkasteel ondernamen opnieuw een uitval naar de binnenstad. Omdat zij vanuit alle
woningen met kasseien, stenen en geweerschoten werden bekogeld, begaven zij zich
opnieuw naar de wijk Heilig Kerst waar zij onder meer de kerk en de pastorij
plunderden. Heel de dag klepte vanop het Belfort de alarmklok.
Intussen hadden de schepenen aan het 'Comiteit der Brabantsche Troupen' al het
oorlogstuig geleverd waarop zij maar de hand konden leggen, en de bevolking
officieel opgeroepen om zich bij het leger der Patriotten te voegen.
In de ochtend van MAANDAG 16 NOVEMBER vielen de Patriotten de kazerne op de
Kattenberg aan. De commandant van het Correctiehuis, Jean Baptiste van Rossem
(zie onder het lemma Pierre Charles de Nottet d'Anglier), die de Patriotten was
komen versterken, liet van uit de nabij gelegen tuin van markies de l' Aspiur* (zie
onder dit lemma) een zwaar kanon richten op de ingang van de kazerne. Tevens
slaagden de Patriotten erin het militair magazijn van de Oostenrijkers (aan de
huidige Kazernestraat) in brand te steken, na alle wapens en uitrustingen te hebben
meegenomen.
Met een wit doek dat hij aan zijn degen had gebonden, deelde hierop de
aanvoerder van de Oostenrijkse troepen mee dat hij zich overgaf. De 882 militairen
die zich nog in de kazerne bevonden werden gevangen gezet in de kloosters van de
paters augustijnen, dominicanen en ongeschoeide karmelieten, of in het Correctiehuis aan de Coupure voor wie schuldig was bevonden aan plunderingen of
gewelddaden.
Bij de officieren die wegens gewelddaden en plunderingen werden aangehouden
bevonden zich onder meer Paul de Paulus (in 1783 lid geworden van de militaire
loge bij het regiment Murray te Namur), die drie maand later zelfmoord door
verhanging pleegde in het Correctiehuis, en Guillaume de Chapuy, geboren te
Nancy in 1759. Na de onderdrukking van de Brabantse Omwenteling werd de
Chapuy in januari 1792 door de krijgsraad vrijgesproken. De krijgsraad machtigde
de Chapuy tevens om schadevergoeding te vorderen van het ... 'Comité Souveryn der
Brabantsche Troupen'.
Al deze militairen behoorden tot het regiment van Clerfayt, waarvan talrijke
officieren vrijmetselaar waren. Hun gearresteerde aanvoerder in de kazerne aan de
Kattenberg was kolonel baron Jacques Henri de Lunden (1731-1814). Deze Antwerpse edelman was gehuwd met Isabelle Marie Carpentier, een dochter van
Cornelis Carpentier, schepen van de Keure te Gent en thesaurier-generaal van
VILAIN XIIII, Charles Joseph - 547
Vlaanderen, en een zus van de vrijmetselaar Thomas Corneille Carpentier*. Baron
de Lunden was verwant met Constance de Lunden, de eerste echtgenote van wijlen
de Gentse voorschepen Jean Jacques Philippe Vilain XIIII. In november 1791 nam
hij ontslag uit het Oostenrijks leger. Baron J.H. de Lunden was tijdens de laatste
jaren van de Zevenjarige Oorlog (tegen Pruisen) officier in hetzelfde regiment als
de actieve vrijmetselaar markies Joseph Alexandre de l'Aspiur*.
Een naamloze waterverftekening die de overgave van de Lunden en zijn regiment
voorstelt, wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek. Ze wordt (in kleuren)
afgedrukt in de heruitgave (door Jeroom Vercruysse) van het boek van Suzanne
Tassier over de 'democraten van 1789' (p. 124-125). De Lunden is met zijn wit doek
goed te herkennen.
In zijn Journal de Campagne schreef generaal graaf Maximilien Antoine de
Baillet Latour (1737-1806) dat kolonel de Lunden wegens die overgave als een
'lafaard' moest worden beschouwd. Verklaart dit het ontslag van de Lunden in
1791?
Intussen hadden de Oostenrijkers kanonnen gehesen op de terpen van het
Spanjaardkasteel met het doel de stad te beschieten. Wegens het dreigend gevaar
verplichtte men kolonel baron de Lunden aan de bevelhebber van het Spanjaardkasteel te schrijven dat alle krijgsgevangenen zouden terechtgesteld worden indien
de Oostenrijkers de stad bombardeerden ("gemassacreert te worden indien de stat
verbrant wiert").
Op DINSDAG 17 NOVEMBER, "bij het eerste morgenklaar", verlieten 6.000
Oostenrijkse soldaten ook het Spanjaardkasteel, onder de leiding van luitenantgeneraal Gottfried Johann von Schröder von Lilienhof (1735-1807), die ook reeds
op 27 oktober de slag van Turnhout had verloren en van luitenant-generaal graaf
Nicolas Antoine d'Arberg de Valengin (1736-1813) (over hem zie onder het lemma
de Trazegnies, Maximilien Richard).
Na de val van Gent gaven ook de Oostenrijkse troepen te Brugge, Ieper en
Oostende zich over, zodat Jozef II over geen militaire macht meer beschikte in
Vlaanderen. Kort daarop vielen ook Brussel en Brabant.
De 'vier dagen van Gent' gaven natuurlijk aanleiding tot het schrijven van talrijke
proza- en dichtstukken. Het vermelden waard is een levendig gedicht van de
augustijnermonnik Joseph Verheggen met de titel 'Gesprek tussen het Belfort en de
Dulle Griet'. Ziehier het slot van dit gedicht:
Dulle Griet
Belfort
Dulle Griet
Belfort
Dulle Griet
Belfort
Hoe laet is 't?
Middernacht.
Ziet g'iets nog van belangen?
De blanke maen alleen.
Ik ga een uyltje vangen.
Ware ik geladen, Broer, ik schoot uit volle kracht
Tot Godes eer en lof, die voor ons waekt.
Goê nacht!
548 - VILAIN XIIII, Charles Joseph
Ook de 18de-eeuwse vrijmetselaars zullen waarschijnlijk voor deze tekst niet
onverschillig zijn gebleven.
Het 'Comiteit generael der vereenigde Nederlanden' riep na enige weken de
vertegenwoordigers samen van alle provincies van de Oostenrijkse Nederlanden
(met uitzondering van Luxemburg, waar het Oostenrijks leger zich had
teruggetrokken). Deze afgevaardigden ondertekenden op 11 januari 1790 een
unieverdrag (het tractaet van Vereeninghe) dat de kortstondige 'Vereenigde
Belgische Staeten' oprichtte (zie onder het lemma de Graeve, Charles Joseph).
Het moet zijn dat het optreden van Charles Joseph Vilain XIIII (die zijn
sympathie voor het democratisch gedachtegoed van Jan Frans Vonck niet verborg)
tijdens de 'novemberdagen' aanleiding gaf tot misverstanden, vermits hij reeds op
22 november 1789 een Lettre de Ch. Vilain XIIII à ses Concitoyens à Gand liet
drukken en verspreiden. Daarin stelt hij vast dat men hem verwijt dat hij tijdens de
novemberdagen de stad is ontvlucht. Vilain XIIII betwist dit ten stelligste: hij
maakte effectief deel uit van de Patriotten die de stad op 13 november innamen en
hij heeft slechts aan een leidende rol verzaakt omdat hij zich niet deskundig achtte
om de krijgsverrichtingen aan te voeren: "Il s'est déterminé à quitter la ville, plutôt
que de compromettre, par son inexpérience, le succès de la bonne cause."
Waarschijnlijk had die 'open brief' niet het verwachte resultaat. Enige maanden
later liet Charles Joseph Vilain XIIII bij de Gentse drukker Philip Jacob Spillebaut
(1752-1799) een brochure van 11 pagina's in-8° drukken met de titel Memorie om
te dienen ter ontschuldinge van Mynheer Charles Vilain XIIII, van Gend. In deze
brochure treft men dezelfde argumenten aan als in de open brief, maar de
verantwoording van Charles Joseph Vilain XIIII wordt thans ondersteund door
diverse schriftelijke getuigenissen. In het bijzonder worden volgende details
verstrekt: even voor de inval te Gent wierf Vilain XIIII 150 vrijwilligers aan te
Lokeren; met deze Patriotten maakte hij zich meester van twee schepen met
oorlogsmaterieel voor de Oostenrijkse troepen; bovendien kocht hij voor de
Patriotten aanzienlijke hoeveelheden wapens aan.
Een ander vooraanstaand Gentenaar, raadpensionaris Charles Louis Diericx,
zoon van de president van de Raad van Vlaanderen (zie bijv. onder het lemma de
Coninck, Louis Joseph) kreeg eveneens moeilijkheden na de Gentse novemberdagen. De Patriotten verweten hem (die als keizersgezind bekend stond) dat hij in
strijd met zijn ambtsplicht de stad zou verlaten hebben bij de inval van de Patriotten.
Diericx voerde evenwel aan dat 'men' hem had toevertrouwd dat er een
arrestatiebevel tegen hem bestond en dat hij daarom graag gebruik maakte van het
verzoek van een Patriottenleider om versterking te gaan zoeken in WestVlaanderen. Op 8 december 1789 sprak een krijgsraad Charles Louis Diericx vrij.
Bij de plechtige ontvangst van generaal van der Mersch te Gent in februari 1790 (zie
onder het lemma Jean Baptiste de Ghellinck de Nockere) begroette hij de
Vonckistische legerleider als 'de Nederlandse Washington'. Overigens sloten meer
keizersgezinden toen een 'objectief bondgenootschap' met de Vonckisten.
VILAIN XIIII, Charles Joseph - 549
Majoor Charles Philippe Devaux, die het Patriottisch leger aanvoerde tijdens de
Gentse novemberdagen (maar aan wie de Statisten 'verraad' verweten), diende zich
later te verantwoorden, omdat hij zijn troepen verlaten had reeds korte tijd na de
eerste inval te Gent. In een gedrukte verklaring van veertien vrijwilligers die zich
met lof over de inzet van prins Louis de Ligne uitspreken, wordt majoor Devaux
trouwens omschreven als 'le criminel Devaux'. Ter verontschuldiging riep deze in
dat zijn troepen slechts samengesteld waren uit 200 jongeren van 15 à 16 jaar, 300
huurlingen en evenveel ware vrijwilligers, "citoyens honnêtes et dupes comme moi
de leur patriotisme et de leur crédulité". Die "milice indisciplinée" werd aangevoerd
door twee officieren en 4 onderofficieren die militaire ervaring bezaten. Zij beschikten over 500 geweren (waarvan er 280 onbruikbaar werden bevonden), 5
kogels voor elke soldaat en geen enkel schiettuig van de artillerie.
Daartegenover beschikte de keizer te Gent over niet minder dan 6.000
manschappen (infanterie, ruiterij en artillerie). Waarschijnlijk waren de Oostenrijkse officieren bijzonder slecht ingelicht over de getalsterkte van de Patriottische
troepen. Men kan anders niet begrijpen dat zij zich na enkele dagen overgaven,
temeer daar kolonel de Lunden een stevige militaire ervaring bezat.
Waarschijnlijk was er bovendien iets fout met de strategie van het Oostenrijks
leger. Uit het Journal de Campagne van generaal graaf Maximilien Antoine de
Baillet Latour (1737-1806) blijkt inderdaad dat generaal graaf Richard d'Alton,
opperbevelhebber van het Oostenrijks leger in de Zuidelijke Nederlanden, "veut
toujours que l'on batte les Patriotes en plaine, et jamais ils n'y paraissent". En verder:
"Le commandant général m'ordonne de les attaquer en rase campagne et pas
ailleurs; or ces gens ne paraissent pas en rase campagne, ce sont nos hôtes, tous les
habitants du pays; leurs chefs arrivent déguisés parmi eux, les font agir quand
l'occasion s'en présente". Tegen deze guerilla-oorlog van de Patriotten was de
traditioneel opgeleide Oostenrijkse legerleiding blijkbaar niet opgewassen.
Hoe dan ook, kort voor zijn overlijden op 20 februari 1790 verklaarde Jozef II:
"Mes soldats sont entrés à Gand en sots, s'y sont comportés en brigands, et s'en
retirèrent en lâches". Tevens vertrouwde hij aan prins Charles Joseph de Ligne* toe:
" Votre pays m' a tué. Gand a été mon agonie et Bruxelles abandonnée, ma mort".
Onder het bewind van de 'Verenigde Belgische Staten' in 1790 bleef Charles
Joseph Vilain XIIII nog bedrijvig in het leger, eerst als stafofficier van de reeds
vernoemde graaf de Nozières de Rosières. Hij werd tevens bevorderd tot majoor. Bij
de bevordering van de kwartiermeester-generaal George Frederic Koehler tot
generaal-majoor (na de gevangenzetting van de Nozières), werd Vilain XIIII
benoemd tot kwartiermeester-generaal van het Patriottenleger.
Koehler was (waarschijnlijk) een Engels artillerie-officier. Alleszins was hij
gedurende drie jaar stafofficier van de Britse generaal Eliott tijdens de belegering
van Gibraltar. Koehler vond een nieuw type van kanon uit, dat bijzonder veel bijval
genoot. In 1789 trad hij in dienst van het Patriottenleger als kolonel van de artillerie, en legde zich aanvankelijk vooral toe op de opleiding van degelijke
kanonniers. In maart 1790 werd hij bevorderd tot generaal-majoor. Hij is het die in
550 - VILAIN XIIII, Charles Joseph
april 1790 vanwege het Souverein Congres de opdracht kreeg (en uitvoerde) om
generaal Jan Andreas van der Mersch en ... generaal majoor de Nozières te
arresteren. In het hoofdkwartier van de Patriotten te Namur en Bouvignes werd hij
eerst kwartiermeester-generaal, spoedig daarop bevelhebber van de legereenheden
die de Maas moesten verdedigen tegen het in Luxemburg teruggetrokken Oostenrijks leger (op dat tijdstip volgde Vilain XIIII hem op als kwartiermeester-generaal).
Generaal Koehler overleed aan de pest te Jaffa in 1800, terwijl hij het Turks leger
aan het inrichten was.
In december 1790 was de Brabantse Omwenteling mislukt en werden de Oostenrijkers opnieuw heer en meester van de Zuidelijke Nederlanden.
Charles Joseph Vilain XIIII verbleef enige jaren in het buitenland, onder meer te
Londen en te Parijs, waar overigens zijn enige zoon Charles Hippolyte in 1796 werd
geboren.
Vilain XIIII was inderdaad bij de aanvang van het Frans Bewind te Rupelmonde
(alleen) burgerlijk gehuwd met Thérèse Caroline van de Woestyne, dame van
Rooborst (1762-1827). Zij was uit de echt gescheiden van graaf Emmanuel Marie
de Lichtervelde, met wie zij in 1785 was gehuwd. Deze graaf de Lichtervelde was
van 1789 tot 1793 schepen van Gedeele. Een zus van de graaf, Marie Anne de
Lichtervelde (1736-1791), huwde graaf Charles Louis de Thiennes, die vrij jong
overleed. Zij waren de ouders van graaf Chrétien de Thiennes*.
Tijdens zijn verblijf in Engeland schreef Charles Joseph Vilain XIIII een aantal
militaire traktaten (wat verklaart dat hij in de Biographie Nationale als 'écrivain
militaire' wordt vermeld) en polemische pamfletten. Zo bijv. werd in 1791 te Londen
bij T. Spilsbury & Sons gepubliceerd zijn Mémoires militaires sur la campagne de
l'armée belgique dans les Pays-Bas autrichiens pendant la révolution de 1790, "par
un officier de l'armée" (240 blz.). Dit boek valt vooral op door de aanhoudende
kritiek op de opvolger van generaal Jan Andreas van der Mersch als bevelhebber van
het Patriottenleger, de Pruisische generaal baron Nicolas Henri von Schönfeld
(1733-1794).
Na de eerste Franse inval kon Charles Joseph Vilain XIIII zich zonder moeite
aanpassen aan het Frans Bewind. In 1803 werd hij met de steun van de Préfet
Guillaume Faipoult benoemd tot burgemeester van Wetteren. Hij oefende dit
mandaat uit tot zijn overlijden in 1808. Hij werd eveneens burgemeester van
Schellebelle en Laarne. In 1804 werd hij voorzitter van het kanton Wetteren.
Hij was vruchteloos kandidaat bij de verkiezingen voor het Corps Législatif.
Charles Joseph Vilain XIIII was tevens jachtmeester bij de keizerlijke wolvenjacht
van Napoleon en commandant van de 'Garde Nationale' in het Scheldedepartement.
In 1803 werd hij de 'koning' van de Sint-Antoniusgilde.
In 1805 sloot hij zich aan bij de wederopgerichte Félicité Bienfaisante, waar hij
het ambt van 1ste Opziener vervulde en als 'Rose-Croix' werd opgetekend.
Hij overleed te Wetteren in 1808.
VILAIN XIIII, Charles Joseph - 551
De zoon van Charles Joseph Vilain XIIII en Thérèse Caroline van de Woestyne,
Charles Hippolyte Vilain XIIII, geboren te Parijs in 1796 en overleden te Brussel in
1873, werd huzarenluitenant in het Nederlands leger, lid van de Provinciale Staten,
lid van het Nationaal Congres, regeringscommissaris bij de internationale
conferentie van Londen (1830-1831), buitengewoon commissaris van de regering
bij prins Leopold van Sachsen-Coburg zodra deze als koning der Belgen was
verkozen, katholiek volksvertegenwoordiger (1831-1839), burgemeester van
Wetteren (1822-1840, 1848-1873), ambassadeur bij de hoven van Sardinië, Parma
en Toscanië.
Hij huwde Sidonie Marie Dubois (gezegd van den Bossche), een dochter van de
grondeigenaar baron Ferdinand Dubois (gezegd van den Bossche) die in 1805 lid
was geworden van La Félicité Bienfaisante.
Zijn tijdgenoten noemden Charles Hippolyte Vilain XIIII "l'homme le plus
aimable et le plus laid du Royaume".
In zijn gedenkschriften verhaalt Charles Hippolyte Vilain XIIII een anekdote met
een aanzienlijke historische draagwijdte. Om die reden wordt zij hier aangehaald,
hoewel ze niet direct in verband staat met de besproken periode. Vilain XIIII was op
25 augustus 1830 met een tweetal vrienden aanwezig op de vertoning in de
Muntschouwburg te Brussel van De Stomme van Portici. Deze vertoning hitste de
reeds gespannen gemoederen van velen op en werd de aanleiding tot de septemberrevolutie en de onafhankelijkheidsverklaring van België.
Vilain XIIII vertelt wat volgt: "Le théâtre était comble et la place de la Monnaie
regorgeait d'une foule compacte et aussi d'agitateurs. Assis tous les trois au balcon
de la salle, nous distinguions au milieu du parterre des personnages évidemment
étrangers, aux cocardes françaises, provoquant des applaudisssements surtout
lorsque les deux principaux acteurs, Messieurs Jenneval et Campenhout, interprétaient avec grand talent le chant révolutionnaire de Mazaniello. Là, j'eus
l'occasion durant l'entr'acte, d'entretenir M. van Gobbelschroy, ministre de
l'Intérieur, de cette situation inquiétante et des mesures à prendre pour éviter tout
conflit. Mais celui-ci, par cette fatalité d'imprévoyance qui semble inhérente dans
ces circonstances, me répondit qu'un peloton d'agents de police suffirait, après la
pièce, pour disperser ces quelques brouillon". Men weet hoe dit verder is
afgelopen...
Baron Pierre Louis van Gobbelschroy (1784-1850), vertrouweling en minister
van koning Willem I, huwde enige maanden later Marie Lesueur, een danseres van
de Muntschouwburg.
VILAIN XIIII, ridder Charles François (ca. 1708-1786)
a/ Bienfaisante (1773); Discrète Impériale, Aalst (1764)
b/ c/ Maître Elu
d/ edelman, erfelijk ontvanger van het Land van Aalst
552 - VILAIN XIIII, Charles François
e/ Aalst
f/ g/ 165, 200, 206, 337, 382, 404a, 878, 972
Charles François Vilain XIIII (ca. 1708-1786), heer van Welle, advocaat bij de Raad
van Vlaanderen, erfde van zijn vader François Ignace Vilain XIIII (1659-1740) het
ambt van erfelijk ontvanger van het Land van Aalst. Deze kasselrij was de
belangrijkste bestuurseenheid van Vlaanderen: zij omvatte ongeveer 150 steden en
dorpen tussen Dender en Schelde.
Hij huwde Isabelle Marie du Bois de Schoondorp, een zus van de tweede echtgenote van zijn jongere broer, de Gentse voorschepen Jean Jacques Philippe Vilain
XIIII. Hij was een oom van de zopas besproken burggraven Philippe Mathieu* en
Charles Joseph Vilain XIIII*. Te Aalst was Ch. Fr. Vilain XIIII gedurende talrijke
jaren hoofdman van een schuttersgilde.
Het is niet duidelijk in welke loge Charles François Vilain XIIII vrijmetselaar
werd. In een ledenlijst van La Discrète Impériale van 17 februari 1769 wordt
vermeld dat hij werd 'reçu membre' op 24 september 1764. Deze loge maakte een
duidelijk onderscheid tussen iemand die binnen de eigen werkplaats tot de vrijmetselarij toetrad en die men vermeldde als 'reçu maçon', en iemand die reeds elders
was geïnitieerd en zich bij de loge liet affiliëren, 'reçu membre' (zie ook onder het
lemma Lammens, François Joachim). De vermelding 'reçu membre' verantwoordt
de veronderstelling dat Charles François Vilain XIIII reeds lid was van een andere
loge. De notulen van La Discrète Impériale voor 24 september 1764 vermelden dat
drie broeders die tijdens de bewuste zitting 'reçus maçons' werden: Josse Meert,
Gilles de Backer en Antoine van Santen. Op de volgende zitting (21 november 1764)
werd 'le frère Charles Vilain XIIII de Welle' opgetekend als 'apprentif'.
Hoogstwaarschijnlijk trad hij eerst toe tot La Discrète Impériale et Royale te Gent
(zoals meer leden van de Aalsterse loge) en werd hij lid van de loge te Aalst bij haar
oprichting.
Van 1764 tot zijn overlijden in 1786 was hij een trouw lid van de Aalsterse loge.
Zijn naam komt nog voor op de ledenlijst die in 1786 bij de regering werd ingediend.
Omstreeks 1773 werd hij eveneens lid van La Bienfaisante te Gent.
Zoals zijn broer Jean Jacques Philippe en zijn neef Philippe Mathieu toonde
Charles François Vilain XIIII belangstelling voor beleggingen in allerlei nieuwe
ondernemingen. Zo weet men bijv. dat hij een van de mede-oprichters was van de
maatschap 'Constant Claeys & Cie' die te Oostende een vissersvloot bouwde en
uitreedde, en van 1765 tot 1780 tevens oesterbanken aanlegde. De visserijreder en
handelaar Constantin Claeys (geboren in 1732) was schepen van Oostende van 1778
tot 1788.
Charles François Vilain XIIII overleed in 1786. Het jaar daarop werd zijn
bibliotheek te Aalst geveild op basis van een catalogus van 52 blz. Zij omvatte vooral
algemene boeken, preciosa en talrijke prenten.
VILAIN XIIII, Charles François - 553
Uit het huwelijk van Charles François Vilain XIIII en Isabelle Marie du Bois
volgden zes dochters, waaronder:
- Colette Sabine Vilain XIIII (gezegd 'du Mont') die huwde met graaf Jean Baptiste
Cyprien de Lauretan d'Alembon*, weduwnaar van Marie Françoise Maelcamp,
zus van Charles Robert Maelcamp de Schoonberghe*. Colette Vilain XIIII was
lid van de vrouwelijke adoptieloge (zie hoofdstuk I) L'Impériale Thérésienne te
Aalst.
- Charlotte Jeanne Françoise Vilain XIIII (vrouwe van Wacken) was 2de Opziener
van L'Impériale Thérésienne. Zij huwde burggraaf Alexandre Joseph de Baillet,
een lid van de Naamse adel, die hoogstwaarschijnlijk verwant was met graaf Jean
Baptiste de Baillet (1757-1815), lid van La Concorde Universelle te Antwerpen
en La Constante Fidélité te Mechelen.
- Isabelle Marie Vilain XIIII (vrouwe van Welle) huwde burggraaf Charles
Amour (!) Joseph de Baillet (1744-1809), heer van Gesves en burggraaf van
Meeland, de oudere broer van Alexandre Joseph. Tijdens de Brabantse Omwenteling koos Charles Amour partij voor de Patriotten. Hij werd gedeputeerde
van de Staten van Namur, en voorzitter van de 'conseil de guerre' van het
Soeverein Congres. Hij stond onder meer in voor de aankoop van kanonnen en
munitie in het buitenland.
VILLEMAIRE, N. (? - ?)
a/ Constante Union, 1770
b/ c/ 'Ecossais'
d/ negotiant
e/ Gent
f/ g/ Op de ledenlijsten kan de naam als 'Villemaire' of 'Willemaere' worden gelezen. Het
zou kunnen gaan om de dadelijk te bespreken meester-steenhouwer Joannes
Villemerre*, die eerst lid was van La Candeur. De vermelding 'negotiant' op de
ledenlijst sluit deze hypothese niet noodzakelijk uit. Op dezelfde lijst van La
Constante Union voor 1770 wordt ook de meester-timmerman Louis 't Kint* vermeld als 'negotiant'.
Bovendien werd in de ledenlijsten vaak de beginletter 'N' voor de voornaam
gebruikt, wanneer de secretaris de voornaam vergeten was (zo bijv. ook in de lijst
van La Constante Union voor 1770: N. l'Estienne* [Pierre André] en N. van Outroy*
[François]).
554 - VILLEMAIRE
VILLEMERRE, Joannes (1727-1796)
a/ Candeur (1766)
b/ Redenaar
c/ d/ meester-steenhouwer, later mede-eigenaar van de lusthof Vaux-Hall
e/ Gent, Ketelpoort, later 'by de Penitenten' en Nederkouter
f/ contribuant Academie (1779); Sint-Sebastiaansgilde (1764), Sint-Michielsgilde
(1766); lid van de Collatie (1792)
g/ 13, 30, 31, 41, 45a, 83, 85, 178, 179, 181, 232, 313, 322, 344, 367, 370, 385, 386,
417, 586, 684, 832, 873, 951, 1006, 1011
Het vrijmetselaarsdiploma van Jean Baptiste Le Cat*, dat bewaard wordt in de
Gentse universiteitsbibliotheek en afgedrukt is in het boek van Paul Duchaine,
vermeldt 'J. Villemerre' als Redenaar van La Candeur in 1766. Omdat ook andere
leden van deze loge uit de kringen van de ambachten en neringen kwamen, gaat het
hier zeer waarschijnlijk om de meester-steenhouwer Joannes Villemerre (een naam
die overigens te Gent niet zeer verspreid was).
Joannes Villemerre, geboren binnen de Sint-Michielsparochie omstreeks 1727,
was lid van het aloude steenhouwersambacht te Gent. Hij werd 'meester steenhauwer
binnen deze stad' in 1759. Om in het ambacht het meesterschap te bekomen moest
de steenhouwer een gotische schoorsteenmantel maken, alsmede een console die een
kruisgewelf kon dragen.
Joannes Villemerre was gezworene van het ambacht in 1775-1782 en 1787-1788.
Hij was bovendien vanaf 1763 bestuurslid van de Sint-Lucasgilde als 'ciraetwercker'
(= beeldhouwer van ornamenten). Op dat tijdstip was Adriaen Jacques Goethals*
'heuverste' van deze kunstenaarsgilde. Hij was tevens meestermetser en lid van de
nering der metselaars.
Joannes Villemerre was lang bestuurslid van de Sint-Sebastiaansgilde. Van 1775
tot 1795 was hij zonder onderbreking haar 'kapitein'; d.w.z. dat hij instond voor de
deelname van de gilde aan stoeten, processies, optochten en dgl.
Talrijke andere bestuursleden van deze hoofdgilde behoorden eveneens tot een
van de Gentse loges.
In 1775 houwden Joannes Villemerre en zijn collega-steenhouwer Jozef van de
Weghe, naar plannen van Louis 't Kint*, de indrukwekkende zuil voor het nieuwe
standbeeld van Keizer Karel op de Vrijdagmarkt (zie onder het lemma 't Kint).
Joannes Villemerre was waarschijnlijk een succesvol vakman. Hij behoorde
nochtans niet tot de keure van steenhouwers uit de tweede helft van de 18de eeuw
waarvan het 'steenhouwersmerk' is bewaard in de steen van talrijke gevels en
poorten te Gent, bijv. de steenhouwers uit de families Baudry, Delalieux, Lisse,
Mondron en Nopere, Mathias en Nicolas Paternotte (zie onder het lemma de Graeve,
Charles Joseph), H. Poliart, Pierre Corneille Trigalet, Grégoire en Pierre Wincqz.
Waarschijnlijk was laatstgenoemde verwant met Jean François Wincqz, 'garde
noble', die in 1783 lid was van de loge Les Vrais Amis de l'Union te Brussel.
VILLEMERRE - 555
In 1787 werd Joannes Villemerre officier van de 1ste compagnie Infanterie in het
vrijwilligerskorps van de hoofdgilden, dat door het stadsbestuur was belast om de
orde binnen de stad te handhaven tijdens de eerste onlusten tegen het beleid van
keizer Jozef II. Tijdens de Brabantse Omwenteling was hij in 1790 kapitein van een
compagnie fuseliers die de Staten van Vlaanderen hadden opgericht voor het handhaven van de orde.
In 1792 en 1793 zetelde Villemerre in de Collatie als afgevaardigde voor de
parochie van Onze-Lieve-Vrouw (Sint-Pieters).
Na de eerste Franse inval werd hij, in 1793, adjudant-sergeant van de patrouilles
van de stedelijke burgerwacht.
Wegens de geringe verspreiding van de naam was Joannes Villemerre waarschijnlijk ook de 'J. Villemerre' die, met ene P. van Damme, mede-eigenaar was van
de populaire lusthof 'Vaux-Hall', die daadwerkelijk bestuurd werd door J.M. Bès,
'Hofmeester van Professie'.
'P. van Damme' was waarschijnlijk collega-meestermetser Philippe van Damme,
geboren in 1754, die in de 'Yperstraet' woonde. In 1804 was Philippe van Damme
aannemer van bouwwerken. Tijdens dat jaar werd hij een van de wederoprichters
van La Félicité Bienfaisante. Dit houdt in dat hij reeds vóór die datum (vóór 1786?)
tot de vrijmetselarij was toegetreden. Buiten het feit dat hij in 1806 'Maître Elu'
werd, bezit men geen verdere gegevens over de maçonnieke activiteiten van
Philippe van Damme. Waarschijnlijk was Philippe van Damme verwant met (een
zoon van?) de meestertimmerman Maximiliaan van Damme (overleden in 1761),
die in 1751 een van de belangrijkste aannemers was voor het graven van de
Coupure (zie onder het lemma Potier, Alexandre). Maximiliaans zoon Pierre van
Damme kocht in 1797, samen met Jean Emmanuel Delaruelle*, het gewezen
klooster van de zusters apostolinen in de Sint-Pietersnieuwstraat, waarna er (aldus
Charles Louis Diericx) in dit klooster zittingen werden gehouden van een
clandestiene loge (zie hoofdstuk I).
Philippe van Dammes zoon Philippe François van Damme werd handelaar en
huwde Anna Francisca Geniets. Uit dit huwelijk volgde Leontine van Damme
(1829-1883) die huwde met Henri Jean Colson (1819-1900). Deze ingenieur van
bruggen en wegen was nijveraar en toegevoegd hoogleraar aan de universiteit van
Gent. Van 1872 tot 1895 was hij liberaal gemeenteraadslid, van 1877 tot 1890
schepen van openbare werken. In 1872 woonde het echtpaar Colson-van Damme
(zoals grootvader Philippe van Damme) in de 'Yperstraat'.
'J. Bès Hofmeester van Professie' was waarschijnlijk Jan Michiel Bess, die in 1794
de afspanning 'de Guldene Leeu' aankocht, die haar naam gaf aan het Gouden
Leeuwplein (toen 'te Putte').
De Vaux-Hall werd in augustus 1782 "uyt den grond nieuwgebauwen" aan de
Coupure, naast het keizerlijk Entrepot, aan de hoek van de huidige Hospitaalstraat
(zie ook onder het lemma Potier, Alexandre).
Den Vlaemschen Indicateur (het Gentse spectatoriaal weekblad, waarvan Jean
Baptiste Le Cat* een der redacteurs was) meldde dat de Vaux-Hall was "opgericht
556 - VILLEMERRE
op de wyze van die van Brussel en Amsterdam". Elke zaterdag waren er
'verlichtingen'. Men kon een abonnement nemen voor acht verlichtingen. "Men mag
met geene Degens ingaen en de Livrijknechten, zelfs betalende, zullen niet
toegelaten worden".
Na middernacht waren rijtuigen ter beschikking om de abonnees en andere
bezoekers naar huis te voeren.
In de 'Wegwyzer' van 1784 werd deze lusthof als volgt aanbevolen: "Vaux-Hall,
ofte Avond Verlust plaetse, alwaer men in den Somer op de Sondag Illuminatien
doet, gebouwd op de Coupure, by den Entrepot in Gend, in 't jaer 1782 door Srs. J.
Villemerre en P. van Damme, Proprietarissen, en gebruykt door Sr. J. Bès, HofMeester van Professie, seer wel ervaeren in alle hetgene de keuken aangaet, alwaer
hij verkoopt alle slach van ververschyngen en wynen, houdt tables d'hôtes, en
recommandeerd sig voor besondere Feesten als Confrerien, Neiringen en andere;
voorden kan eenieder 't allen tyde en prysen eten bekomen en wend sig alle vlyt aen
om het Publiek te contenteren".
Gedurende de winter was de Vaux-Hall geopend vanaf 17.30 u. en er brandde
vuur in alle vertrekken.
Een advertentie in de Gazette van Gend van 4 september 1788 leert welke
dranken men in deze 'treffelijke Herberge' kon bekomen: wijnen, bieren als
'Hoegaardsch', 'Lovensch' (Leuvens) en 'Faro', evenals 'andere ververschingen' zoals
'orgeat', limonaden, 'bavaroisen', 'punch', thee, koffie en chocolade.
De tuin van de Vaux-Hall was vermoedelijk vrij groot, vermits hij in 1818
voldoende ruimte kon bieden aan het 'Cirque Olympique' van de Gentenaar Blondin
(alias de ruiter Erasmus, die men te Gent 'Blondin' noemde wegens zijn weelderig
blond haar). Blondin werd lid van Le Septentrion (onder de naam 'Erasmus dit
Blondin') en overleed in 1847.
Deze lusthof was volgens Prosper Claeys "le lieu de réunion favorite du high-life
gantois d'autrefois". Men richtte er bals, concerten, redoutes, huwelijksfeesten,
banketten en allerlei andere festiviteiten in. Soms werden er feesten ingericht,
waarvan de opbrengst voor de Armenkamer was bestemd.
De Vaux-Hall ging dicht na de onafhankelijkheid in 1830.
Voor het 'emprunt forcé' van 1795 werd Joannes Villemerre aangeslagen in de
5de klasse (de hoogste was de 16de), zoals bijv. ook de meester-bleker van Daele*
en de suikerraffinadeur en negotiant Jean Augustin van Paemel*.
Op 63-jarige leeftijd huwde Joannes Villemerre met Maria Eleonora de Pesser.
Hij overleed enige jaren later, in 1796.
Zijn weduwe opende aan de Nederkouter een 'magazyn van Marmer'. Zij overleed
in 1831. Maria Eleonora de Pesser was waarschijnlijk een zus (of een dochter) van
de in 1740 geboren Antwerpenaar Henri de Pesser, die tijdens het Frans Bewind
kapitein werd in de Gentse 'Garde Municipale' en zich in 1804 affilieerde bij de
wederopgerichte La Félicité Bienfaisante.
VILLEMERRE - 557
VILLIOT, François (1730-1813)
a/ Constante Union (1770)
b/ c/ 'Ecossais'
d/ negotiant; eigenaar van een katoendrukkerij
e/ Gent, Kammerstraat, Hoogpoort, Koningstraat (1795)
f/ lid Sint-Jorisgilde (1766), Sint-Michielsgilde (1766), Sint-Sebastiaansgilde;
contribuant Academie (1772)
g/ 13, 35, 58, 85, 127, 143, 154, 171, 199, 200, 310, 313, 322, 344, 367, 385, 438,
468, 552, 581, 582, 632, 677, 698, 759, 760, 811, 822, 868, 972, 976, 1006, 1020
François Villiot, 'coopman ende vrijen merchenier', later 'negociant en fabrique in
catoene' werd in 1730 geboren te Allevard bij Grenoble (Frankrijk), als zoon van
Felix Villiot en Laurence Chapelon.
In 1767 richtte hij een katoendrukkerij op, aan het einde van de Stalhofstraat,
tegen de Schelde en de stadswallen. In 1772 werkten daar reeds dertig arbeiders.
Het van de regering ontvangen octrooi had betrekking op het "schilderen en
illumineeren van chitzen, cattoenen, alsmede het persen ende lustreren van deselve".
In een officiële lijst van 1771 werd het bedrijf als volgt omschreven: "commerce
en toile de cotton, drapperies, mousselinnes, etc.; correspondances en Hollande, en
Angleterre".
François Villiot werd spoedig na zijn aankomst te Gent bestuurslid van de SintSebastiaansgilde, waar hij van 1766 tot 1769 de functie vervulde van 'kapitein': hij
stond in voor de deelname van de gilde aan stoeten, processies, optochten en dgl. In
de Sint-Michielsgilde behoorde hij tot het elitekorps van de 'honderd keurlijke
mannen' (zie onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques).
Hij huwde in 1761 Marie Jeanne Maes, vanwie hij omstreeks 1783 uit de echt
scheidde. Hij stond haar naar aanleiding van de scheiding een oude en sierlijke
woning af, gelegen in de Kammerstraat en bekend als 'den Grooten Mommaert'. Zelf
ging hij dan in de Hoogpoort wonen.
François Villiot overleed in 1813.
De kinderen (en vooral de schoonkinderen) die volgden uit het huwelijk VilliotMaes speelden een vooraanstaande rol in de opgang van de textielindustrie te Gent.
(a) Charles Villiot werd katoennijveraar zoals zijn vader. In de 'cavalcade' voor het
jubileum van de H. Macharius in 1767 verbeeldde hij een 'page' van de keizer van
Marokko. Hij overleed reeds in 1786.
(b) Marie Catherine Villiot huwde in 1784 François Xavier Lousbergs, geboren te
Maastricht, overleden te Gent in 1805. Volgens de overlevering kende Lousbergs
een geheim procédé voor het bedrukken van katoen. Hoe dan ook, met zijn schoonbroer Charles Villiot stichtte F. X. Lousbergs aan de Molenaarsstraat een katoendrukkerij en een blekerij. Lousbergs woonde en hield kantoor aan het Gewad. Aan
558 - VILLIOT
die samenwerking kwam een einde door het overlijden van Charles Villiot in 1786.
Het aandeel van de overledene ging over op zijn erfgenamen en het bedrijf werd
voortgezet onder de benaming 'Lousbergs-Villiot en Compagnie'.
In 1791 huwde een neef van François Xavier, Godefroid Lousbergs met
Angelique Villiot, de jongere zuster van Marie Catharine en Charles Villiot. Godefroid werd met een actieve rol in de vennootschap opgenomen.
In 1793 kochten François Xavier en Godefroid Lousbergs het aandeel van hun
medevennoten Villiot af en bouwden het bedrijf uit tot een geïntegreerd geheel:
spinnerij, weverij, blekerij en drukkerij. Later werden nog andere leden van de
familie Lousbergs bij het bedrijf betrokken, onder meer:
- Godefroids broer Hubert Lousbergs (1774-1826), wiens schoonvader Charles
Henri Smeulders, gewezen burgemeester van Diest en zwager van François
Xavier Lousbergs, werkend vennoot was van de katoendrukkerij;
- Felix de Hemptinne (1783-1848) die in 1815 huwde met Henriette Lousbergs,
dochter van Hubert (zie ook onder het lemma de Smet, Franciscus Livinus).
François Xavier Lousbergs overleed in 1805. In 1811 werd zijn unieke verzameling prenten van de meest vermaarde graveerders uit de Nederlanden openbaar
verkocht (waarschijnlijk wegens het hierna te vermelden faillissement) op basis van
een catalogus van 100 blz. De catalogus omvat een gedetailleerde beschrijving, door
Lousbergs zelf, van de productie van alle graveerders die in de Nederlanden hebben
gearbeid.
In 1827 kwam het Lousbergsbedrijf na allerlei perikelen (onder meer een
faillissement in 1810) in handen van de familie de Hemptinne, die in 1873 de n.v.
'Florida' oprichtte. Deze werd ingevolge de economische crisis tijdens de jaren 1930
ontbonden. Het textielbedrijf de Hemptinne was gevestigd in de Molenaarsstraat te
Gent.
Ook leden van de jongere generatie Lousbergs werden katoennijveraar:
- Godefroids zoon Hubert Edmond Lousbergs (geboren in 1796), gehuwd met
Louise Augustine Thierry uit Lille (Frankrijk), richtte aan de Reep een katoenspinnerij en -weverij op in het voormalig capucinessenklooster (thans Sint-Bavo
Humaniora). Van 1837 tot 1842 was Hubert Edmond Lousbergs orangistisch,
daarna liberaal gemeenteraadslid van Gent.
- Hubert Edmond was geassocieerd met zijn neef Ferdinand Lousbergs (17991859), een zoon van Hubert en Hélène Smeulders.
De vennoten kochten geleidelijk gronden en fabrieksgebouwen op rondom hun
bedrijf aan de Reep. Dwars door hun eigendom liet Ferdinand in 1835-1837 de
Keizer Karelstraat aanleggen en behield een recht van toezicht op de stijl van de
woningen die er werden gebouwd, hetgeen de eenheid van neoclassicistische stijl
van de betrokken heren- en burgerhuizen verklaart. Ferdinand Lousbergs liet zelf
in 1842-1848 aan de Keizer Karelstraat een prachtig herenhuis bouwen, naar
plannen van Louis Eyckens. Dit herenhuis werd later eigendom van Jules de
Hemptinne (zie onder het lemma de Smet, Franciscus Livinus).
VILLIOT - 559
Architect Eyckens tekende in 1846 ook de plannen voor de eerste winkelgalerij
te Gent, de 'Vanderdonckt-doorgang' (te Gent beter bekend als 'de glazen straat').
Deze straat werd genaamd naar haar promotor Pierre Jean Vanderdonckt, een
vermogende grossier in koloniale waren en specerijen die van 1837 tot 1845 liberaal
gemeenteraadslid was te Gent. In 1810 was Vanderdonckt lid geworden van de loge
Les Vrais Amis. Hij was waarschijnlijk heel vermogend en woonde te Mariakerke,
bij de Brugse Vaart, in het kasteel 'Steengoed' dat weleer aan de familie van
Vaernewyck toebehoorde en dat Vanderdonckt later verkocht aan Jules de SaintGenois.
Omstreeks 1852 werkten 750 arbeiders in de zg. 'Lousbirge', die tot de belangrijkste bedrijven van het land behoorde. In 1859 zou het bedrijf 2.400 arbeiders
hebben geteld. De monumentale toegangspoort tot het bedrijf bevond zich in de
Keizer Karelstraat. Een litho die het bedrijf Lousbergs aan de Reep voorstelt, treft
men aan in Ghendtsche Tydinghen, 1982, blz. 198.
Na het overlijden van beide neven wensten de erfgenamen de Hemptinne het
bedrijf om te vormen tot een naamloze vennootschap. Wegens het protest van de
andere Gentse textielfabrikanten, aangevoerd door Camille de Bast (zie onder het
lemma Mechelynck, Jacques François), ging het plan niet door. Het bedrijf ging
gewoon over op de familie de Hemptinne, die het in 1873 toch in een naamloze
vennootschap omvormde onder de benaming 'N.V. Ferdinand Lousbergs'.
Bij testament schonk de kinderloze Ferdinand Lousbergs (gehuwd met Emilie
Tiguert) 400.000 goudfrank (een aanzienlijk bedrag in die tijd) en een stuk grond
voor de bouw van een tehuis voor arme en invalide katoen- en vlasbewerkers - het
Lousbergsgesticht - aan de gelijknamige kaai. In 1852 had hij reeds 20.000 goudfrank geschonken voor de bouw van de Sint-Annakerk onder impuls van pastoor
Victor Hulin.
In 1818 was Ferdinand Lousbergs lid geworden van de loge Les Vrais Amis,
waarvan ook de zopas vermelde Felix de Hemptinne in 1823 lid werd.
(c) Jean Villiot nam in 1789 de leiding van het familiebedrijf. Bovendien volgde hij
in 1789 Adolphe Frédéric Basse op als directeur van het Gentse textielbedrijf 'Sté.
Romberg & Cie', dat wellicht het eerste was om (zoals later ook het bedrijf Lousbergs en dat van Françiscis Livinus de Smet*) een verticale integratie toe te passen,
met een spinnerij, een weverij en een drukkerij. Jean Villiot was een schoonbroer
van de uit Westfalen afkomstige Adolphe Frédéric Basse, die stamde uit een
hugenotenfamilie van Franse afkomst.
Basse werd te Gent de directeur van de omstreeks 1760 opgerichte 'Sté. Romberg
& Cie'. De vennoten van dit katoenbedrijf waren voor twee derden de familie
Romberg (de Westfaal Frédéric Romberg [1729-na 1797], zijn jongere broer
Christian en zijn zonen Frédéric Junior en Ferdinand Romberg) en voor één derde
de edele familie Walckiers, heren van Oostwinkel, in de persoon van Adrien Ange
de Walckiers (1721-1799) en zijn zoon Edouard (1758-1837), heren van Evere,
beiden tevens bekend als 'Walckiers de Tronchiennes' sedert de aankoop, door
560 - VILLIOT
Adrien Ange, van de heerlijkheid van Drongen aan de Leie in 1753. In 1786 werden
vader en zoon Walckiers burggraaf.
Adrien Ange Walckiers, die te Geraardsbergen werd geboren, werd als poorter
van Gent ingeschreven op 26 juni 1747. Hij woonde toen in bij zijn oom Joannes
Walckiers, heer van Oostwinkel. Adrien Ange werd hoogbaljuw van de Stad en het
Land van Dendermonde, lid van de Raad van State (sedert 1749 alleen nog een
eretitel) en administrateur van de 'keizerlijke Lotto' (zie onder het lemma Busso,
Jean Marie).
Hij huwde Dieudonnée Louise de Nettines (1736-1789) en werd een schoonzoon
van de vermaarde burggravin Barbe Louise de Nettines (geboren Stoupy, 17061775) die men "la banquière des Pays-Bas" heeft genoemd, omdat zij na het
overlijden van haar echtgenoot Mathieu de Nettines in 1749 zijn bank tot aanzienlijke bloei bracht en bovendien een belangrijke rol speelde in de financiering van het
beleid in de Oostenrijkse Nederlanden.
Adrien Ange de Walckiers schrok niet terug voor doortastende middelen.
Wanneer de stad Gent in 1754 naliet aan de bank de Nettines een verschuldigde
intrest te betalen, liet hij een aantal schepenen onder huisarrest plaatsen. De
regering moest een betalingsmoratorium opleggen om verdere vervolgingen te
voorkomen.
Adrien Ange de Walckiers belegde een deel van zijn aanzienlijk vermogen in de
nieuwe nijverheden. Met de Rombergs, zijn vennoten in het Gents textielbedrijf, was
hij eveneens betrokken bij de internationale slavenhandel (zg. 'marchans d'ébène').
Zij kochten in Afrika (vooral op de slavenmarkten van Angola en Senegal) slaven
aan, die zij verkochten in Amerika en in de Antillen. Tijdens zijn rondreis door de
Oostenrijkse Nederlanden in 1783 kwam de Fransman Dérival (een schuilnaam
voor Auguste Pierre Damien de Gomicourt) blijkbaar zeer onder de indruk van het
fortuin van de familie Romberg. In een brief uit Gent van juni 1783 vermeldde hij
een aantal plannen om te Gent nieuwe banken op te richten, en meende dat het
ontwerp van Romberg het beste was: "d'ailleurs personne ne peut mieux le faire
réussir que M. Romberg; son nom seul suffiroit pour donner à cette banque le plus
grand crédit". Van die plannen is niet veel in huis gekomen. De Rombergs bezaten
overigens ook een vloot van meer dan 30 schepen en waren in talrijke zaken
geassocieerd met de vermogende ondernemer Pierre François Schepers, de
schoonvader van Thomas Corneille Carpentier*. Frederic Romberg werd baron in
1784.
Zoon Edouard de Walckiers (gezegd 'Edouard le Magnifique' en 'le La Fayette des
Pays-Bas') was algemeen ontvanger en lid van de Raad van Financiën. Hij werd
tijdens de Brabantse Omwenteling een vooraanstaand 'Vonckist'. Op zijn kosten
stelde hij te Brussel een vrijwilligerscompagnie van Patriotten samen. Walckiers
was een voorstander van het invoeren in de Oostenrijkse Nederlanden van een
grondwettelijke monarchie naar Engels model. Jan Frans Vonck meende dat de
plannen van de Walckiers te 'unitaristisch' waren. Volgens de leider van de 'democraten' hadden onze gewesten behoefte aan een meer 'federaal' model.
VILLIOT - 561
Later ondersteunde de Walckiers de Franse revolutionairen, met het 'Comité
général des Belges et Liégeois unis' dat hij had opgericht. Tijdens de 'Terreur'
verspreidde men het gerucht dat de Walckiers een Oostenrijks agent was. Wanneer
er sprake was van hem aan te houden, vluchtte hij naar Hamburg waar hij opnieuw
bedrijvig werd in de internationale handel.
Adrien Ange de Walckiers was een oudere broer van Paul Walckiers, heer van
Gammarage, die in 1777 thesaurier was van L'Heureuse Rencontre en die in 1786
nog tot deze loge behoorde.
De zoon van directeur Adolphe Frédéric Basse en zijn echtgenote Sophie Kuhne,
Frédéric Chrétien Basse (1785-1848) werd katoennijveraar te Brussel, waar hij
tevens gemeenteraadslid was (1817-1830), directeur van de Société Générale van
1825 tot 1848 en lid van de Brusselse loge Les Amis Philanthropes. In 1834 werd
hij verkozen als liberaal volksvertegenwoordiger, maar hij nam zijn zetel niet op.
In 1795 werd Jean Villiot lid van de 'Commission Municipale' (de nieuwe
gemeenteraad), waarvan hij in 1798 zelfs enige maanden de voorzitter was. Hij nam
ontslag om een ambt te vervullen als hoofdambtenaar van het Scheldedepartement
te Gent. Hij werd in de 'Municipalité' vervangen door Joseph Jean Metdepenningen,
de vader van de latere vermaarde orangist Hippolyte Metdepenningen (1799-1881)
die gedurende vijftig jaar Voorzittend Meester was van de Gentse loge Le Septentrion (zie onder het lemma de Nottet d'Anglier, Pierre Charles).
In die periode liet Jean Villiot het familiebedrijf over aan zijn jongere broer
François Junior en diens neef Louis de Vylder.
(d) De zopas vernoemde François Villiot (Junior) werd in 1799 lid van de 'Conseil
des Cinq Cents' en zetelde van 1800 tot 1802 in het Corps Législatif. In 1800 was hij
voor korte tijd een van de Adjoints (schepenen) van de nieuwe Maire, de
katoennijveraar Lieven Bauwens.
de VINCK, Antoine Engelbert (1743- ?)
a/ Constante Union (1770)
b/ 2de Opziener
c/ 'Rose-Croix'
d/ rentenier, negotiant
e/ Gent, Breydelsteeg
f/ Sint-Michielsgilde (1774), Sint-Antoniusgilde (1790)
g/ 13, 58, 171, 370, 417, 870
Op de bekende ledenlijsten komt alleen Nicolas de Vinck voor (zie hierna). Paul
Duchaine en Désiré Destanberg publiceren evenwel een afdruk van het vrijmetselaarsdiploma dat in 1770 door La Constante Union werd afgegeven aan Antoine
Engelbert de Vinck.
Deze werd geboren te Gent in 1743, als zoon van Engelbert Vincent de Vinck,
procureur bij de Raad van Vlaanderen.
562 - de VINCK, Antoine
Hij was rentenier en negotiant, en werd baljuw van de Sint-Antoniusgilde.
In de Sint-Michielsgilde behoorde hij tot het elitekorps van de 'honderd keurlijke
mannen' (zie onder het lemma Goethals, Adriaen Jacques).
de VINCK, Nicolas (1722-1784)
a/ Constante Union (1770)
b/ c/ 'Ecossais'
d/ procureur, rentenier
e/ Gent, Coupure
f/ lid van de Collatie (1780)
g/ 13, 83, 148, 628
De bekende ledenlijsten vermelden 'N.' de Vinck. Cordier preciseert dat de
voornaam Nicolas is.
Nicolas de Vinck werd geboren te Gent in 1722 als zoon van Maximilien de
Vinck.
Hij was waarschijnlijk (zoals Anthone de Rouck*, ook lid van La Constante
Union) procureur bij de Luitenant-civiel der Indaginge.
Van 1780 tot 1784 was hij lid van de Collatie, als afgevaardigde voor de SintMartensparochie (Ekkergem).
Nicolas de Vinck overleed in 1784.
van de VIVERE, Jacques Bernard (1734-1794) / François Joseph (1729-1771)
a/ Constante Union (1770)
b/ c/ 'Ecossais'
d/ edelman
e/ Gent (Jacques Bernard: Violettestraat; François Joseph: Sint-Pietersnieuwstraat)
f/ Jacques: Sint-Jorisgilde (1758), Sint-Sebastiaansgilde
g/ 41, 50.25, 85, 154, 193, 246, 322, 631, 756, 880, 913, 914, 1006, 1020
De bekende ledenlijsten vermelden hetzij ene 'Frans van de Vivere' (Cordier,
Destanberg) hetzij ene 'J. van de Vivere' (Duchaine, Van der Schelden), zodat de
identificatie bijzonder moeilijk is.
In de wijdvertakte adellijke familie van de Vivere komen twee personen in
aanmerking.
(a) Jacques Bernard van de Vivere (1734-1794) studeerde rechten aan de universiteit
van Leuven en werd advocaat bij de Raad van Vlaanderen. Hij was een zoon van
Marie François van de Vivere (1684-1755), heer van Darupt (een heerlijkheid
binnen Afsnee), advocaat bij de Raad van Vlaanderen, en Lucie Reine de Merlier.
de VINCK, Nicolas / van de VIVERE - 563
Hij huwde te Leuven Anne Elizabeth van Kieldonck, vrouwe van Gothem, dochter
van de ontvanger van de keizerlijke domeinen in Brabant.
Uit dit huwelijk volgden onder meer:
- Jean Baptiste Bernard van de Vivere (1759-1831) huwde met de te Lokeren
geboren Jeanne Catherine Raemdonck, een dochter van Jean Joseph Raemdonck*. Jean Baptiste van de Vivere, waarvan de familie als uitgesproken
keizersgezind bekend was, solliciteerde herhaaldelijk voor een schepenambt tot
hij in 1792 schepen van Gedeele werd. Zoon Joseph Jean van de Vivere (17871841) werd officier in het Nederlands leger. Hij werd opgenomen in de Orde van
de Belgische Leeuw wegens zijn heldhaftigheid tijdens de slag van Waterloo.
- Anselme van de Vivere (geboren in 1764) werd in 1792 benoemd tot leenman van
de kasselrij van de Oudburg. Na de tweede inval van de Fransen in 1794
emigreerde hij naar Duitsland, waar hij bleef wonen.
Jacques Bernard van de Vivere werd in 1792 door de keizer als erfelijk ridder
erkend. Hij was lid van de Sint-Jorisgilde sedert 1758. Hij was een weldoener van
de paters dominicanen te Gent. Na zijn overlijden stuurden zij een rouwbrief (in het
Latijn) rond, waarin zij beklemtoonden dat de aflijvige reeds heel lang een
bijzonder edelmoedige voorliefde had voor hun orde ("a pluribus retro annis in
Ordinem Praedicatorum singularem benevolentiae tulit amorem"). Met zijn
echtgenote werd Jacques Bernard van de Vivere begraven op het kerkhof van SintDenijs-Westrem. Een aan de kerkmuur bevestigde plaat in arduin vermeldt Jacques
Bernard van de Vivere als "... Sacri Romani Imperii Equitis Aurati Haereditarii ac
in Concilio Flandriae Advocati".
Jacques Bernards oudste broer Guillaume Joseph van de Vivere (1728-1787),
advocaat bij de Raad van Vlaanderen, huwde Anne Lievine Zoetaert (1730-1794),
een zus van Jean Pierre Joseph Zoetaert, de eerste echtgenoot van François
Catherine Kervyn, die hertrouwde met Charles Joseph de Graeve*. Jean Pierre
Zoetaert was tot zijn overlijden griffier van de Raad van Vlaanderen. Waarschijnlijk
was Guillaume van de Vivere de 'G.C.J. van de Vivere' die in 1783 lid werd van de
Société de Gand.
Jacques Bernards tweede broer, Charles Ignace van de Vivere was eveneens
advocaat bij de Raad van Vlaanderen. Hij emigreerde in 1796 en overleed twee jaar
later.
Uit het huwelijk van Charles Ignace met Marie Anne Rooman volgde onder meer
Egide Charles Joseph van de Vivere (1760-1826), de auteur van het in 1794 (anoniem) gepubliceerde standaardwerk over de eerste veertig jaren van de Koninklijke
Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst, waarin talrijke logeleden betrokken
waren als contribuanten of bestuursleden. Egidius van de Vivere volgde in 1787 de
zopas vermelde Jean Pierre Zoetaert op als griffier van de Raad van Vlaanderen en
vervulde dit ambt tot 1794. Hij werd in 1788 een van de 'directeurs ordinaire' van
de Academie en was de auteur van grondig doordachte voorstellen om het academisch niveau van het onderwijs binnen die instelling te verbeteren. Hij meende dat
het academisch onderwijs moest worden losgekoppeld van de ambachtelijke
564 - van de VIVERE
opleiding en dat er naast praktijklessen ook college moest worden gegeven over
wiskunde, meetkunde, perspectief, optica en anatomie. Die voorstellen publiceerde
hij eerst in een werk met de weinigzeggende titel Konst-Lievende Mengelingen. Hij
werkte ze nader uit in zijn Historie en inrichting der Koninglyke Akademie (1794).
Na de eerste inval van de Fransen werd Egide van de Vivere een van de 60
'provisionele representanten' van Gent in een 'nationale conventie' die nooit werd
opgericht ('van de Vivere, Greffier van den Raed, Houtleye'). Na de tweede inval in
1794 verliet hij zijn geboortestad en vestigde zich te Rome, waar hij historisch
onderzoek verrichtte. In 1825 werd hij lid van het 'Filologisch College van Rome'
(Collegio Filologico della Università di Roma) - blijkbaar een hele eer voor een
buitenlander. Dit geleerd 'College' had, naast zijn wetenschappelijke opdracht, de
bevoegdheid om in graad van beroep te beslissen over verzoeken tot het verlenen van
het kerkelijk 'Imprimatur'. Volgens Ladislas van Hoorebeke was Egide van de
Vivere toen priester en maakte paus Leo XII van hem een baron. Na de oprichting
van de 'Société royale des beaux-arts' te Gent in 1808 werd hij corresponderend lid
van deze vereniging. Hij overleed te Rome in 1826.
Een zus van Egide Charles, Livine Françoise van de Vivere huwde schepen Jean
François Schoorman* (1752-1822), lid en 2de Opziener van Les Frères Zélés in
1783.
Bij zijn benoeming in het Filologisch College te Rome schreef Egide van de
Vivere met enige trots aan zijn zus Livine Françoise Schoorman-van de Vivere:
"Voilà, ma très chère soeur, la façon honorable dont depuis 133 ans je suis le
premier Flamand qui entre au service scientifique du S. Siège".
(b) Indien het ging om 'Frans' van de Vivere, dan komt in aanmerking de in 1729
geboren François Joseph van de Vivere (1729-1771). Hij was een postume zoon van
François Josse Joseph van de Vivere (1704-1728) en Thérèse Jeanne de Sadeleere,
die wellicht verwant was met de niet met zekerheid geïdentificeerde legerofficier de
Sadeleer*. François van de Vivere verbeeldde (zoals Carolus de Sadeleer) een
voornaam personage in de 'cavalcade' voor het jubileum van de H. Macharius in
1767. In de hofhouding rond de aartshertogen Albrecht en Isabella was hij een
'Groote van Spagnien'.
François Joseph van de Vivere was, samen met onder meer Philippe de Wulf,
vennoot van een 'compagnie' waaraan het stadsbestuur in 1765-1766 de inning van
de stedelijke accijnsrechten verpachtte (zie onder het lemma de Brauwer, Charles
François). Hij vervulde bovendien het ambt van boekhouder-ontvanger voor de
onroerende bezittingen van een aantal Gentse parochies.
Hij huwde Lievine Thérèse de Meester, dochter van Pierre de Meester en
Cather in e d'Ar cy en woonde in de Sin t-Pieter sn ieuwstraat.
Tijdens de 18de eeuw waren waarschijnlijk geen naaste verwanten van François
Joseph betrokken bij de vrijmetselarij te Gent.
Zijn tante Thérèse Isabelle van de Vivere (1706-1789) was gehuwd met Jean
François de Kerchove, heer van Denterghem (1702-1756), grootvader van
van de VIVERE - 565
Emmanuel, Eugène en Constant de Kerchove de Denterghem, die onder het lemma
della Faille* aan de orde komen.
Jacques Bernard en François Joseph hadden als gemeenschappelijke voorvader
François van de Vivere (1618-1695), advocaat bij de Raad van Vlaanderen,
raadpensionaris van de schepenen van de Keure. Uit zijn (eerste) huwelijk met Anne
Marie Stalins (1616-1651) volgden onder meer:
- François Jean van de Vivere (1650-1731, die de grootvader was van Thérèse
Isabelle van de Vivere (die huwde met Jean François de Kerchove) en van
François Josse Joseph van de Vivere, vader van François Joseph van de Vivere.
- Jean Baptiste van de Vivere (1643-1714), wiens zoon Marie François van de
Vivere (1684-1755) huwde met Lucie Reine de Merlier, te Oudenaarde geboren
in 1700.
Lucie Reines broer Jean François de Merlier was raadsheer in de Raad van
Vlaanderen en huwde Marie Françoise Kervyn, een tante van Françoise
Catherine Kervyn, de echtgenote van Charles Joseph de Graeve*.
Zus Marie Françoise de Merlier huwde Louis de Wulf, een grootoom van
François Liévin de Wulf*. Uit het huwelijk de Wulf-de Merlier volgde Catherine
Françoise de Wulf die huwde met Abraham Corneille van den Bemden. Zij waren
de grootouders van Jacques François van den Bemden*, lid van La Constante
Union.
Jacques Bernard van de Vivere, besproken onder (a) hierboven was een zoon van
Marie François van de Vivere en Lucie Reine de Merlier. Wegens zijn verwantschap met Jacques François van den Bemden en François Lievin de Wulf,
was hij waarschijnlijk het lid dat we pogen te identificeren. Het lidmaatschap van
Charles Joseph de Graeve komt bij deze veronderstelling niet in aanmerking
omdat zijn huwelijk met François Catherine Kervyn dateert van na de sluiting
van de Gentse loges in 1786.
de VLIEGHER, Louis (1729-1809)
a/ Discrète Impériale et Royale (1766)
b/ 2de Opziener
c/ d/ 'meester huydevetter', negotiant in huiden en leder
e/ Gent, Huidevetterken, Sleepstraat
f/ contribuant Academie (1770); Sint-Michielsgilde
g/ 13, 30, 31, 35, 50.23, 52, 58, 85, 110, 200, 310, 344, 369, 437, 475, 582, 631,
632, 671, 698, 832, 851, 865, 868, 913, 1006
Tijdens de zitting van La Discrète Impériale te Aalst van 23 november 1766 werd
ene 'de Vliegere de Gand' opgetekend. Wegens de banden (zoals bij talrijke andere
Gentse vrijmetselaars) met de Academie en met een van de hoofdgilden, ging het
waarschijnlijk om Louis de Vliegher.
566 - de VLIEGHER
Hij werd geboren te Gent (Heilig Kerst) in 1729 als zoon van François Lievin de
Vliegher (1706-1785) en Joanna Petronilla Dhooge. Waarschijnlijk was vader lid
van de nering der huidevetters en leerlooiers, aan de 'Slypstraete'. Voor de vijftig
jaren huwelijk van François de Vliegher en Joanna Dhooge in 1778 werd een
lofdicht gepubliceerd bij Judocus Begyn.
François Lievin de Vliegher was een belezen man: na zijn overlijden werd zijn
bibliotheek (met vooral boeken van algemene letterkunde) geveild op basis van een
catalogus met 517 nummers die ook gedrukt werd door Judocus Begyn.
Van 1748-1751 was vader François de Vliegher deken van de Sint-Michielsgilde.
Zoon Louis de Vliegher zette die traditie voort: hij was van 1774 tot 1796 deken
van de Sint-Michielsgilde. In 1787 vertegenwoordigde hij overigens deze hoofdgilde
in het bestuur van het vrijwilligerskorps van de hoofdgilden, dat door het
stadsbestuur was samengesteld om tijdens de eerste onlusten tegen keizer Jozef II de
openbare orde binnen de stad te handhaven. Een afbeelding van een vrijwilliger van
1787 in uniform, gewapend met degen en geweer, treft men aan in Ghendtsche
Tydinghen, 1981, blz. 204.
Waarschijnlijk was Louis de Vliegher, zoals zijn vader, bedrijvig in de branche
van huiden en leder. Uit een archiefstuk blijkt bijv. dat hij 36 'havaensche huyden'
invoerde in 1771. Het kan zijn dat hij in de Waaistraat bovendien een handel 'in
Baleynen' voerde.
In 1767 werd Louis de Vliegher een van de gouverneurs van de Armenkamer. Dit
wijst erop dat hij (zoals de overige leden van La Discrète Impériale et Royale) bij de
vermogende notabelen van de stad werd gerekend (zie onder het lemma van Hyfte,
Jean).
Zijn sociale standing blijkt bovendien uit zijn huwelijk met Colette Cornelia
Liedts, die verwant was met de ondernemende zakenlieden Willem Liedts en diens
zoon Jean.
Colette Cornelia Liedts was een dochter van Jan Ghijselbrecht Liedts (overleden
in 1749) en Isabelle de Scheemaecker. Zij waren de eigenaars van het stapelhuis 'De
Inghel' aan de Graslei. In 1913 werd de gevel van dit stapelhuis 'aangepast' om een
reconstructie te worden van het aloude metselaarshuis op de hoek van de
Cataloniëstraat (de voormalige 'Cattesteeghe') en de Sint-Niklaasstraat. Deze
'reconstructie' is volslagen fantaisistisch, zoals blijkt uit een vergelijking met het
oorspronkelijk metselaarshuis na zijn recente restauratie.
Waarschijnlijk was Jan Ghijselbrecht Liedts oorspronkelijk een rijke herbergier
te Oudenaarde, waar hij een twintigtal huizen en 10 ha. grond bezat, alsmede een
windmolen op de oude stadsvesting, een steenbakkerij, een pannenbakkerij, een
zeep- en zoutziederij. Hij dreef handel in al wat rendeerde: steenkolen, bouwmaterialen, wijn, graan, enz. Het bezit van een stapelhuis aan de Graslei was voor
deze speculant alleszins verantwoord.
Het eerstgeboren kind (in 1720) van Jan Ghijselbrecht Liedts was Guilliam Jacob
Liedts, die waarschijnlijk de zo-even genoemde Willem Liedts was. Deze kocht in
1775 het aloude Uttenhovesteen op de Vrijdagmarkt. Willem Liedts was tevens een
de VLIEGHER - 567
welvarend koopman te Oudenaarde, waar hij tijdens de Brabantse Omwenteling
schepen was. Hij was een van de talrijke neven van generaal Jan Andreas van der
Mersch, de bevelhebber van de Patriottenleger (zie onder het lemma de Ghellinck).
Een neef van Willem Liedts, Laurens Liedts, was brouwer te Oudenaarde, waar
hij tevens ontvanger werd van de burgerlijke godshuizen. Uit zijn huwelijk met
Joanna Gheysens volgde Charles Liedts (1802-1878). Deze studeerde rechten aan
de universiteit van Gent, waar hij in 1823 een dissertatie verdedigde over het thema
De Pacto antichrestico (de 'antichrese' is een rechtsfiguur die kenmerken van de
lening en van het pand vertoont). Gedurende en korte tijd na zijn studies publiceerde
hij bijdragen in het in 1819 gestichte tijdschrift Annales Academiae Gandavensis,
waarvan het laatste nummer in 1831 verscheen. Charles Liedts werd advocaat te
Oudenaarde. Hij zetelde in het Nationaal Congres en was liberaal
volksvertegenwoordiger van 1831 tot 1848. Hij werd minister van Binnenlandse
zaken (1840-1841) en van Financiën (1852-1855). In 1847 werd hij Minister van
Staat. Van 1861 tot 1877 was hij gouverneur van de Société Générale, in welke
functie hij werd opgevolgd door Victor Tesch (zie onder het lemma Mechelynck,
Jacques François). Een biograaf omschrijft Charles Liedts als "katholiek en
vrijmetselaar", zonder precisering van de loge waartoe hij behoorde.
Willem Liedts en zijn zoon Jean waren te Gent van 1762 tot 1786 bedrijvig als
'principael' aan het hoofd van een 'compagnie' waaraan de stad het innen van de
stedelijke accijnsrechten verpachtte (zie onder het lemma de Brauwer, Charles
François).
Louis de Vliegher was zelf van 1780 tot 1786 vennoot van de 'compagnie' van
Jean Liedts. Volgens een verslag van het stadsbestuur aan de Raad van Financiën
was hij "assidu à son devoir".
Toen de stad van 1786 af de accijnsrechten in eigen beheer begon te innen,
werden Jean Liedts directeur en Louis de Vliegher onderdirecteur van de stedelijke
fiscale diensten. De Vliegher was belast met de boekhouding. De nieuwe fiscale
diensten stonden onder meer onder toezicht van schepen Adriaen Jacques
Goethals*, die Voorzittend Meester was van La Discrète Impériale et Royale toen
de Vliegher in 1766 lid van deze loge werd.
Jean Liedts en Louis de Vliegher werden tevens de directeurs van de stedelijke
watermolen aan de Braempoort.
Onder het Empire bleef Jean Liedts bedrijvig in de fiscale sector, vermits hij
'repartiteur van de fonciere contributie' werd (zoals Jean Baptiste d'Hane de
Steenhuyse* en Pierre Georges de Meulenaere*).
In 1791-1794 was een niet nader geïdentificeerde de Vliegher schepen van de
heerlijkheid van Sint-Baafs. Het zou kunnen gaan om Louis de Vliegher of om zijn
hierna te vermelden broer Philippe François.
Louis de Vliegher was een heel vermogend man. Voor het 'emprunt forcé' van
1795 werd hij aangeslagen in de 14de klasse, d.i. de derde hoogste.
Een van zijn eigendommen te Gent gaf Louis de Vliegher vanaf juli 1785 in huur
aan Maria Anna Naudts, de weduwe van Jan Augustinus de Pauw (1730-1779). Zij
568 - de VLIEGHER
waren de ouders van Bernard de Pauw (1775-1837) die huwde met Sophie Bauwens,
de lievelingszus van de katoennijveraar Lieven Bauwens (zie onder het lemma
Haeck, Lievin Jan).
Louis de Vliegher overleed te Gent in 1809.
Louis de Vlieghers jongere broer Philippe François de Vliegher (1751-1812) was
eveneens bedrijvig in de leerlooierij en de huidenhandel. Hij nam in 1787 dienst in
het vrijwilligerskorps waarvan Louis de Vliegher een van de aanvoerders was. Hij
werd in 1780-1781 lid van de Collatie als afgevaardigde voor de Heilig Kerstparochie.
Uit zijn huwelijk met Petronella Jacqueline Claus volgde Colette Marie de
Vliegher (1781-1858), die huwde met de 29 jaar oudere koopman in lijnwaad Pierre
Paul Serdobbel, heer van Everstein (1752-1812), die geboren was te Dandruicq
(Pas-de-Calais). In 1799 volgde Serdobbel Joseph Franciscus de Bast op als
voorzitter van de Rechtbank van Koophandel. In 1803 werd hij voorzitter van de
opnieuw opgerichte Kamer van Koophandel en zetelde van 1806 tot zijn overlijden
in 1812 in de 'Conseil général' van het Scheldedepartement. In 1803 maakte mevr.
Serdobbel-de Vliegher deel uit van het zeer aristocratische comité dat instond voor
het plechtige bezoek te Gent van Eerste Consul Napoleon en zijn echtgenote
Joséphine de Beauharnais (weduwe van de in 1794 geguillotineerde generaal
Alexandre de Beauharnais, die eerst lid was van de militaire loge La Pureté bij het
'régiment de la Sarre' en later toetrad tot drie loges te Parijs: La Fidélité, La SainteSophie en L'Olympique de la Parfaite Estime). Van dit ontvangstcomité was onder
meer ook lid mevr. Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe. Haar echtgenoot
was samen met oom Louis de Vliegher lid geweest van La Discrète Impériale et
Royale.
In 1809 kocht Pierre Paul Serdobbel het kasteel 'Everstein' te Wondelgem van
Philippe Louis Vilain XIIII (de zoon van de hoogbaljuw Philippe Mathieu Vilain
XIIII*). In 1846 werd de Gentse advocaat en liberale politicus Hippolyte Rolin (zie
onder het lemma de Plotho) de nieuwe eigenaar van het kasteel.
Uit het huwelijk van Pierre Paul Serdobbel en Colette de Vliegher volgden onder
meer:
- Eugénie Marie Serdobbel die huwde met Désiré Marie Papeleu (1799-1834). Hij
was een zoon van Benoit Jean Papeleu (1764-1837), heer van Poelvoorde, en
Charlotte Thérèse Goethals (1773-1849), een nicht van schepen Adriaen Jacques
Goethals*.
- Octave Serdobbel die huwde met Célestine Speelman, een dochter van de zouten zeepzieder Jean François Speelman (1798-1845) en Marie Rooman. Jean
François Speelman was een zoon van Jean Charles Speelman (1754-1831) en zijn
tweede echtgenote Marie Catherine van Aken (1768-1797) (zie onder het lemma
de Nottet d'Anglier, Pierre Charles). Na het overlijden van Marie Rooman in
1825 hertrouwde Jean François Speelman met Mathilde Papeleu, een zus van
Désiré Papeleu die gehuwd was met Eugénie Serdobbel.
de VLIEGHER - 569
Na het overlijden van Pierre Paul Serdobbel huwde Colette de Vliegher in 1819
met François Pierre Cassel (1784-1821), een Duitse doctor in de geneeskunde en
in de natuurkunde die koning Willem I in 1817 als hoogleraar had benoemd aan
de universiteit van Gent. Cassel gaf vooral onderricht in de plantkunde en werd
overigens de intendant van de vermaarde plantentuin die in 1797 onder het impuls
van Charles van Hulthem en Bernard Coppens bij de oude abdij van Baudeloo was
aangelegd. Cassel was tevens actief bij de inrichting van de periodieke tentoonstellingen en wedstrijden van de Maatschappij voor Landbouw en Kruidkunde te
Gent. Tijdens het academiejaar 1818-1819 was Cassel rector van de Gentse universiteit. In dit ambt werd hij opgevolgd door de jurist Jean Baptiste Hellebaut
(1774-1819) die kort na zijn ambtsaanvaarding overleed (zie onder de lemma's
Goethals, A.J. en de Plotho). Cassel zelf overleed reeds in 1821, op 37-jarige
leeftijd. Zijn standaardwerk Morphonomia botanica werd geïllustreerd met
tekeningen door Adolphe Quetelet (zie onder het lemma Dons de Lovendeghem,
Louis Ferdinand).
François Pierre Cassel werd in 1818 lid van La Félicité Bienfaisante.
de VOGELAERE, Lieven (1732-1804)
a/ Constante Union (1770, 1782)
b/ c/ d/ dienende Broeder, schilder
e/ Gent, Sint-Margrietstraat
f/ g/ 13, 45a, 341, 574, 878
De ledenlijst van La Constante Union voor 1770 vermeldt als 'frère Servant' ene L.
de Vogelaere. Wanneer in 1786 de ledenlijst van deze loge (in haar 'democratische'
versie) bij de regering werd ingediend, werd ene 'Vogelaere schilder' opgegeven. De
hierna te bespreken 'nieuwjaarswens' van 1782 werd ondertekend door 'uwen
dienenden Broeder Lieven'.
Het gaat waarschijnlijk om dezelfde persoon, temeer daar de ledenlijst van 1786
geen ander lid vermeldt dat de voornaam 'Lieven' draagt.
Lieven de Vogelaere werd in 1732 geboren te Zevergem en huwde in 1761 te
Gent Isabella Jacoba Fierens.
Van Lieven de Vogelaere zijn twee 'Nieuw-Jaer-Wenschen' voor de leden van La
Constante Union bekend, een van 1771, een ander van 1782. Hieruit mag men
afleiden dat hij (zoals Jean Baptiste Cools*, eveneens een dienende Broeder) La
Constante Union in haar twee verschijningsvormen heeft gekend: de 'burgerlijke'
loge van 1767 tot 1773, en de meer 'democratische' loge van omstreeks 1781 tot
1786.
De 'Nieuw-Jaer-Wensch' voor 1771 ('de lange Continuatie der Standvastige
Eendragt') is samengesteld uit zeven strofen van elk vier verzen. De eerste strofe
570 - de VOGELAERE, Lieven
luidt als volgt:
Broeders door sterken Band van vriendschap saâmgebonden
In wie den swarten Nijd geen plaets en heeft gevonden,
In welkes Saemen-Komst geen Rykdom, Ampt noch Staet,
En stoore het Vermaeck, noch syne Soetheid schaet.
De wenskaart voor 1782 is gericht "aen den seer Eerweerden Meester, d'Eerw.
Broeders Eersten en Tweeden Opziender, ende aen alle de andere Amptenaeren,
Meesters, Leden, Werkgezellen ende Leerlingen van de Doorluchtige 9 onder den
Titel der Standvastige Eendracht". Daarop komen enkele woorden in maçonniek
geheimschrift: 'voor het vrymetselaersjaer', gevolgd door '5782'.
Ziehier de tekst van deze 'nieuwjaarswens':
Doorluchte Maetschappy', nooit recht volprezen Broeders,
Die van de Mets'lary, alleen zyt de Behoeders,
Die d'edel Mets'lary', nog houd in haeren staet,
Als heel de weêreld meynd dat zy ten ond'ren gaet,
Die d'edel Mets'lary zoodanig zult doen groeyen,
Dat zy eer korten tyd, als een der best' zal bloeyen,
Dat zy gelyk een Phenix uyt zyn asch' erleeft,
Schoonder zal zyn als ooyt, en beter wezen heeft,
Dit hop' ik noch te zien, dit hop' ik te beleven,
Maer ik en kan het nu maer wenschen en niet geven,
Doch mits het is 't gebruyk, ik geef een Nieuwe-jaer,
Schenk ik het Waeterpas, de Broeders allegaer,
Dit Tuyg een zinnebeeld, verdient dat wy bemerken
Dat de gelykheyd zy het rechtsnoer' onzer werken,
Gelykheyd die van ouds zoo wyss'lyk is bedacht
En die ons Orden heeft veel luyster toegebragt.
't Is deze die ons Orden altyd heeft doen achten,
En daerom mogen wy de zelve wel betrachten;
Om dat gelyker wys de Broeders is bekent,
Zy van onz' gantschen Bauw, is als het Fondament.
Want wat den zoeten naem van Broeder ons kan geven,
En wordt maer recht gevat van die als Broeders leven,
Wat is vereenigt zyn, wat goed dat het ons doet,
Dit weet hy maer alleen, die proeft dit zoetste zoet.
Wy zien de zotheyd aan van die zig zelfs verheffen,
Die meer als Mensch wilt zyn, zal 't rechte wit niet treffen,
Noch leven vergenoegt, al leefd' hy hondert jaer,
Neemt Broeders 't Waterpas, 'k schenk 't U voor Nieuwe-Jaer.
De nieuwjaarswens wordt afgesloten met de volgende tekst in maçonniek
geheimschrift: 'Opgedraegen door uwen dienenden Broeder Lieven'.
Waarschijnlijk was Lieven de Vogelaere schildersknecht en was de functie van
'dienende Broeder' een bijbetrekking.
Lieven de Vogelaere overleed te Gent in 1804.
de VOGELAERE, Lieven - 571
de VOGELAERE, Joachim (1764-1848)
a/ Constante Union (1786)
b/ c/ d/ schrijnwerker, architect
e/ Gent, Sint-Margrietstraat
f/ g/ 13, 35, 177, 251, 574, 880
De ingediende ledenlijst van 1786 vermeldt ene 'Vogelaere Junior, schrijnmaker'.
Het gaat hier hoogstwaarschijnlijk om Joachim de Vogelaere, de in 1764 geboren
zoon van de 'dienende Broeder' Lieven de Vogelaere en Isabella Jacoba Fierens.
Joachim de Vogelaere begon reeds in 1780 zijn studies aan de Academie voor
teken-, schilder- en bouwkunst. In 1786 was hij laureaat voor de 1ste prijs van het
eindexamen architectuur. Hij deed daarna nog aanvullende studies aan de Academie
en behaalde in 1792 de 1ste prijs in het examen Distributie en de 1ste prijs in het
examen 'op de vyf orders'.
Zijn 'beschermheer' in de Academie was Jean de Graeve de Cooreman*, ook een
lid van La Constante Union.
Wanneer Joachim de Vogelaere in 1786 als lid van La Constante Union werd
opgetekend, was hij schrijnwerker en nog niet afgestudeerd aan de Academie.
Hij werd architect te Gent en was in 1808 directeur van de klasse van
Architectuur van de zopas opgerichte 'Société des Beaux-Arts et de Littérature' van
Gent (die van 1816 af de Koninklijke Maatschappij voor Schone Kunsten en
Letteren werd genoemd), waarvan eveneens lid waren de bekende architecten Louis
Roelandt, Jean Baptiste Pisson, Pierre Jean de Broe en Pierre Jacques Goetghebuer,
die waarschijnlijk verwant was met Lieven en Joachim de Vogelaere (zie onder het
lemma Parez, Charles Joseph).
Joachim de Vogelaere was tevens leraar aan de Academie. De zo-even vermelde
Pierre Jacques Goetghebuer (1788-1866) was een van zijn leerlingen. In 1810
bekwam hij de eerste plaats in het examen voor architectuur. De bekende graveur
Petrus Joseph Tiberghien (zie onder het lemma van Loo, Christophel) maakte voor
de gelegenheid een medaille met de volgende inschrijving:
Les élèves de l'école d'architecture de Vogelaere à leur
condisciple P.J. Goetghebuer, 1er du concours de l'Académie
de Gand.
In 1828 werd Joachim de Vogelaere stedelijk inspecteur van de bouwwerken. Hij
was onder meer in 1830 verantwoordelijk (met stadsarchitect Pierre Jean De Broe,
lid van Les Vrais Amis) voor de verbouwingen die in het Geraard de Duivelsteen
waren vereist voor de kazernering van de brandweer.
Hij huwde Anna Catharina Neerman. Hij overleed te Gent in 1848.
572 - de VOGELAERE, Joachim
van VOLDEN, Joseph Pieter Xavier (1735-1791)
a/ Discrète Impériale et Royale (1764); Bienfaisante (1773)
b/ 1ste Opziener, Discrète Impériale et Royale
c/ d/ edelman, schepen van Gedeele, hoogbaljuw van de Oudburg
e/ Gent, Biezekapelstraat, daarna Sint-Jansstraat (thans Sint-Baafsplein) en Hoogpoort
f/ Sint-Jorisgilde (1759?), Sint-Sebastiaansgilde (1762); contribuant Academie
(1776)
g/ 3, 7c, 12d, 30, 31, 53, 85, 258, 281, 313, 367, 404a, 417, 448, 484, 532, 629, 665,
716, 756, 876, 878, 880, 903, 913, 972, 1006
Jonkheer Joseph Pieter van Volden was op 24 september 1764 aanwezig op een van
de eerste zittingen van La Discrète Impériale te Aalst. Hij ondertekende het
reglement van deze loge in zijn hoedanigheid van 1ste Opziener van de Gentse
moederloge La Discrète Impériale et Royale (waarvan Adriaen Jacques Goethals*
de Voorzittend Meester was).
Toen de Gentse loge omstreeks 1767 haar activiteiten staakte, sloot hij zich aan,
zoals andere edellieden, bij La Bienfaisante.
Joseph Pieter van Volden werd geboren te Mechelen in 1735 als zoon van Jean
Baptiste van Volden en Marie Constance Simon.
Vader Jean Baptiste (die in 1765 overleed) was schepen, daarna burgemeester van
Mechelen. Hij was een zoon van Antonius van Volden (1645-1677), griffier van de
Grote Raad te Mechelen, en Anne Claire Dieusart, die de ouders waren van:
(i) Antoine Christophe van Volden, die schepen van het Brugse Vrije werd.
(ii) Pierre Primitive van Volden (1682-1738), die in 1726 president werd van de
Grote Raad te Mechelen. Uit zijn huwelijk met Marie Thérèse van Weerden, barones
van Lombeek (1693-1774), volgden drie zonen:
- Jean Pierre van Volden werd in 1741 raadsheer in de Raad van Vlaanderen.
Tijdens een moeilijke periode te Gent en in de Staten van Vlaanderen werd hij in
1754 door de regering benoemd tot voorschepen van de Keure en voorzitter van
de Staten. Daartoe werd hij als geboren Mechelaar in het Poortersboek van Gent
ingeschreven op 27 juni 1754. Tijdens hetzelfde jaar werd ook Jean Jacques
Philippe Vilain XIIII (vader van Philippe Mathieu* en Charles Joseph* Vilain
XIIII) schepen van de Keure benoemd. In 1755 volgde hij Jean Pierre van Volden
op als voorschepen. Deze werd benoemd tot lid van de Geheime Raad te Brussel.
In 1765 werd Jean Pierre van Volden president van de hoogste rechtbank van
Henegouwen, de 'Conseil Souverain du Hainaut'. Hij overleed evenwel voor hij
die functie kon opnemen.
- Pierre Alexandre van Volden werd kanunnik van Sint-Donaas te Brugge en van
Sint-Goedele te Brussel.
van VOLDEN - 573
- Jean Joseph van Volden (1730-1796), gehuwd met burggravin Marie Joséphine
de Beughem, was de vader van baron Joseph Marie van Volden de Lombeke
(1761-1836). Deze woonde te Brussel en weigerde elk ambt dat hem onder het
Frans Bewind werd voorgesteld. Onder koning Willem I werd hij gemeenteraadslid te Brussel en lid van de Provinciale Staten van Zuid-Brabant. Hij voerde
oppositie tegen bepaalde aspecten van het regeringsbeleid, maar distantieerde
zich van de onafhankelijkheid in 1830. Hij werd als orangist lid van het
Nationaal Congres en stemde bijv. tegen het decreet dat de familie van OranjeNassau 'eeuwigdurend' van de Belgische troon uitsloot. Wanneer men tot de
keuze van een koning kwam, ging zijn voorkeur naar aartshertog Karel van
Oostenrijk, van wie hij met enkele anderen een Oostenrijkse restauratie verwachtte. Naderhand sloot hij zich aan bij de keuze van prins Leopold van
Sachsen-Coburg. Tot zijn overlijden in 1836 zetelde baron van Volden de
Lombeke als orangist in de Brusselse gemeenteraad. In 1783 was hij te Brussel
lid geworden van L'Union, een van de drie Brusselse loges die na het Edict van
1786 nog verder mochten vergaderen.
(iii) Joseph Alexandre van Volden werd pater recollet (minderbroeder). Een andere
zoon, Pierre van Volden, werd jezuïet. Hij overleed in 1769, vóór de ontbinding van
de orde door de Paus.
(iv) Thérèse Bernardine van Volden huwde de burgemeester van het Brugse Vrije,
Pierre François Simon, die waarschijnlijk een broer was van Marie Constance
Simon, de moeder van Joseph Pieter van Volden.
(v) Jean Baptiste van Volden, de vader van Joseph Pieter. Uit zijn huwelijk met
Marie Constance Simon volgden ook:
- Joseph Pieters oudere broer Jacques Hyacinthe van Volden (1725-1808). Deze
was eerst raadpensionaris van het Brugse Vrije en werd in 1755 raadsheer in de
Raad van Vlaanderen.
- Isabelle Constance van Volden (1731-1823) huwde Guillaume van Bree, hoogbaljuw van Ravesteyn.
Joseph Pieter van Volden werd licentiaat in de rechten aan de universiteit van
Leuven. Reeds in 1761 (hij was amper zesentwintig jaar) werd hij benoemd tot
schepen van Gedeele. Wegens zijn geboorte te Mechelen moest ook hij in het
Poortersboek van Gent worden ingeschreven, hetgeen gebeurde op 18 september
1761. Het Poortersboek vermeldt dat hij een zoon was van de 'eerste magistraat van
de Stad' (Mechelen).
Joseph Pieter van Volden vervulde het schepenambt van Gedeele van 1761 tot
1783.
De schepenen van Gedeele hadden als voornaamste taak de zorg voor alleenstaanden en wezen. Zij waren onder meer bevoegd voor ontvoogdingen, verpanding
of vervreemding ten laste van minderjarigen of onbekwaam verklaarden,
boedelscheidingen, nalatenschappen (met het opmaken van 'staeten van Goed'),
574 - van VOLDEN
voogdijrekeningen en allerlei andere familiale aangelegenheden. Bovendien traden
zij ook op als 'peismakers' (vrederechters).
Joseph Pieter van Volden was van 1778 tot 1787 leenman van de kasselrij van de
Oudburg. In 1789 werd hij de hoogbaljuw (vertegenwoordiger van de vorst en
voorzitter van het hoofdcollege) van deze belangrijke kasselrij. In die hoedanigheid
was hij een van de Gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen.
Van 1776 tot 1782 was hij bovendien een van de 'Directeurs ordinaire' van de
Koninklijke Academie voor teken-, schilder- en bouwkunst.
Joseph Pieter van Volden was bestuurslid van de Sint-Sebastiaansgilde. Van 1780
tot 1784 en daarna opnieuw in 1787 was hij 'proviseerder'. In 1780 was hij tevens
(met Louis 't Kint*) 'commissaris der Opera-ballen en Comediën'.
In begin 1787 werd hij in het kader van de door Jozef II doorgevoerde hervorming
van het bestuursapparaat (Edict van 12 maart 1787 "gedraegende oprechtinge der
Kreyts-Intendentien in de Nederlanden"), 'commissaris', als adjunct van de
Intendant Louis Joseph Maroucx d'Opbraekel (1748-1800).
Jozef II die het centraal toezicht over de provinciale en lokale besturen wenste te
verscherpen, richtte (naar Oostenrijks model) negen 'Kreitze' op, die op hun beurt
in 'districten' waren verdeeld. De 'Intendanten' en de 'commissarissen' dienden
ervaren juristen te zijn die eveneens een voortreffelijke kennis van de "économie
publique et politique" bezaten. Zij moesten aan de regering "une connaissance
exacte et assurée de tout ce qui peut intéresser l'ordre et le bien public" bezorgen.
Alle ambtenaren en besturen werden ondergeschikt aan de 'Intendant' en de 'commissarissen'. De keizer preciseerde dat de bevelen van de 'Intendanten' en
'commissarissen' moesten worden uitgevoerd "comme s'ils étoient émanés de Nous,
quand même ils paroîtroient excéder les bornes de leur autorité".
De 'Kreitz' Gent was onderverdeeld in de disctricten Gent, Oudenaarde, Aalst en
Sint-Niklaas. Joseph Pieter van Volden droeg als adjunct van de Intendant de titel
van 'eerste commissaris'. Hij was tevens commissaris voor de 'Kreitz' Gent. Als
secretaris van de Intendantie van Gent werd de jonge Brugse advocaat François
Joseph Beyts (1763-1832) benoemd. Deze kende een schitterende loopbaan: Substituut Procureur-generaal van de Raad van Vlaanderen, lid van het 'Conseil des
Cinq Cents', prefect onder Napoleon (die van hem een baron maakte), eerste
voorzitter van de Cour Impériale te Brussel, inspecteur-generaal van de Ecoles de
droit te Brussel, Koblenz en Straatsburg. Tijdens het Hollands Bewind bleef Beyts
op de achtergrond. In 1830 verkoos Brussel hem tot het Nationaal Congres en in
1831 werd hij 'liberaal' senator en ondervoorzitter van de Senaat.
De commissaris voor het district samengesteld door de Oudburg en enkele andere
kasselrijen was Bruno Maximilien de Heere ten Broucke (1757-1815), een gewezen
schout van Brugge, die sedert 1784 te Gent schepen van de Keure was. Hij was een
aangetrouwde neef van Adriaen Jacques Goethals*. Zijn zoon Bruno Robert de
Heere de Beauvoorde (1792-1857) werd burgemeester van Sint-Michiels (Brugge)
en lid van de Provinciale Staten. Hij werd in 1827 lid van de Brugse loge La Réunion
des Amis du Nord.
van VOLDEN - 575
Deze bestuurlijke hervorming lokte bijzonder negatieve reacties uit in de diverse
Provinciale Staten en in mei 1787 moest de keizer haar reeds intrekken. Joseph
Pieter van Volden, die toen aan de Hoogpoort woonde, werd benoemd tot raadsheer
in de Raad van Vlaanderen.
Dat Joseph Pieter van Volden keizersgezind was en gunstig aangeschreven stond
bij de regering te Brussel, kan men afleiden uit de diverse ambten die hem werden
toevertrouwd.
Tijdens de Brabantse Omwenteling vernielden Gentse Patriotten de woning van
Joseph Pieter van Volden, zoals die van andere keizersgezinden, onder meer die van
François Dominique d'Hoop*. In 1790-1791 werd hij (wegens zijn keizersgezindheid) als hoogbaljuw van de oudburg vervangen door de Statist Louis Emmanuel de
Rockelfing*.
Tijdens de tweede Oostenrijkse 'restauratie' (1793) werd van Volden (zoals zijn
collega's raadsheren o'Donnoghue, de Gheus, Massez, Camberlyn en anderen) in
een verzoekschrift van Jean Jacques Blommaert (zie onder het lemma Blommaert,
Pieter Jacques) en Guillaume François Mestdach de Ter Kiele (1748-1819), allebei
eveneens raadsheer in de Raad van Vlaanderen, ervan beschuldigd geen onpartijdig
rechter te kunnen zijn.
Alleszins Jean Jacques Blommaert had nochtans ook de naam Oostenrijksgezind
te zijn: Jozef II had hem in 1787 benoemd als voorzitter van de rechtbank van eerste
aanleg te Gent (de benoeming had geen uitwerking vermits de gerechtelijke
hervorming na enkele weken werd ingetrokken) en in 1789 als raadsheer in de Raad
van Vlaanderen. Mogelijkerwijs wijzigde Blommaert zijn politieke voorkeur na de
Brabantse Revolutie.
Joseph Pieter van Volden huwde Thérèse Susanne Jacobs, zus van Jean Baptiste
Jacobs*. Door dit huwelijk werd hij verwant met talrijke Gentse families waarvan
telgen lid waren van een loge, in het bijzonder: Adriaen Jacques Goethals*, François
Lievin de Wulf*, Anselme Odevaere*, Pierre en Bernard de Potter*.
Joseph Pieter van Volden en zijn gezin emigreerden naar Wenen na de tweede
inval van de Fransen in 1794. Hij overleed er in 1799.
Uit het huwelijk van Joseph Pieter van Volden en Thérèse Jacobs volgden twee
dochters:
- Thérèse Hyacinthe (geboren in 1768) die na enkele maanden overleed;
- Marie Thérèse, geboren in 1771, die huwde met de 23 jaar oudere gewezen
Intendant Louis Joseph Maroucx d'Opbraekel (1748-1800), Procureur-generaal
bij de Raad van Vlaanderen. Maroucx d'Opbraekel was reeds in 1775 raadsheer
in de Raad van Vlaanderen geworden (samen met Charles Joseph de Graeve*).
Hij werd in 1781 Procureur-generaal. In juni 1794 werd Maroucx tevens
benoemd tot lid van de Raad van State. De landvoogd bestemde hem om Jean
François Xavier Diericx op te volgen als president van de Raad van Vlaanderen.
Enige maanden later emigreerden de gezinnen van Volden en Maroucx naar
Wenen. In deze stad overleed in 1800 Marie Thérèses echtgenoot. Zij sloot een
tweede huwelijk, te Wenen, met de legerkapitein François Dotrenge (1763576 - van VOLDEN
1836), een zoon van Bertrand Joseph Dotrenge (1724-1796), die tijdens het
Oostenrijks Bewind de officiële agent ('agent en Cour') bij de regering te Brussel
was voor de Prins-Bisschop van Luik, de universiteit van Leuven en de Staten van
Vlaanderen.
Tijdens de Brabantse Omwenteling was François Dotrenge secretaris van de
Vonckistische 'Société Patriotique' te Brussel, die in maart 1790 door de
Statisten van de Raad van Brabant werd verboden. Hij had een broer, Théodore
Dotrenge (1760-1836) die tijdens en na het Nederlands Bewind een overtuigd
orangist was.
Marie Thérèse van Volden overleed te Wenen "laissant sa brillante fortune à son
époux" (Gustave van Hoorebeke). Dat de enige overlevende dochter van Joseph
Pieter van Volden heel rijk was, verrast niet wanneer men weet dat haar vader in
1795 werd ingedeeld in de groep van de meest vermogende stadsgenoten (de 16de
klasse) die door de Franse bezetter werden verplicht om in te schrijven op de
"geforceerde leeninge van 600 millioen Livres". In die groep van heel gefortuneerde Gentenaars bevonden zich nog andere voormalige leden van La
Bienfaisante en La Constante Union, als de priester baron Gérard François de
Plotho*, de katoennijveraar François Lievin de Smet*, graaf Jean Baptiste d'Hane
de Steenhuyse*, markies Charles Robert Maelcamp de Schoonberghe*, jonkheer
Jean Baptiste de Ghellinck de Nokere*.
de VOS, Constant (1766-1837)
a/ Félicité Bienfaisante (1783)
b/ Voorzittend Meester (?)
c/ 'Rose-Croix'
d/ negotiant, katoenfabrikant
e/ Gent, 'bij de Augustijnen'
f/ Sint-Sebastiaansgilde; contribuant Academie (1792)
g/ 3, 50.24, 179, 199, 322, 335, 344, 365, 367, 385, 581, 677, 690, 758, 868, 931,
996, 1006
Constant de Vos komt niet voor op de bekende ledenlijsten. Hij wordt door Désiré
Destanberg (Gent onder Jozef II, met verwijzing naar de verzameling van Prosper
Claeys) met grote stelligheid vermeld als Voorzittend Meester in 1783 van de zopas
opgerichte La Félicité Bienfaisante. Dit lijkt heel onwaarschijnlijk: Constant de Vos
werd geboren in 1766 en zou dus zeventien jaar geweest zijn toen hij (indien men
Destanberg gelooft) Voorzittend Meester werd van een loge waarvan talrijke
ervaren vrijmetselaars lid waren. Uit andere documenten blijkt overigens dat de
Voorzittend Meesters van de loge in die tijd Alexandre Potier* en markies Joseph
Alexandre de l'Aspiur* waren.
Hoe dan ook, Prosper Claeys bezat betrouwbare informatie over de Gentse
vrijmetselarij tijdens de 18de eeuw, zodat men moeilijk de hypothese kan ver-
de VOS, Constant - 577
werpen dat Constant de Vos heel jong lid werd van de vrijmetselarij, ook al werd hij
geen Voorzittend Meester van La Félicité Bienfaisante.
Tijdens het Frans Bewind richtte Constant de Vos twee katoenbedrijven op: een
katoendrukkerij (drukkerij van 'chitzen, catoenen met koperen plaeten', alsmede
neusdoeken) aan de Brugse Poort (Nieuwe Wandeling) en een katoenspinnerij in de
Sint-Margrietstraat, in het klooster van de paters augustijnen, die de Franse bezetter
in 1796 had verdreven; later werd deze spinnerij nog uitgebreid met een
katoenweverij.
Na het overlijden van Constant de Vos in 1837 werd een deel van de fabrieksgebouwen aan de Nieuwe Wandeling verkocht aan de oprichters van de
vlasspinnerij La Lys aldaar. Het overige gedeelte van de eigendom werd in huur
gegeven aan de Sint-Jorisgilde. In 1817 had de gilde zich bij de 'Koornblomme' in
het nabije Ekkergem gevestigd, maar wegens de snelle urbanisatie van de buurt was
een verhuizing dringend vereist.
Uit het huwelijk van Constant de Vos met Isabelle Hulpiau (1765-1835), de
dochter van een handelaar in porselein, volgden drie kinderen:
- Guillaume de Vos (1791-1815) werd in 1809 lid van Les Vrais Amis;
- Sophie de Vos (1795-1836) huwde de katoennijveraar Henri Heyndrickx. Zoon
Constantin Heyndrickx (geboren in 1819) werd negotiant in lijnwaad en was
liberaal gemeenteraadslid van 1861 tot 1865. Constantins zoon, Constant Emile
Heyndrickx (geboren in 1855) was advocaat en bestuurder van vennootschappen.
Hij was van 1885 tot 1921 (met een korte onderbreking) liberaal gemeenteraadslid te Gent en schepen tijdens de moeilijke jaren 1914-1921. In 1912 was hij
een van de oprichters en de eerste voorzitter van het Werk van de Gezonde Lucht
(oorspronkelijk genaamd 'Oeuvre du grand air pour les petits de la ville de
Gand'). Als volgeling van advocaat en gemeenteraadslid Paul Voituron (18241891) stichtte hij, met Felix Cambier (1854-1934), burgerlijk ingenieur en
hoofdredacteur van het Journal de Gand, een Cercle Progressiste binnen de
Liberale Associatie. Tijdens de laatste jaren van de 19de eeuw stapten zij buiten
de liberale partij en werden verkozen op een 'radico-socialistische' lijst. Voituron,
Heyndrickx en Cambier waren lid van de Gentse loge La Liberté.
- Louis de Vos (1797-1867) huwde Theresia Seghers. Hij zette het vaderlijk bedrijf
verder zoals, na hem, zijn zoon Constantin Louis (1824-1885) - die ongehuwd
bleef - tot deze in 1885 te Sint-Gillis (Brussel) ging wonen. Een andere zoon van
Louis de Vos, Henri (1829-1872), week uit naar Havana (Cuba).
Constant de Vos werd in 1809 lid van Les Vrais Amis, waar hij eerst Ceremoniemeester was, daarna Voorzittend Meester (1810-1811). Hij was tevens bekleed met
de graden van 'Rose-Croix' (1808), 'Grand Inspecteur' (1809), 'Grand Ecossais'
(1810).
In 1813 werd hij erelid van Le Septentrion, in 1822 gewoon lid. In 1810 was hij
ook erelid geworden van La Félicité Bienfaisante. Deze diverse onderscheidingen
ondersteunen de hypothese dat hij reeds tijdens het Ancien Régime bedrijvig was in
de vrijmetselarij (zoals bijv. ook Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe*).
578 - de VOS, Constant
Constant de Vos was zeer bevriend met de Gentse geneesheer Jean Charles van
Rotterdam (1759-1834) die in 1809 lid werd van Les Vrais Amis. Samen met enkele
andere Gentenaren (onder meer Jacques van Loo* en Charles Hanssens*) lieten zij
zich affiliëren bij La Réunion des Amis du Nord te Brugge, een loge die in 1803 was
opgericht door de Franse officier Joseph Edmond Delecourt, wiens oom destijds
erelid was van La Constante Union te Gent (Edouard Jean de Lecourt*). Na
schitterende studies te Leuven en een praktijk te Deinze, vestigde Jean Charles van
Rotterdam zich in 1794 te Gent, waar hij in 1804 hoofdgeneesheer werd van het
burgerlijk hospitaal De Bijloke. Kort daarop werd hij hoogleraar in de recent
opgerichte 'Ecole de médecine, chirurgie et pharmacie' te Gent. Bij de oprichting
van de universiteit van Gent in 1817 werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar. Het
jaar daarop was hij reeds rector van de universiteit. Hij bleef bekend als een
bijzonder bedreven clinicus.
In het Huldeboek Marcel Bots schrijft Jaak Van Schoor dat Constant de Vos het
toneelstuk 'Mahomet' van Voltaire omstreeks 1784 in het Nederlands vertaalde met
het oog op een opvoering door de rederijkerskamer De Fonteine. Dat de vertaling
door ene 'de Vos' werd verwezenlijkt is juist. Het lijkt evenwel weinig waarschijnlijk
dat deze de jonge katoennijveraar Constant de Vos was.
Ook Constants broer Frans de Vos (1767-1834) was katoennijveraar. Hij huwde
Marie Catherine Bauwens (1771-1813), een zus van Lieven Bauwens. Zij hadden
drie kinderen: François, Jeanne ('Jenny') en Henriette de Vos.
In 1790 associeerde hij zich met de uit Weesp (Nederland) afkomstige Abraham
Voortman (1758-1810) om een katoendrukkerij op te richten in het toenmalige
'Sint-Pietersdorp'. Enige jaren later werd het bedrijf overgebracht naar het Berouw
en in 1797 naar het ruime gebouwencomplex van het door de Fransen opgeheven
klooster van de Groenebriel, langs de Lieve en de stadsomwallingen (huidige
Vogelenzang). Het bedrijf bezat tevens een magazijn aan de Korenlei. Voortman
zorgde voor de technische kennis terwijl Frans de Vos (en voor een deel ook Lieven
Bauwens en zijn familie) het nodige kapitaal leverden.
In 1792 trouwde Abraham Voortman met Marie Françoise de Vos, de zus van
Constant en Frans de Vos. Uit dit huwelijk volgden: Rosalie Jeanne (1792-1824),
François Jean (1793-1849) en Jean Baptiste Voortman (1804-1862).
Wanneer de maatschap met Frans de Vos in 1805 verstreek, richtte Abraham
Voortman een eigen bedrijf op, dat een begrip werd in de Gentse katoennijverheid.
Dit bedrijf werd in 1876 door de nakomelingen van Abraham Voortman omgezet
in de naamloze venootschap Texas, die in 1967 opging in de groep UCO.
Frans de Vos associeerde zich vervolgens met zijn schoonbroer Lieven Bauwens
voor de exploitatie van een katoenspinnerij aan de Groenebriel. Dit belangrijke
bedrijf ("met vuer-machinen") werd later voortgezet door zijn zoon François de Vos
(1799-1860).
Van 1800 tot 1817 zetelde Frans de Vos in de gemeenteraad.
Dochter Jeanne ('Jenny') de Vos (1792-1868) trouwde met haar neef François
Jean Voortman. Voor het huwelijksfeest schreef Norbert Cornelissen de woorden
de VOS, Constant - 579
van een liedje met de titel 'Le Cousinage'. Na het overlijden van Abraham Voortman
in 1810 nam François Voortman met zijn moeder de leiding van het familiaal
katoenbedrijf. Hij opende eveneens een fabriek te Wazemmes (bij Lille) om de
Franse afzetmarkt veilig te stellen na de val van Napoleon. Deze investering kende
evenwel geen bijval en François Voortman keerde terug naar Gent waar hij opnieuw
de katoendrukkerij bestuurde, samen met zijn jongere broer Jean Baptiste Voortman
en hun schoonbroer Guillaume van Zantvoorde, de echtgenoot van Rosalie Jeanne
Voortman. Een broer van Guillaume van Zantvoorde, Franciscus, huwde de andere
dochter van Frans de Vos, Henriette de Vos (1796-1860).
François Jean Voortman en Guillaume van Zantvoorde (1779-1843) werden
allebei lid van Le Septentrion in 1816. Guillaume van Zantvoorde was van 1830 tot
1843 orangistisch (later liberaal) lid van de gemeenteraad.
Jean Baptiste Voortman (1804-1862) huwde Julie van Zantvoorde. Hij liet in
1810 door architect Jean Baptiste Pisson (1763-1818) aan de Vogelenzang de
prachtige (nog bestaande) herenwoning van de familie Voortman bouwen. Het
bedrijf werd later geleid door Jean Baptistes zoon en kleinzoon, met name Julius
Voortman (1835-1923) en Jean Voortman (1872-1947).
de VOS, Nicolas (? - ?)
a/ Candeur (1786)
b/ c/ d/ meester-slotenmaker en smid
e/ Gent, Onderbergen
f/ g/ 30, 31, 258, 684, 1006
Nicolas de Vos, vermeld in de bekende ledenlijsten, was wellicht (verwant met)
Joseph de Vos, geboren te Harelbeke in 1752, die zich als smid en slotenmaker te
Gent vestigde en er op 19 januari 1775 in het Poortersboek werd ingeschreven.
Tijdens het Ancien Régime bezaten meester-slotenmakers te Gent het alleenrecht
op het maken en verkopen van alle soorten van sloten en sleutels alsmede van het
'klein ijzerwerk' dat nodig was voor het bouwen van huizen.
Aan de kandidaat-meester werden drie verschillende sleutels voorgelegd, waarvan hij er een moest kiezen om daarop als proefstuk een slot te maken.
Slotenmaker de Vos werd voor het 'emprunt forcé' van 1795 aangeslagen in de
1ste klasse (de 16de klasse was die der meest vermogenden).
de VOS (? - ?)
a/ Constante Union (1786), Parfaite Amitié (1786)
b/ c/ 580 - de VOS Nicolas / de VOS
d/
e/
f/
g/
openbaar schrijver (schrijfmeester)
Gent
-
Dit lid werd niet geïdentificeerd. De ledenlijst verstrekt geen voornaam en er bestaan
geen gepubliceerde lijsten van 'openbare schrijvers' (een niet gereglementeerde
bezigheid die toegankelijk was voor al wie kon lezen en schrijven).
de WAHA, baron Paul François (1734-1793)
a/ Discrète Impériale et Royale (1764)
b/ Secretaris (1765)
c/ d/ edelman, negotiant in lijnwaad
e/ Gent, Krommewal, later Kalandenberg
f/ Sint-Jorisgilde (1760), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779); contribuant Academie
(1792)
g/ 13, 30, 31, 58, 200, 269, 281, 310, 344, 763, 878, 1019
Ene 'de Waha' werd op 28 juli 1765 samen met andere Gentse leden opgetekend als
bezoeker in La Discrète Impériale te Aalst.
De barons de Waha, heren van Melreux, Mabouge en Rienne, behoorden tot de
adel van het graafschap Namen, zoals baron Hubert Joseph de Waha, heer van
Boisseilles (1759) en Louis Arnold de Waha, heer van Wierde (1767). Te Waha (een
deelgemeente van Marche-en-Famenne) bevindt zich nog steeds het kasteel van de
familie.
De stamboom van de familie de Waha is wijdvertakt en vrij complex. Het lid van
La Discrète Impériale et Royale was waarschijnlijk Paul François de Waha, geboren
omstreeks 1734 en gehuwd met Jeanne Caroline Rooman, een dochter van Gilles
Rooman (1696-1789), raadsheer in de Raad van Vlaanderen en voorzitter van de
broederschap 'Sint-Ivo', en zijn tweede echtgenote Livine Ramondt.
Uit het huwelijk van Paul François de Waha en Jeanne Caroline Rooman volgden
twee kinderen die jong overleden.
Over Paul François de Waha weet men weinig. Hij was wellicht negotiant in
lijnwaad en kant. Een officiële lijst van 1771 vermeldt te Gent een negotiant
'Duwaha' met het volgend bedrijf "négoce en toiles et dentelles sur l'Espagne,
commerce de vedasses".
Hij was waarschijnlijk verwant met (een broer van?) Joseph de Waha, die in 1753
lid werd van de Sint-Michielsgilde.
Paul François de Waha overleed te Gent in 1793.
Hij was heel vermogend. Voor het 'emprunt forcé' van 1795 werd zijn weduwe in
de hoogste klasse (de 16de) aangeslagen.
de WAHA - 581
Een baron de Waha, geboren te Wierde (prov. Namen in 1774), die legerkapitein
was, werd in 1816 lid van La Félicité Bienfaisante.
Een te Liège geboren baron Joseph de Waha (1800-1863) was lid van het
Nationaal Congres en liberaal volksvertegenwoordiger van 1847 tot 1851.
Een barones Louise Thérèse de Waha huwde prins Charles Emmanuel de Gavre
(1694-1773). Zij waren de ouders van prins François Joseph de Gavre (1731-1797)
die lid werd van L'Heureuse Rencontre te Brussel. Ook de twee zonen van François
Joseph de Gavre werden vrijmetselaar: prins Charles Alexandre de Gavre (17591832), geïnitieerd in La Bonne Amitié te Namur in 1775 (hij was zestien jaar oud!),
werd in 1817 'particulier Representant' van Grootmeester prins Frederik; broer
Leopold Joseph de Gavre (1764-1823) werd eveneens vrijmetselaar in een nog niet
geïdentificeerde loge (zie ook onder het lemma Coloma, Henri Pierre).
WALTER, Jean François Joseph (1757- ?)
a/ Félicité Bienfaisante (1786)
b/ dienende Broeder
c/ d/ dienende Broeder
e/ Gent
f/ g/ 13, 39, 44, 117, 258, 269, 417, 432, 448, 473, 508, 509, 618, 763, 803, 821, 1016,
1027, 1030
Désiré Destanberg en Paul Duchaine vermelden in de ledenlijst van La Félicité
Bienfaisante 'servant: Joseph Walter'.
Wegens de geringe verspreiding van de naam te Gent gaat het heel waarschijnlijk
om Jean François Joseph Walter, geboren te Namur in 1757, als zoon van Jean
Michel Walter en Marie Catherine Couvreur. Hij werd in het Poortersboek van Gent
ingeschreven (als 'Walterre') op 14 december 1789. In het doopregister te Namur is
deze 'Walterre' wel degelijk 'Walter'. Hij zal bij de inschrijving als poorter zijn
familienaam natuurlijk in het Frans uitgesproken hebben als 'Waltèr', wat bij de
klerk als 'Walterre' overkwam.
Enkele weken voor zijn inschrijving als poorter was Walter in de Sint-Jacobskerk
gehuwd met Petronilla Heyvaert. Nadere gegevens over 'dienende Broeders' vindt
men onder het lemma de Blicquy, Clément Gabriel.
Jean François Joseph Walter was een neef van de vermaarde legerofficier Jean
Joseph Walter (1773-1845) die een vooraanstaande rol speelde in de Brabantse
Omwenteling, later ook in de Belgische vrijmetselarij.
Jean Joseph Walter was inderdaad een zoon van François Joseph Walter, die de
peter was van Jean François Joseph.
Op zestienjarige leeftijd vervoegde Jean Joseph Walter het leger van de
Patriotten en nam onder meer deel aan de slag van Turnhout (27 oktober 1789)
582 - WALTER
onder leiding van generaal Jan Andreas van der Mersch. Spoedig werd hij 'officier
ingenieur'.
Op 30 maart 1790 behoorde hij tot de groep te Namur gekazerneerde officieren
die een oproep deden tot het Congres van de Verenigde Belgische Staten teneinde
generaal van der Mersch te steunen. De oproep heeft enige allure: "Nul n'est Roi
chez les Belges que le Peuple, nul n'est Chef de l'Armée que celui que le Peuple s'est
choisi lui-même; ainsi nulle démission ne peut être donnée qu'au Peuple, ni acceptée
que par lui". De oproep was ondertekend door ca. 160 officieren, die de volle steun
genoten van graaf generaal-majoor Charles Joseph de Rosières (1739-1808) (zie
onder het lemma Vilain XIIII, Charles Joseph).
Bovenop hun steun aan generaal van der Mersch formuleerden de jonge officieren
nog twee eisen:
- de populaire Vonckistische hertog Wolfgang Guillaume d'Ursel (zie onder het
lemma de Nottet d'Anglier, Pierre Charles) moest door het Soeverein Congres
opnieuw worden benoemd tot hoofd van het 'Département de la guerre';
- de al even populaire en Vonckistische prins Auguste Marie d'Arenberg (17531833), beter bekend als 'comte de la Marck', moest 'tweede in bevel' worden van
generaal van der Mersch.
Prins Auguste Marie d'Arenberg, 'comte de la Marck', was een jongere broer van
hertog Louis Engelbert d'Arenberg, eveneens een voorstander van Jan Frans Vonck
(zie onder het lemma de Thiennes, Chrétien Charles). Na een bewogen militaire
loopbaan in Franse dienst werd hij in 1789 lid van de Franse 'Etats Généraux' als
echtgenoot van de markiezin Le Danois de Cerny. Kort daarop vervoegde hij, tijdens
de Brabantse Omwenteling, zijn zwager de hertog Wolfgang Guillaume d'Ursel,
maar kreeg in het Patriottenleger geen commando toevertrouwd. Tijdens de
Oostenrijkse restauratie nam hij dienst in het leger van de keizer, die hem generaalmajoor benoemde.
Enige weken later na de oproep van de officieren (13 april 1790) werd generaal
van der Mersch, die als Vonckist bekend stond, door de Statisten van Hendrik van
der Noot gevangen gezet. Als bevelhebber van het Patriottenleger werd hij
opgevolgd door de Pruisische baron generaal Nicolas Henri de Schönfeld (17331794).
Over zijn deelneming aan de krijgsverrichtingen tijdens de Brabantse Omwenteling liet Jean Joseph Walter gedenkschriften na, die door Charles Terlinden
in 1971 werden gepubliceerd.
Tijdens het Frans Bewind vervulde Walter te Namur diverse politieke en
administratieve ambten (incl. dat van voorzitter van de 'Conseil Général'). Hij
weigerde een titel van baron die hem door Napoleon werd aangeboden als
waardering voor zijn verdiensten.
Onder het Nederlands Bewind werd hij lid en gedeputeerde van de Provinciale
Staten van Namur. Hij was als vrijmetselaar (zie hierna) goed bevriend met de
invloedrijke Nederlandse vrijmetselaar en staatssecretaris Anton Reinhard Falck
WALTER - 583
(1777-1843), de vertrouwensman van koning Willem I. Jean Joseph Walter werd
benoemd tot secretaris-inspecteur, later inspecteur-generaal van het hoger onderwijs.
Volgens de Nederlandse historicus S. Stokman was Walter "een man vol zelfvertrouwen in het welslagen zijner ondernemingen, een eerzuchtig vleier van zijn
meerderen en een fanaticus tegen priesters en religieuzen". Hij speelde een
belangrijke rol bij de inrichting van de nieuwe universiteiten in 1817 (Liège en
Gent) en bij de selectie van hun professoren.
Aan Jean Joseph Walter komt bijv. de verdienste toe om de Duitse geleerde
Leopold August Warnkoenig (1794-1866) te hebben overtuigd om aan de universiteit van Liège in 1817 een leerstoel in het Romeins recht en in het natuurrecht te
aanvaarden. In 1821 werd Warnkoenig bibliothecaris van de universiteitsbibliotheek.
Anders dan de meeste buitenlandse professoren die onder het Nederlands Bewind
waren benoemd, werd Warnkoenig na de Belgische onafhankelijkheid in 1830 niet
afgezet. Integendeel, in 1831 werd hij benoemd aan de universiteit te Gent voor de
Pandecten, de rechtsgeschiedenis en de encyclopedie van het recht. Te Gent stortte
hij zich onmiddellijk op de studie van de geschiedenis en van het recht van het
graafschap Vlaanderen. Hij publiceerde een vermaard gebleven Flandrische Staatsund Rechtsgeschichte (van 1835 tot 1842), die in het Frans werd vertaald door
magistraat Albert Eugène Gheldolf (1806-1868), een verwante van Jean de Graeve
de Cooreman*, met de titel Histoire de la Flandre et de ses institutions civiles et
politiques jusqu'à l'année 1305. In het Frans verscheen ook (in een vertaling van
Gheldolf) Histoire constitutionnelle et administrative de la ville de Gand et de la
châtellenie du Vieux-Bourg (1846). Warnkoenig was tevens redactielid van het
Gentse tijdschrift Messager des Sciences Historiques.
In 1836 keerde Warnkoenig terug naar Duitsland omdat hij zich niet kon
verzoenen met de herinrichting van de universiteiten door de organieke wet van 27
september 1835 op het hoger onderwijs. Hij werd nog hoogleraar aan de
universiteiten van Freiburg (1836) en Tübingen (1844).
De universiteit van Liège was zo ingenomen met het werk van Jean Joseph
Walter dat ze hem in 1824 tot 'doctor honoris causa' in wijsbegeerte en letteren
benoemde. Na de Belgische onafhankelijkheid verloor Walter zijn ambt van
inspecteur-generaal van het hoger onderwijs en werd benoemd tot secretarisinspecteur van de universiteit van Liège.
Jean Joseph Walter werd in 1793 vrijmetselaar in een militaire loge te Tournai.
Spoedig trad hij toe tot de loge van Namur, La Bonne Amitié. Deze loge was
opgericht in 1770 (onder meer door John Cunningham*) onder het gezag van de
Grootloge van Schotland en (tot 1777) met de benaming La Parfaite Union. In 1802
werd Walter 'Rose-Croix'.
Tijdens het Grootmeesterschap van prins Frederik (vanaf 1816) werkte hij loyaal
mee met de prins en speelde een cruciale rol in het totstandkomen van een (minstens
584 - WALTER
formeel) gemeenschappelijke maçonnieke grootmacht voor de noordelijke en
zuidelijke provincies van het nieuwe koninkrijk.
Kort na de aanstelling van prins Frederik als Grootmeester in oktober 1816
voerden Jean Joseph Walter en Remi Honnorez (1768-1828), Voorzittend Meester
van de Brusselse loge L'Espérance (die in maart 1817 de kroonprins van Oranje
initiëerde) vertrouwelijke gesprekken met Nederlandse vrijmetselaars met het oog
op de stichting van één enkele maçonnieke grootmacht voor het nieuwe koninkrijk.
Niettemin besliste een meerderheid van de Belgische loges in maart 1817 een eigen
obediëntie op te richten. Kort daarop maakte prins Frederik een voorstel om de loges
van de noordelijke en zuidelijke provincies op voet van gelijkheid in één grootmacht
te verenigen, wat op 15 mei 1817 door de Belgische loges werd aanvaard. Het
reglement voor de nieuwe grootmacht werd ten huize van Falck te Brussel opgesteld
door een commissie van vier Nederlandse en vier Belgische vrijmetselaars. Naast
Jean Joseph Walter waren de overige Belgische leden: prins Charles Alexandre de
Gavre (1759-1832), Remi Honnorez en Malaise (Voorzittend Meester van de
Brusselse loge La Paix et La Candeur). Het nieuwe reglement voorzag onder meer
in de oprichting van twee 'Grootloges van bestuur' ('grandes Loges
d'administration'), een voor het Noorden, de andere voor het Zuiden.
Jean Joseph Walter werd de eerste Grootsecretaris van de 'Grande Loge d'Administration' van de zuidelijke loges, die werd voorgezeten door prins Charles
Alexandre de Gavre, 'particulier Representant' van de Grootmeester prins Frederik.
Zoals prins Frederik (en prins de Gavre) was Walter geen voorstander van de
oprichting, in 1817, van een 'Suprême Conseil' van de Aloude & Aangenomen
Schotse Ritus (A&ASR) te Brussel. Wel integendeel, de loge La Bonne Amitié riep
zich in 1818 uit tot de 'Mère Loge du Rite Ecossais', hoewel haar zg. Rite Ecossais
Primitif (eveneens met 33 graden) pas onlangs was ontstaan. Prins de Gavre was de
eerste Grootmeester van deze Ritus alsmede van zijn 'Grand et Sublime Chapitre de
l'Intérieur du Temple' (dat de 'hogere graden' verleende). Jean Joseph Walter volgde
prins de Gavre in die waardigheid op.
De zelfstandige houding van Walter t.o.v. de 'Suprême Conseil' kwam gunstig
over bij de Grootmeester prins Frederik, die meende dat de Aloude & Aangenomen
Schotse Ritus in de loge Les Amis Philantropes te Brussel beheerst werd door
Fransen die niet zo lang geleden medestanders van Napoleon waren, ja zelfs
'régicides' uit de periode van de 'Convention': Joseph Crassoux (1755-1829) en
generaal Pascal Rouyer (1761-1819) waren beide gewezen 'conventionnels' en
'régicides', terwijl Charles Robinet (geboren te Rennes in 1769) onder Napoleon
'commissaire ordonnateur des guerres' was.
Walters houding verhinderde hem overigens niet om erelid te worden van de
Brusselse loge Les Amis Philanthropes.
Na de veroordeling van de vrijmetselarij door de Belgische bisschoppen in
december 1837, zochten Walter en het Rite Ecossais Primitif toenadering tot het
Grand Orient de Belgique. In begin 1838 schreef Walter aan Pierre Théodore
Verhaegen een brief over het bisschoppelijk mandement: "Quoique l'agression aussi
WALTER - 585
injuste que téméraire des éternels ennemis de la Vraie Lumière soit, de leur part, un
suicide, cependant tous les vrais maçons ne doivent rien négliger pour neutraliser
l'influence de leur souffle pervers".
WARRY, Joseph (? - ?)
a/ Candeur (1786)
b/ c/ d/ meester-passementwever
e/ Gent, Engelandgat
f/ g/ 322, 684, 1006
Van Joseph Warry weet men alleen dat hij passementwever was aan het
Engelandgat. In de 'Wegwyzer' van 1809 wordt hij nog steeds op dit adres vermeld.
Tijdens het Ancien Régime te Gent bezaten de meesters-passementiers of 'galonwevers' het alleenrecht op het maken en verkopen van alle soorten gouden, zilveren
en livreigalons, hoofdfluweel, zijden linten "en alle soorten van versiersels tot het
garnieren van vrouwenkleederen". Het proefstuk met het oog op het bekomen van
het meesterschap bestond uit het weven van een pluisfluweel en een zijden lint.
WIELANT, Cornelis (? - ?)
a/ Constante Union (1773)
b/ c/ d/ 'bourgeois à Gand'
e/ Gent, 'Huydevetterken'
f/ Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779)
g/ 50.26, 53, 58, 85, 322, 352, 368, 386, 410, 417, 464, 467, 802, 904
Onder de leden van La Constante Union vermeldt alleen Paul Duchaine ene
'Wielant' (zonder voornaam), met de weinigzeggende precisering 'bourgeois à
Gand'. Dit lid kan niet met zekerheid worden geïdentificeerd.
Er bestaan ten minste twee mogelijkheden.
(a) Het zou kunnen gaan om André Hendrickx, die omstreeks 1750 te Gent de
eerste suikerraffinaderij oprichtte aan de Veldstraat, daarna aan de Sint-Jansvest
in het 'casteelken de Wandelaert'. Charles Louis Diericx (die hem waarschijnlijk
nog gekend heeft) en Judocus Joannes Steyaert noemden hem 'André Hendrickx
Wielant'. Ook Frans De Potter (nochtans geen trouw volgeling van Diericx!)
vermeldt hem als 'Andreas Heyndricx-Wielant'. Victor Fris hield het in zijn
Histoire de Gand (1913) bij 'André Wielant' zonder meer - maar in zijn Biblio-
586 - WARRY / WIELANT
graphie de l'histoire de Gand (1921) preciseerde hij 'André-Hendrickx Wielant'
(mét een streepje tussen 'André' en 'Hendrickx').
Omdat er in La Constante Union meer nijveraars lid waren (onder meer de
suikerraffinadeur François van Outroy*, een gewezen medewerker van André
Hendrickx), kan men niet uitsluiten dat het hier om de raffinadeur gaat.
Maar waarom werd hij als Wielant opgetekend terwijl hij sedert 1750 vooral als
Hendrickx bekend was? En waarom hem als 'bourgeois à Gand' omschrijven, terwijl
de andere fabrikanten die lid waren van La Constante Union als 'négociant' zijn
opgetekend (bijv. de zopas genoemde François van Outroy*, alsmede de
katoennijveraars Franciscus Livinus de Smet* en François Villiot*)?
(b) Het kan ook gaan om ene Cornelis Wielant die voor 1779 lid werd van de SintSebastiaansgilde, zoals andere leden van La Constante Union (bijv. Pieter Jacques
Blommaert*, Jean de Graeve de Cooreman*, Anthone de Rouck*, Jacques Jean de
Smet*, François Villiot*, Charles de Witte*). Een vrouw met de meisjesnaam Maria
Petronilla Wielant was "gildezuster" in dezelfde hoofdgilde.
Een dochter, zus of nicht van Cornelis Wielant, Isabella Theresa Wielant, huwde
Joannes Bernardus van der Elst. Hun dochter Anna Françoise trouwde met Louis
Grégoire van de Poele (1783-1866), kolonel-plaatscommandant van Gent en hoofd
van de brandweer, die een belangrijke rol speelde na 1830, en onder meer de
orangistische putsch van de Franse kolonel Ernest Grégoire onderdrukte (zie onder
het lemma Lammens, Jacques Clément). Kolonel van de Poele werd in 1837 lid van
La Fidélité, die toen te Gent de enige loge was die arbeidde onder het gezag van het
in 1833 opgerichte Grand Orient de Belgique (de overige Gentse loges - La Félicité
Bienfaisante, Les Vrais Amis en Le Septentrion - bleven ook na de onafhankelijkheid van 1830 bij de Nederlandse grootmacht aangesloten).
In 1767 werd ene Leonard Wielant lid van de Sint-Michielsgilde.
Omstreeks 1785-1790 was een Auguste Wieland reder te Oostende. Hij was
vooral bedrijvig in de slavenhandel. Hij was gedurende enige jaren burgemeester
van Oostende en Westkerke. Zijn dochter Louise Pauline Wieland huwde de Brugse
geneesheer Constantin François Rodenbach (1791-1846), die in 1830 Roeselare
vertegenwoordigde in het Nationaal Congres, en werd de grootmoeder van Georges
Rodenbach, auteur van onder meer 'Bruges-la-Morte'. Het is weinig waarschijnlijk
dat August Wieland in 1773 werd opgetekend als lid van La Constante Union,
vermits hij toen pas zeventien jaar was (hij werd geboren te Basel, Zwitserland, in
1756).
WILLICK, Hubert Joseph (1740 -1814)
a/ Parfaite Amitié (1786)
b/ c/ d/ meester-goudsmid
e/ Gent
WILLICK - 587
f/ g/ 379, 868, 1006
De familie Willick was afkomstig van Aalst en verwant met de (eveneens
Aalsterse) familie Lavendy. Pierre Lavendy* werd in 1786 als lid van La Candeur
opgetekend. Hij was een kleinzoon van Hubert Lavendy en Maria Philippina
Willick.
Laatstgenoemde had een jongere broer, Hubert Joseph Willick (1740-1814), die
waarschijnlijk het lid van La Parfaite Amitié werd. Een andere broer (Joseph
Athanase Willick) werd parochiepastoor te Welle.
Maria Philippina, Hubert Joseph, Joseph Athanase Willick waren kinderen van
Charles Willick en Catherina Judoca (Jossine) Moens (1702-1760)1.
Hubert Joseph Willick overleed blijkbaar kinderloos.
de WITTE, Charles Norbert (1740- ?)
a/ Constante Union (1772)
b/ c/ d/ baljuw van Oordegem
e/ Gent, Bennesteeg
f/ Sint-Jorisgilde (1766), Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779); contribuant
Academie? (1789)
g/ 30, 31, 50.27, 52, 53, 246, 310, 321.5, 379, 605, 690, 878, 1020
Sedert het einde van de 17de eeuw werd het ambt van baljuw van Oordegem (bij
Lede en Aalst) waargenomen door vier leden van de patricische familie de Witte, die
afkomstig was van Nieuwerkerken (Aalst).
De eerste baljuw, Jan Laureins de Witte (1660-1700) begon zijn loopbaan als
ontvanger van de stad Aalst. In 1694 droeg hij dit ambt over aan François Ignace
Vilain XIIII (de vader van Charles François Vilain XIIII* die hem opvolgde als
ontvanger) en werd hij baljuw van de heerlijkheid Oordegem. Jan de Witte huwde
driemaal. Uit zijn eerste huwelijk met Albertina van den Berghe volgde Pieter Jozef
de Witte, geboren in 1686, die eerst griffier werd te Meerbeke en in 1715 zijn vader
opvolgde als baljuw van Oordegem. Uit zijn huwelijk met Norbertine Caroline de
Regnancourt de Baenst volgde Jan Baptist de Witte die baljuw was van 1733 tot
1
Moeder Willick-Moens was hoogstwaarschijnlijk verwant met Jacques Moens,
geneesheer te Lebbeke (overleden te Aalst in 1792) en met Judocus Moens (17431820), geboren te Lebbeke, die parochiepastoor werd te Heusden, en die waarschijnlijk de auteur is van de Nederlandse vertaling in handschrift van Masonry
Dissected (Samuel Prichard, 1830) die bewaard wordt in het parochiearchief van
Heusden (Rijksarchief Gent). Zie: G. Schrans & D. van der Bauwhede, Acta
Macionica, VII (1997). Over de Lebbeekse familie Moens: R. Moens, Lebbeke in de
18e eeuw - Een historisch-demografisch onderzoek van een plattelandsparochie in het
Land van Dendermonde, lic. verh. KUL, 1988.
588 - de WITTE
1764, gehuwd was met Anna Maria de Clerck en de vader werd van Karel (Charles)
Norbert de Witte (te Oordegem geboren in 1740), de laatste baljuw van Oordegem
en lid van La Constante Union.
Charles Norbert de Witte had talrijke contacten met de Gentse burgerij. Reeds in
1766 werd hij lid van de Sint-Jorisgilde, even later ook van de Sint-Sebastiaansgilde.
In de 'cavalcade' voor het jubileum van de H. Macharius in 1767 verbeeldde hij een
van de edellieden in de hofhouding van koning Filips I.
Zijn naam komt eerst in 1773 voor op de ledenlijst van La Constante Union. Van
30 mei tot 1 juni 1772 had hij nochtans te Aalst reeds deelgenomen aan de jaarvergadering van de Provinciale Grootloge, samen met andere afgevaardigden van
La Constante Union: Joseph Sébastien d'Hane de Stuyvenberghe*, Jacques
Mechelynck*, Pierre Georges de Meulenaere* en een van de drie naamgenoten 'de
Graeve' die van deze loge lid waren.
Voor het 'emprunt forcé' van 1795 werd Charles de Witte aangeslagen in de 10de
klasse (de 16de klasse was die van de meest vermogenden).
Charles Norbert de Witte huwde tweemaal.
- Eerst met Maria Petronilla Peeters (weduwe van den Steen), die afkomstig was
van Middelburg. Hun zoon Jean Charles Julien de Witte (1768-1843) werd
advocaat te Dendermonde en huwde Anne Philippine van den Broucke, de
dochter van een advocaat uit Aalst. Hij zetelde in het Nationaal Congres en was
van 1836 tot zijn overlijden katholiek provincieraadslid. Van 1831 tot 1835 was
hij tevens katholiek volksvertegenwoordiger en gemeenteraadslid te Aalst. In de
provincieraad werd hij opgevolgd door zijn zoon Charles Hyacinthe de Witte
(1804-1866), die tot zijn overlijden liberaal provincieraadslid en senator was.
- Na het overlijden van zijn eerste echtgenote huwde Charles Norbert de Witte met
Marie Louise van Uytfanghe. Uit dit huwelijk volgde onder meer in 1787 Joseph
de Witte, die voorzitter werd van de Rechtbank van 1ste aanleg te Dendermonde.
Joseph de Witte huwde op vrij hoge leeftijd (1840) met de al evenmin zeer jonge
Joanna Clara de Caigny (geboren in 1800), een dochter van advocaat Jean Marie
de Caigny en Catherine Antoinette Heems. Vader de Caigny werd geboren te
Barcelona in 1766, als zoon van Constantin de Caigny, die officier was in een
regiment in Spaanse dienst.
Marie Louise van Uytfanghe was waarschijnlijk een zus van Marie Rose van
Uytfanghe die huwde met de Wetterse notaris Engelbert Leirens. Uit hun huwelijk
volgden:
- François Louis Leirens (geboren in 1778), die trouwde met Caroline van
Aelbroeck. Hun dochter Eugénie Leirens huwde Eugène de Smet de Naeyer, een
kleinzoon van Franciscus Livinus de Smet*.
- Zonen Charles Louis en Constant Leirens speelden een actieve rol in de liberale
partij (zie eveneens onder het lemma de Smet, Franciscus Livinus).
de WITTE - 589
de WOLF, François Joseph (1744- ?)
a/ Constante Union (1786)
b/ c/ d/ schoenmaker, schoenhandelaar
e/ Gent, bij de 'Zuyverbrugge', later bij Sint-Jacobs
f/ Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779)
g/ 13, 258, 313, 322, 344, 684, 868, 1006
François Joseph de Wolf werd geboren te Ath in 1744 als zoon van Jean de Wolf en
Marie Laurence Aubrie.
Hij huwde te Gent Theresia de Vogelaere, die waarschijnlijk verwant was met
Lieven de Vogelaere*, eveneens lid van La Constante Union.
Uit dit huwelijk volgde in 1786 zoon François de Wolf, die als bediende
verbonden was aan het militair hospitaal. Deze werd in 1816 lid van Le Septentrion,
in welke loge hij eerst thesaurier en daarna 1ste Opziener werd.
François Joseph de Wolf werd in 1777 'preufmeester' in de nering van de
schoenmakers: hij moest de proeven afnemen van de kandidaten voor het meesterschap in de nering.
Schoenmaker de Wolf opende onder het Frans Bewind een 'magazijn van
schoenen'.
Waarschijnlijk was François Joseph de Wolf in 1788 bovendien bode van de SintSebastiaansgilde.
Een broer, Jean François de Wolf, geboren te Ath in 1740, vestigde zich als
zilversmid te Gent.
de WULF, François Liévin Louis (1744-1773)
a/ Discrète Impériale et Royale (1765)
b/ c/ d/ legerkapitein
e/ Gent, Koningstraat, Kwaadham
f/ Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779); contribuant Academie (1770)
g/ 50.28, 53, 79, 85, 200, 206, 367, 625, 627, 645, 878, 890, 913, 1030b
Dat François Liévin de Wulf lid was van La Discrète Impériale et Royale kan men
afleiden uit de vermelding van zijn naam, samen met andere Gentse vrijmetselaars,
op de zittingen van 21 januari 1765 en 23 november 1766 van La Discrète Impériale
te Aalst. François Liévin de Wulf was tegelijk een neef en een schoonbroer van
schepen Adriaen Jacques Goethals*, Voorzittend Meester van de Gentse loge.
590 - de WOLF / de WULF
Hij was een zoon van de negotiant en schepen Louis Charles de Wulf (1722-1780)
en Catherine Thérèse de Potter (1717-1795), een dochter van François Paschier de
Potter en Marie Jeanne Goethals. Deze was een tante van Adriaen Jacques
Goethals*. De jongere zus van François Liévin, Colette de Wulf (1748-1807), was
de echtgenote van Adriaen Jacques Goethals*. Catherine de Potter was een tante van
Pierre en Bernard de Potter*.
Grootvader was de aanzienlijke negotiant Laurent Hyacinthe de Wulf, die
gehuwd was met Livine Thérèse Cocquyt (1722-1780), een nicht van Abraham
Charles Cocquyt, heer van Cruysvelde, en Albertine Anne Patheet, die verwant was
met Jacques Antonius Patheet (1688-1758), abt van de abdij van Baudeloo.
Abraham Cocquyt was advocaat bij de Raad van Vlaanderen en negotiant. Hij was
de drijvende kracht bij de oprichting van de eerste Kamer van Koophandel te Gent
in 1729.
De andere dochter van Abraham Cocquyt, Marie Norbertine Cocquyt, huwde de
procureur Pierre Benoît Le Révérand, die in de 'democratische' Collatie van 17901791 als afgevaardigde voor de Sint-Jansparochie zetelde, en in november 1792 een
van de 60 'provisionele representanten' van Gent werd. Uit dit huwelijk volgde
onder meer Marie Caroline Le Révérand, die huwde met een kleinzoon van Philippe
Jean de Potter, de oudere broer van Pierre en Bernard de Potter*.
Jean Baptiste Jacobs*, eveneens lid van La Discrète Impériale et Royale, was
gehuwd met Thérèse Jeanne de Wulf, een zus van Louis Charles de Wulf en derhalve
een tante van François Liévin.
Het bedrijf van de familie de Wulf werd in een officiële lijst van 1771 omschreven
als "commerce en toile et fils blancs sur l'Espagne d'où il tire des laines, commerce
de vedasse et diverses autres branches". Het waren waarschijnlijk deze "diverses
autres branches" die bijdroegen tot het zeer aanzienlijk vermogen van de familie.
Grootvader Laurent Hyacinthe de Wulf was inderdaad internationaal negotiant,
bankier, eigenaar van visserssloepen, vennoot van een visserijbedrijf en
herhaaldelijk aandeelhouder in een aantal vennootschappen samen met de Antwerpse familie de Proli (zie onder het lemma Vilain XIIII, Philippe Mathieu) alsmede
met de Gentenaren Joseph de Potter, burggraaf Jean Jacques Philippe Vilain XIIII
(vader van Philippe Mathieu* en Charles Joseph*), de gebroeders Maelcamp, enz.
Hij was tevens aandeelhouder (en afgevaardigde te Gent) van de in 1754 te
Antwerpen opgerichte verzekeringsmaatschappij 'Chambre Impériale et Royale
d'Assurance aux Pays-Bas', die zich vooral toelegde op zee- en brandverzekeringen.
In een memorie aan de landvoogd Karel van Lorreinen verzocht vader Louis
Charles de Wulf om de havens van Oostende, Nieuwpoort en Brugge een "vrij
paviljoen" toe te kennen met vrijstelling van fiscale heffingen voor goederen die
alleen in transito in die havens werden ingevoerd ("porto franco"). Dit was vereist
om de belangen van de nationale scheepvaart (en ... van de familie de Wulf) te
beschermen "contre les nations barbaresques", waarmee de Turkse bezittingen
Algerië, Tunesië en Tripoli werden bedoeld. Oostende werd een vrijhaven in 1781
de WULF - 591
naar aanleiding van de maritieme oorlog waarbij de haven profiteerde van het
neutrale statuut van Oostenrijk (zie onder het lemma van Iseghem, Judocus).
Louis Charles de Wulf was tevens mede-eigenaar van oesterbanken te Oostende
en hij kreeg het in 1766 gedaan dat de schepenen van de Keure het stedelijk
pondrecht halveerden op de oesters die afkomstig waren van Oostendse
kweekbanken.
In 1759 liet Louis Charles de Wulf op de hoek van de Koningstraat en de
Onderstraat een herenwoning in rococostijl bouwen, waarvan men een afbeelding
van de voorgevel kan aantreffen in het boek Een remarquabel ambelissement Gentse wooncultuur in Mozarts tijd (1991), blz. 32
François Liévin de Wulf overleed ongehuwd in 1773.
de ZINZERLING, baron Ange Joseph (1747-1819)
a/ Bienfaisante (1778)
b/ c/
d/ edelman, ridder van het Heilige Roomse Rijk
e/ Gent, Prinsenhofpoort (bij de hoek met het Gewad), Abrahamstraat (1795)
f/ contribuant Academie (1786); Sint-Sebastiaansgilde (vóór 1779), Sint-Michielsgilde (1771)
g/ 35, 85, 87, 120a, 154, 258, 322, 324a, 344, 347, 379, 404a, 417, 450, 460, 756,
834, 868, 878, 922, 925, 926, 954, 1006
Baron Ange Joseph de Zinzerling was een in 1747 geboren zoon van baron Renier
Joseph de Zinzerling en Isabelle van Reynegom.
Renier Joseph de Zinzerling (geboren te 's-Gravenhage in 1715, overleden te
Gent in 1764) en zijn oudere broer Jean François Antoine de Zinzerling (in dezelfde
stad geboren) werden met enkele gezinsleden in het Gentse Poortersboek
ingeschreven op 25 april 1747. Zij waren zonen van François Adolphe de
Zinzerling, baron van het Heilige Roomse Rijk, en Cornelia van Costenburgh.
François Adolphe de Zinzerling was ambassadeur van Oostenrijk te 's-Gravenhage,
waar hij ook in 1709-1711, voor de Zuidelijke Nederlanden, de koning van Spanje
Karel III (de latere keizer Karel VI) vertegenwoordigde. Hij was een zoon van Josse
Adolphe de Zinzerling, raadsman van de prins-bisschop van Konstanz, en
Marguerite de Sandholserin.
Renier Josephs broer Jean François de Zinzerling studeerde rechten te Leuven.
Hij werd priester. Hoewel benoemd tot kanunnik van de Sint-Baafskathedraal te
Gent werd hij in dit ambt nooit aangesteld wegens allerlei betwistingen omtrent zijn
benoeming. Hij overleed als gewoon seculier priester.
De zus van Renier en Jean François, Marie Isabelle de Zinzerling, huwde de
Gentse edelman Ange Martin de Kerchove (1701-1748), baron van Exaerde, heer
van Etichove &c. Hun zoon baron Albert Désiré de Kerchove d'Exaerde huwde in
592 - de ZINZERLING
1761 gravin Camille Josèphe de Lens, een zus van graaf Robert Alexandre de Lens*.
Een jongere broer van Ange Martin de Kerchove was Jean François Joseph de
Kerchove (1747-1813) die, gehuwd met Sabine Jeanne della Faille (zus van graaf
Joseph Sébastien della Faille*), de vader werd van Emmanuel, Constant en Eugène
de Kerchove de Denterghem die tijdens het Frans Bewind lid werden van een loge
te Gent (zie onder het lemma della Faille).
De ouders van Ange Joseph de Zinzerling woonden aan de Nederpolder. Daar
hadden zij de aloude huizen 'de Loove van Portugal' en 'de Sterre' in 1763 omgebouwd tot één grote woning, die zij lieten versieren met prachtige panelen van
Pieter Norbert van Reijsschoot (1738-1795) en van zijn zuster Anna Maria van
Reijsschoot (1758-1850) die gehuwd was met de juwelier Gilles Dégineau. Zij
bezaten tevens 'het goed ten Boekel' te Langerbrugge, "een schoon casteel ofte
speelgoedt rond om bewalt met dobbel wallen, verciert met schoone dreeven".
Dit kasteel werd in 1771 verkocht aan suikerraffinadeur en schepen van de Keure
Jean Louis de Caters. Deze overleed in 1774 (Adriaen Jacques Goethals* volgde
hem als schepen op) en het kasteel werd eigendom van zijn schoonzoon Jean Joseph
de Bay*, lid van La Bienfaisante.
Ange Joseph de Zinzerling studeerde (zoals zijn vader) 'Artes' aan de universiteit
van Leuven, waar hij een tijdgenoot was van Pierre Georges de Meulenaere*, die
later Voorzittend Meester werd van La Constante Union. Hij was tevens licentiaat
in de rechten en werd advocaat bij de Raad van Vlaanderen.
Hij huwde in 1783 zijn verwante Marie Emmanuelle Helias d'Huddeghem. Zij
was een zus van Emmanuel Helias d'Huddeghem die van 1789 tot 1836 diverse
openbare ambten vervulde en gehuwd was met Marie Caroline de Lens, een dochter
van de zopas vermelde graaf Robert Alexandre de Lens* en zijn echtgenote Marie
Norbertine de Zinzerling, die een oudere zus was van Ange Joseph.
Herhaaldelijk (1780, 1781, 1783 en 1785) poogde Ange Joseph de Zinzerling
benoemd te worden tot leenman van de kasselrij van de Oudburg, maar telkens was
dit vruchteloos, ondanks de uitdrukkelijke steun van de bisschop Mgr. Ferdinand de
Lobkowitz. In 1783 was hij, met hetzelfde negatief resultaat, kandidaat voor een
ambt van schepen. De Geheime Raad, die een doorslaggevende rol speelde in het
benoemen van de schepenen, achtte de Zinzerlings fortuin te gering voor dit ambt
("médiocrité de sa fortune"). Buiten de president van de Raad van Vlaanderen
(ridder Jean François Xavier Diericx) had de Zinzerling voor zijn sollicitaties overigens geen steun bekomen bij de overige instanties die kandidaat-schepenen mochten
voordragen: de bisschop, de hoogbaljuw burggraaf Philippe Mathieu Vilain XIIII*
(lid, zoals de Zinzerling, van La Bienfaisante) en de zittende schepenen van de
Keure.
Hoewel één enkel document uit de Franse Tijd (1813) preciseert dat baron Ange
Joseph de Zinzerling over een behoorlijk vermogen beschikte ("fortune aisée"), zijn
er talrijke aanwijzingen dat hij helemaal niet vermogend was. Hij bezat niet eens het
nodige geld om een reis naar Wenen te ondernemen, ten einde er de aanzienlijke
bedragen op te vragen die de Oostenrijkse kroon nog verschuldigd was aan zijn
de ZINZERLING - 593
grootvader François Adolphe de Zinzerling, gewezen ambassadeur van Oostenrijk
te 's-Gravenhage.
Tijdens het Frans Bewind werd Ange Joseph de Zinzerling opgetekend als
"rechtsgeleerde binnen Gent resideerende". Dit betekent dat hij weliswaar licentiaat
in de rechten was, maar geen advocaat (in welk geval men hem zou hebben
opgetekend als "geadmitteerd by den tribunal civil tot Gend"). De nalatenschap van
Ange Joseph de Zinzerling was in 1819 alleen samengesteld uit 35 kleine percelen
grond.
Uit het huwelijk van Ange Joseph de Zinzerling en Marie Emmanuelle Helias
d'Huddeghem volgden:
- Charlotte Marie de Zinzerling (1785-1845), die huwde met Joseph Ferdinand
Morel de Westgaver (1784-1829). Deze werd ontvanger van directe belastingen,
en was van 1825 tot 1829 lid van de gemeenteraad van Gent. Hij werd in 1807 lid
van Les Vrais Amis, in 1818 van La Félicité Bienfaisante, waar hij Thesaurier en
Aalmoezenier was.
- Colette Emmanuelle de Zinzerling (geboren in 1787) huwde in 1812 de dertig
jaar oudere advocaat, negotiant en grondeigenaar François Josse Bauwens (17571817) die tijdens zijn laatste levensjaar in de Provinciale Staten zetelde.
- Albert de Zinzerling (1798-1833) werd priester. Als 'abbé Zinzerling' was hij in
1823 hoofdredacteur van het Courrier de Flandre - Journal religieux, politique,
littéraire et commercial. Vanaf het eerste nummer formuleerde het nieuwe blad
zijn doel in krachtige termen: "nous ferons une guerre franche et loyale aux
doctrines subversives de la religion et de la société, doctrines qu'on a nommées
'libérales', comme les Grecqs appelaient les furies 'Euménides', c'est à dire
'bienveillants'".
Albert de Zinzerling werd in 1825, samen met drukker Bernard Poelman,
veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens het persmisdrijf van smaad aan
openbare ambtenaren. Dit katholiek oppositieblad ("oeuvre isolée de quelques
jeunes ecclésiastiques" volgens Adolf Bartels [1802-1862], in die tijd hoofdredacteur van Le catholique des Pays-Bas), hield op te bestaan in 1826.
Tijdens de laatste jaren van het Hollands Bewind was priester Albert de
Zinzerling directeur ('regent') van het stedelijk 'Kuldershuis'. Uit een grondig
onderzoek van twee schepenen bleek dat de weeskinderen in dit gesticht mishandeld werden. Men sloot hen onder meer op in muiten (een 'ysere muyte' en een
'nieuwe muyte') en op hun naakte huid werden zij met lederen zwepen geslagen.
Frans De Potter drukt het getuigenis af van een gewezen kostganger van het
Kuldershuis in die tijd (IV, 561-567). De 'regent' Albert de Zinzerling en zes
dienstboden werden gearresteerd en vervolgd, maar alleen twee personeelsleden
werden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes resp. drie maanden. Na de
onafhankelijkheid in 1830 werd Albert de Zinzerling in vrijheid gesteld omdat
hij niet op de hoogte was van de mishandelingen. Deze vrijspraak gaf aanleiding
tot een hevige polemiek.
- Jean Camille de Zinzerling (1800-1837) had drie dochters.
594 - de ZINZERLING
- Ferdinand de Zinzerling (geboren in 1804) werd burgemeester van Lemberge.
- Catherine Louise de Zinzerling (1805-1879) werd overste van de zusters
karmelietessen te Gent. Zij werd begraven op het kerkhof van Mariakerke.
Ange Josephs broer, Norbert de Zinzerling, geboren in 1748, was legerofficier in
het regiment Murray en lid van de militaire loge L'Union Indissoluble van dit
regiment in 1778.
de ZINZERLING - 595

Documents pareils