Theorie en oefeningen

Transcription

Theorie en oefeningen
Sprechfertigkeit
Duits klas 4
Vorbereitung und Übungen
St.-OdulphusLyceum 2010-2011
Inleiding
Dit boekje omvat de verschillende onderdelen (met hulp voor de voorbereiding en het oefenen ervan),
evenals de beoordelingscriteria en praktische hulpzinnen en tips voor het onderdeel spreekvaardigheid
van klas 4. Met behulp van dit boekje en de opdrachten kan men zich op dit mondeling voorbereiden.
Ga ervan uit, dat je tijdens het mondeling een korte voordracht van 2 minuten moet kunnen houden
over een zelf vooraf te bepalen onderwerp en dat je alleen en in tweetallen in staat moet zijn, om
afbeeldingen te beschrijven. Hierbij mogen geen hulpmiddelen gebruikt worden, dus is het handig
enkele standaardzinnen en omschrijvingen uit het hoofd te leren.
Veel succes.
De sectie Duits.
Opbouw van het mondeling
- 2 minuten spreken over een onderwerp naar keuze.
- 1 minuut bespreken van enkele afbeeldingen.
- 2 minuten spreken over enkele afbeeldingen met een medescholier.
Beoordeling
Spreekvaardigheid wordt beoordeeld aan de hand van 2 criteria:
Enerzijds worden het aantal fouten per tijdseenheid bijgehouden. Denk daarbij aan grammaticale
fouten (naamvallen, werkwoordsvormen e.d.), uitspraakfouten (eu  oi, z  ts e.d.), woordfouten
(Nederlandse woorden, niet bestaande woorden, of fout-gebruikte Duitse woorden).
Anderzijds wordt ook het spreektempo meegerekend. Iemand die in een hoog tempo spreekt, vertelt
natuurlijk veel meer per minuut en maakt logischerwijze ook meer fouten per minuut.
Deze twee uitkomsten worden in een officiële tabel ingevoerd, waarna het cijfer af te lezen is.
De onderdelen
2 minuten spreken over een onderwerp naar keuze
Voorbereiding:
Zoek een onderwerp uit, dat je interesseert, maar wat ook weer niet te moeilijk is. Maak daar
vervolgens een samenvatting van in het Duits en controleer deze op taalfouten. Gebruik in een
dergelijke samenvatting eenvoudige zinnen (spreektaal is namelijk altijd eenvoudiger dan schrijftaal!).
Als je de tekst reeds enigszins kent, maak je een trefwoordenlijstje en ga je aan de hand daarvan door
met oefenen.
Oefenen:
Neem de samenvatting door met een stopwatch en zorg dat je ruim 2 minuten kunt vullen. Vul
desnoods de samenvatting verder aan. Als je ‘stilvalt’ stelt de docent vragen en die kunnen zeer
uiteenlopend zijn. Neem de samenvatting net zo vaak door, tot je vertrouwd bent met de tekst, de
moeilijke woorden en eventuele lastige klanken. Daarna maak je een trefwoordenlijstje en probeer je
hiermee, om de voordracht voor te dragen. Neem de tijd hierbij op. Tenslotte probeer je het zonder
trefwoordenlijstje.
Een goede tip: neem je voordracht op via de computer, ipod e.d. en luister er aandachtig naar. Hoor je
zelf nog fouten? Waar bleef je misschien even steken?
Oefen tenslotte je voordracht met een medescholier in de klas of in je vrije tijd. Luister ook aandachtig
naar de ander en voorzie elkaar van feedback.
1 minuut bespreken van enkele afbeeldingen
Voorbereiding:
Bereid ook dit voor! Je moet namelijk zeker een halve minuut over een afbeelding kunnen vertellen.
Plaatjes laten vaak algemene dingen zien. Zorg daarom dat je iets met de volgende thema’s kunt:
Omschrijven van: personen, gebouwen, voertuigen, gevoelens, het weer, bomen/ planten etc.
Denk daarbij aan: kleuren, vormen, grootte, functie etc.
Zorg dat je kunt zeggen hoe jij erover denkt, wat jij ergens van vindt, wat jouw mening is. Achter in dit
boekje staan enkele standaardzinnen, die erg handig zijn, bekijk en leer die.
Oefenen:
Neem plaatjes uit de krant, tijdschriften, van internet e.d. voor je en probeer deze te beschrijven. Zoek
daarbij dingen op die je niet weet en maak daarvan een lijstje.
Goede tip: ook hier loont het, om jezelf op te nemen en daarna zelf naar fouten te luisteren. Fouten die
je bij jezelf vindt, zul je daarna waarschijnlijk nooit meer maken.
Oefen tenslotte ook met een medescholier. Luister weer aandachtig naar elkaar en geef feedback.
2 minuten spreken over enkele afbeeldingen met een medescholier
Voorbereiding:
Bereid ook dit voor! Naast de theorie bij het vorige punt komt hier specifiek naar voren of je
gespreksvaardig bent. Kun je een interactief gesprek voeren, m.a.w. kun je reageren op een
medescholier? D.w.z. kun je de ander vertellen, dat je het met hem/ haar (on)eens bent, of vragen of
hij/ zij iets ook zo ziet, dingen opmerken of de ander interrumperen etc. Ook hiervoor staan handige
zinnen achter in dit boekje.
Oefenen:
Hetzelfde als voorheen, alleen nu moet je het samen met de medescholier doen. Als hij/ zij het
goedvindt kun je het gesprekje weer opnemen en beluisteren.
Hulpzinnen
De volgende zinnen, kunnen je bij het beschrijven van afbeeldingen en het voeren van een
interactief
gesprek
enorm
helpen.
(zie
o.a.
ook
www.duits.de,
http://wp.digischool.nl/duits/oefenen/spreken/basis -spreekzinnen-reddingsboei-zinnen/).
Referat / Vortrag
Guten Tag/ hallo
Ich möchte (heute) gerne etwas erzählen über…
Gerne erzähle ich Ihnen über …
Das Thema meines Referates/ Vortrages lautet …
Ich habe dieses Thema gewählt, weil …
Den Grund warum ich dieses Thema gewählt habe ist …
Dieses Thema gefällt mir, weil …
Erstens …., zweitens …., drittens …., viertens …., schließlich ….
Als erste …., als zweite …., als dritte, als vierte ….
Meiner Meinung nach ….
Ich bin der Meinung, dass ….
Also ….
Meine Schlussfolgerung ….
(bij een samenvatting)
(bij een conclusie)
Das war mein Referat/ Vortrag, haben Sie noch Fragen?
Bilderbeschreibung
Allgemein
Auf dem Bild sehe ich …. (+4)
Auf dem Foto befinden sich …. (+1)
Auf dem Gemälde sind die folgenden Dinge zu sehen; ….
Auf dem Plakat kann ich folgendes entdecken; ….
Auch sehe ich (noch) …. (+4)
Weiter befindet (ev! – befinden mv!) sich …. (+1)
Und ich erkenne (auch) …. (+4)
Dazu gibt es auch (noch) …. (+4)
Ich glaube, dass auf dem Bild ein(e) (+1) …. zu sehen ist.
Ich erkenne ein_ (+4) …. auf dem Bild.
Wetter
Das Wetter auf dem Foto ist …. (wunder)schön/ prächtig/ gut/ schlecht/ mies/ schrecklich.
Ich sehe strahlendes Wetter/ die Sonne scheint/ es ist wolkenlos/ es ist sonnig.
Das Wetter ist schlecht/ es ist bewölkt/ es regnet/ es ist regnerisch.
Ich sehe einen Sturm/ es stürmt/ es ist stürmisch.
Ich sehe Schnee/ es schneit/ die Landschaft ist verschneit.
Ich sehe Unwetter/ es blitzt/ es donnert/ es gewittert.
Auf dem Bild ist es warm/ kalt/ Frühling/ Sommer/ Herbst/ Winter, weil ….
Menschen
Die Leute/ Menschen auf dem Bild sehen gut gelaunt/ glücklich/ traurig/ (un)zufrieden/ geärgert/
normal/ gesund/ müde/ fit/ aus.
Die (junge) Frau/ der (alte) Mann/ das Kind/ das Baby/ der Junge/ das Mädchen auf dem Bild
tragen Winterkleidung (-klamotten)/ Sommerkleidung/ Sportkleidung/ Galakleidung/ Abendkleidung/
eine blaufarbige Jeanshose/ eine gelbe Jacke/ graue Schuhe mit Absätzen/ weiße Sportschuhe/
ein grünes T-Shirt/ einen orangefarbigen Pullover/ eine lila Bluse/ ein langes Kleid/ einen kurzen
Rock/ …. .
Die Person auf dem Bild hat blonde Haare/ blaue Augen/ eine breite Nase/ einen kleinen Mund/
rote Wangen/ schmale rosa Lippen / braune Augenbrauen/ große Ohren/ einen Ohrring/ einen
Nasenring/ ein Piercing/ eine Tätowierung/ einen schwarzen (Schnurr-)Bart/ ein Lächeln (Tränen)
im Gesicht/ …. .
Die Menschen auf dem Foto haben es eilig/ haben alle Zeit/ sind aufgeregt/ sind ruhig/ waschen
sich/ arbeiten/ haben Pause/ gehen nach Hause/ gehen in die Stadt (Disko / Schule) / gehen ins
Bett (Büro/ Kino)/ gehen zur Familie (Arbeit/ Schule)/ treiben Sport/ frühstücken/ essen/
schlafen/ sehen fern/ spielen (Computer-)Spiele/ entspannen sich/ strengen sich an/ spazieren/
laufen/ rennen/ sprinten/ lachen/ weinen/ reden miteinander/ treffen sich/ begrüßen sich/
kennen sich/ streiten sich/ küssen sich/ lieben sich/ …. .
Gebäude
Auf dem Bild stehen keine/ einige/ viele/ mehrere Gebäude.
Das Gebäude links vorne auf dem Bild ist groß/ klein/ hoch/ niedrig/ lang/ breit.
Das Museum rechts hinten auf dem Foto sieht teuer/ billig/ offen/ geschlossen aus.
Das Appartement in der Mitte des Fotos ist rund/ viereckig/ dreieckig.
Das Haus im Hintergrund ist schön/ hässlich/ einzigartig.
Die Kirche im Vordergrund ist alt/ neu/ (gerade) renoviert/ im Umbau.
Übrige Gebäude
Das (Familien-/ Rat-/ Land-/ Hoch-)Haus/ der Palast/ das Palais/ das Schloss/ das Museum/
das Kino/ das Theater/ das Restaurant/ die Kneipe/ die Brücke/ der (Markt-/ Park-)Platz/
die Villa/ die (Fachhoch-)Schule/ die Universität/ das Stadion/ der Bahnhof/ die Ruine/
der Turm/ die Sehenswürdigkeit.
Transportmittel
Zu Fuß/ die Rollschuhe/ die Inline-Skates/ das Fahrrad/ das Schiff/ die Straßenbahn/ die S-Bahn/
das (Speed-)Boot/ die U-Bahn/ der Lastkraftwagen (LKW)/ der Bus/ der (ICE-)Zug/ das Auto/ der
Personenkraftwagen (PKW)/ das Motorrad/ das Flugzeug/ die Rakete .
Gesprächsfähigkeiten
Allgemein
Wie bitte?
Kannst du das wiederholen?
Können Sie lauter reden/ sprechen?
Ich habe Sie nicht (richtig) verstanden.
Darf ich Sie unterbrechen?
Darf ich kurz unterbrechen?
Meiner Meinung nach… .
Nach meiner Meinung… .
Fragen
Was hältst du von …. ?
Wie sehen Sie das?
Findest du auch nicht, dass …. ?
Meinen Sie nicht auch, dass …. ?
Sind Sie damit einverstanden?
Siehst du das auch so?
Einverstanden
Ihrer/ deiner Meinung stimme ich (von ganzen Herzen) zu.
Mit Ihrer/ deiner Meinung bin ich (völlig) einverstanden.
Ich bin mit Ihnen/ dir (vollkommen) einverstanden.
Das finde ich auch.
Das sehe ich auch so.
Nicht einverstanden
Entschuldigung, (aber) ich bin anderer Meinung.
`Schuldigung, da(zu) habe ich eine andere Meinung.
Verzeihung, ich bin damit nicht einverstanden.
Ich sehe das anders.
Ich sehe das nicht so.
Zweifel
Ich weiß nicht, ob ich einverstanden bin.
Ich zweifle daran, ob du Recht hast.
Da bin ich mir nicht (so) sicher.
Wäre es nicht auch möglich, dass …. .
Könnte es nicht so sein, dass …. .
Tips
De volgende tips en nog veel meer oefeningen en uitspraakhulp, vind je terug via www.duits.de
(http://wp.digischool.nl/duits/oefenen/spreken/). Erg raadzaam dit eens te bekijken!
Ik kom niet uit mijn woorden – wat nu?
o
Probeer het met andere, eenvoudigere woorden te omschrijven. In een vreemde taal zul je in
het begin niet alles zo mooi en precies kunnen zeggen als in het Nederlands. Accepteer dat,
maar probeer het wel steeds beter te krijgen!
o
Gebruik soms stopwoordjes om jezelf wat denktijd te gunnen. Zoals “Moment mal…” of “also...
*= nou+“. Dat doe je in het Nederlands immers ook als je even naar woorden zoekt.
o
Vergroot je woordenschat. Alleen als je een goede basiswoordenschat hebt kun je veel
zeggen.
TIPS voor een spreekbeurt
o
Als je over een onderwerp (een boek of een thema) moet vertellen, wat je kunt voorbereiden,
doe dat dan met bijv. rijtjes Duitse trefwoorden. Probeer aan de hand van maximaal 10
trefwoorden het onderwerp te vertellen.
o
Oefen thuis twee keer zo lang als nodig lijkt te zijn. Tijdens het moment zelf ben je in de klas
of tijdens de toets een stuk zenuwachtiger. Wat thuis allemaal soepel ging, gaat nu opeens
slechter. Oefen dus voor 200% en stop niet zodra je het “net” kunt onthouden.
o
Vertel daarmee zoveel mogelijk in je eigen woorden, al klinkt het jou allemaal misschien heel
erg steenkolerig!
o
Pas op met het overnemen van Duitse zinnen uit teksten of websites. Voor je het weet heb
je “schrijftaal” en geen spreektaal te pakken. Schrijftaal is vaak lastig te volgen en te onthouden
door moeilijke woorden en lange zinnen. Spreektaal bestaat juist een kortere, eenvoudige
zinnen.
o
Ga niet proberen om zinnen na te spreken die je kort daarvoor nog opgeschreven had. Dat
is voor je publiek vaak saai en moeilijk te volgen, omdat je door je zenuwen vaak nog sneller
gaat en gaat “ratelen”. Voorkom dat je hele zinnen gaat opschrijven en die gaat proberen te
onthouden. Dat lukt je ten eerste niet en bovendien ben je na één vraag van een ander uit je
verhaal.
o
Oefen persé hardop. Spreken leer je niet door te zwijgen! Sluit je desnoods op en praat in jezelf,
maar zoek – nog beter – een slachtoffer op, op wie je jouw Duits loslaat. Geschikt zijn: je
teddybeer, je vader of moeder, je kleine broertje enz.
o
Oefen vele malen. Je mond moet wennen aan de uitspraak, jij moet wennen aan de opbouw
van je verhaal. Ook moet je goed kijken welke trefwoorden echt nuttig zijn en welke niet.
Daarom moet je vaker oefenen!