overzicht woordjes unité 1
Transcription
overzicht woordjes unité 1
Vocabulaire “En Action” 5 Unité 1 Bonjour! Je suis … Moi, je suis… oui Tu es…? Et toi? Tu es…! non un deux trois quatre cinq six sept huit neuf dix Goedendag! Ik ben … Ik, ik ben… ja Ben jij…? En jij? Jij bent…! nee één twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien Unité 2 Ça va? Ça va bien. C’est chouette. Tu es d’où? bien merci d’où? de Tirlemont Gaat het? Het gaat goed. Dat is tof. Vanwaar ben je? goed dank je, dank u vanwaar, waarvandaan? van Tienen, uit Tienen Unité 3 un crayon un stylo une feuille une gomme Qu’est-ce que tu cherches? Je cherche un stylo. Voici un stylo. et aussi onze douze treize een potlood een (bal)pen een blad (papier) een gom Wat zoek je? Ik zoen een pen. Hier is een pen. Ziehier, hier heb je een pen. en ook elf twaalf dertien quatorze quinze seize dix-sept dix-huit dix-neuf vingt veertien vijftien zestien zeventien achttien negentien twintig Unité 4 C’est qui? un père un papa un frère un garçon un copain une famille une mère une maman une soeur une fille une copine mon/ma ton/ta Wie is het? Wie is dit? een vader een papa een broer een jongen een vriend een familie, een gezin een moeder een mama een zus een meisje een vriendin mijn jouw Unité 5 content, contente fort, forte grand, grande petit, petite chouette, chouette formidable, formidable jeune, jeune triste, triste ne … pas tevreden, blij sterk groot klein tof geweldig jong droevig, verdrietig niet, geen Unité 6 janvier février mars avril mai juin juillet août septembre octobre januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober novembre décembre le premier janvier un anniversaire une date une fête le carnaval le nouvel an les vacances Pâques Noël Joyeux Noël Bonne année! quand? aujourd’hui C’est quand, ton anniversaire? Quelle est la date? Aujourd’hui nous sommes… november december 1 januari een verjaardag een datum een feest(dag) carnaval Nieuwjaar de vakantie Pasen Kerstmis Vrolijk kerstfeest! Gelukkig nieuwjaar! wanneer? vandaag Wanneer is jouw verjaardag? Wat is de datum? Vandaag zijn we… Unité 7 un ballon de foot un cadeau un CD un DVD un jeu un livre un T-shirt Salut! Bon anniversaire! Qu’est-ce que c’est? très Merci beaucoup! De rien! pour moi, pour toi (méga)cool super sympa een voetbal een geschenk een cd een dvd een spel een boek een t-shirt Dag! Hallo! Gelukkige verjaardag! Wat is het? Wat is dit? zeer, heel, erg Hartelijk bedankt! Graag gedaan! voor mij, voor jou (kei)tof, cool, reuze geweldig, schitterend sympathiek, aardig Unité 8 Qu’est-ce qu’il y a? Il y a… dans ma classe sur ma table un prof une prof un élève une élève une classe Wat is er? Wat staat er? Er is, er zijn, er staat, er staan… in mijn klas op mijn tafel een leerkracht, leraar een leerkracht, een lerares een leerling een leerlinge een klas une armoire un bureau une table une chaise une porte une fenêtre un cahier un ordinateur une radio un tableau bleu, bleue rouge, rouge vert, verte noir, noire een kast een bureau een tafel een stoel een deur een raam een schrift een computer een radio een (school)bord blauw rood groen zwart Unité 9 Quel temps fait-il? aujourd’hui Il fait beau. Il fait mauvais. Il fait chaud. Il fait froid. Il pleut. Il neige. demain Il va faire beau. Il va faire mauvais. Il va faire chaud. Il va faire froid. Il va pleuvoir. Il va neiger. un parapluie une seconde attention maintenant mais tout de suite dans 10 secondes Wat voor weer is het? vandaag Het is mooi weer. Het is slecht weer. Het is warm (weer). Het is koud (weer). Het regent. Het sneeuwt. morgen Het gaat mooi weer zijn. Het gaat slecht weer zijn. Het gaat warm (weer) zijn. Het gaat koud (weer) zijn. Het gaat regenen. Het gaat sneeuwen. een paraplu een seconde opgelet, let op nu maar onmiddellijk, meteen binnen 10 seconden Unité 10 un Belge une Belge la Belgique en Belgique un Français une Française la France en France een Belg een Belgische België in België een Fransman een Franse Frankrijk in Frankrijk un fils une fille un enfant un nom un prénom joli, jolie Je suis Belge. monsieur madame ici grand ou petit vos enfants een zoon een dochter een kind een naam een voornaam mooi Ik ben Belg/Belgische. meneer mevrouw hier groot of klein uw kinderen Unité 11 un mari une femme un grand-père une grand-mère des parents mademoiselle chez Ria toujours voilà Julie Il s’appelle … son/sa beau, belle nouveau, nouvelle amoureux, amoureuse vieux, vieille gentil, gentille een echtgenoot, een man een echtgenote, een vrouw een grootvader een grootmoeder ouders juffrouw bij Ria (thuis) altijd daar is, daar heb je Julie Hij heet… zijn mooi nieuw verliefd oud aardig, lief Unité 12 le français le néerlandais la musique le sport une école une leçon une leçon de (français) une heure une minute le matin l’après-midi Il est quelle heure? Il est… Il est midi. À quelle heure? À 8 heures. (het) Frans (het) Nederlands (de) muziek (de) sport een school een les een les (Frans) een uur een minuut ’s morgens, ’s ochtends ‘s (na)middags Hoe laat is het? Het is… Het is middag. Hoe laat? Om 8 uur. commençer La leçon commence. finir La leçon finit. votre école beginnen De les begint. eindigen De les eindigt. jullie/uw school Unité 13 un animal, des animaux un chat un chien un lapin un oisseau, des oiseaux un poisson des grands-parents une photo un âge Tu as quell âge? un an J’ai onze ans. Il a déjà 16 ans. chez nous chez vous een dier, dieren een kat een hond een konijn een vogel een vis grootouders een foto een leeftijd Hoe oud ben jij? een jaar Ik ben 11 jaar. Hij is al/reeds 16 jaar. bij ons(thuis) bij jullie (thuis) Unité 14 une chanson une chemise un jeans un pantalon un pull une veste un vêtement, des vêtements une botte une chaussure ce/cette ces blanc, blanche rose, rose aimer (les livres) aimer (chanter) chanter jouer porter (un jeans) avec un copain ne … jamais un bébé une jupe un pyjama une robe een lied een hemd een jeans een (lange) broek een trui een jasje, vest een kledingstuk, kledij / kleren een laars een schoen deze, die, dit deze, die wit roze houden van (boeken) houden van (zingen) zingen spelen (een jeans) dragen, aanhebben met een vriend nooit een baby een rok een pyjama een jurk, kleedje un short une basket brun, brune gris, grise jaune, jaune mauve, mauve orange, orange chercher jouer au foot een short een sportschoen bruin grijs geel paars oranje zoeken voetbal spelen Unité 15 un nez un oeil, des yeux une oreille un cheveu, des cheveux J’ai les cheveux noirs. J’ai les yeux bleus. pardon penser regarder rester où? là comment? derrière toi ça va mal. ça va vite. blond, blonde court, courte long, longue roux, rosse premier, première deuxième, deuxième troisième, troisième een neus een oog, ogen een oor een haar, haren Ik heb zwart haar. Ik heb blauwe ogen. pardon, excuseer, sorry nadenken kijken naar blijven waar? daar hoe? hoezo? achter jou Het gaat slecht. Dat gaat snel, vlug. blond kort lang ros eerste tweede derde Unité 16 une adresse un appartement un étage une maison un numéro un numéro de téléphone un portable une rue un téléphone un zéro un mètre un kilometer een adres een appartement een verdieping een huis een nummer een telefoonnummer een gsm een straat een telefoon een nul een meter een kilometer habiter (j’habite) téléphoner à… Quelle est ton adresse? à Bruxelles à la maison à 300 mètres au premier étage C’est loin d’ici. Je n’habite pas loin. quatrième, quatrième cinquième, cinquième quel, quelle wonen, bewonen telefoneren naar… Wat is jouw adres? in Brussel thuis op 300 meter op de eerste verdieping Het is ver van hier. Ik woon niet ver. vierde vijfde welk, welke? Unité 17 une moto un pied un vélo un (auto)bus un métro un train un tram une voiture aller à l’école aller à la maison rentrer à moto à pied à vélo en (auto)bus en métro en train en tram en voiture parfois souvent aller chez… een motor een voet een fiets een (auto)bus een metro een trein een tram een auto naar school gaan naar huis gaan terug naar huis komen, thuiskomen met de motor te voet met de fiets met de (auto)bus met de metro met de trein met de tram met de auto soms dikwijls, vaak naar … thuis gaan Unité 18 une chambre un coin une cuisine un lit une salle de bain(s) une télé un arbre un jardin bon, bonne entrer een kamer een hoek een keuken een bed een badkamer een tv(-toestel) een boom een tuin goed binnenkomen, naar binnen gaan devant la maison entre sous s’il vous plait (s.v.p.) un banc un bureau, des bureau une douche un fauteuil un garage une lampe un living des toilettes voor het huis tussen onder alstublieft een bank (zitplaats) een bureau, kantoor een douche een fauteuil, zetel een garage een lamp een living, woonkamer een toilet, wc Unité 19 un devoir un exercice l’Internet le basket le foot(ball) le tennis jouer au basket chatter danser écouter surfer sur Internet faire des exercices faire des devoirs faire du sport faire de la musique een huiswerk, taak een oefening het internet het basketbal het voetbal het tennis basketbal spelen chatten dansen luisteren naar surfen op het internet oefeningen maken huiswerk maken een sport beoefenen muziek maken Unité 20 montrer excusez-moi Comment ça va? Je suis ici pour chanter. tonen excuseer me, pardon, sorry Hoe gaat het? Ik ben hier om te zingen.