Het nieuwe banenplan wil de tewerkstelling van jonge

Transcription

Het nieuwe banenplan wil de tewerkstelling van jonge
JEUGDWERKLOOSHEID
Inleiding
De jeugdwerkloosheid is zeer conjunctuurgevoelig. Bij elke ernstige economische dip
geniet deze thematiek dan ook van een hernieuwde aandacht. Dan mag het niet
verwonderen dat de financieel-economische crisis in 2009 en het huidige ‘double dipscenario’ dat zich ontrolt, deze problematiek terug prominent onder de aandacht brengt.
In deze nota wordt summier de arbeidsmarktpositie van jongeren geschetst.
Het eerste luik opent met de jeugdwerkloosheidsgraden, de basis is de EAK (Enquête
naar de arbeidskrachten). Deze cijfers zijn interessant omwille van de Europese
vergelijkingsbasis. Vervolgens wordt ingezoomd op de werkzaamheid van jongeren en de
evolutie ervan. De arbeidsmarktpositie van jongeren kan immers niet gereduceerd
worden tot de werkloosheid alleen. De werkzaamheid bij jongeren is laag, dat is niet
alarmerend als dat het gevolg is van een langere schoolloopbaan. Een ander verhaal is het
wanneer de werkzaamheid van jongeren daalt door een economische terugval zoals
recent in 2009. Dit luik baseert zich op de EAK. Gezien het hier een steekproef betreft
zorgen de kleine aantallen voor de Duitstalige Gemeenschap voor een te grote
foutenmarge. De analyse in het eerste luik beperkt zich daarom tot de drie Gewesten.
Het tweede luik focust op de jeugdwerkloosheid. De cijfergegevens zijn ingezameld bij
Actiris, ADG, FOREM en VDAB 1 en vanaf hier wordt de thematiek in het Duitstalige
landsgedeelte wel afzonderlijk benaderd.
De evolutie van de jeugdwerkloosheid is sterk conjunctuurgedreven, dat hangt nauw
samen met volgende elementen:
- Wanneer de aanwervingen haperen worden vooral de jongeren getroffen. Zo remt
een volledige of gedeeltelijke wervingsstop de jongeren af in hun zoektocht naar
een (eerste) baan;
- Wanneer bedrijven afslanken verliezen uitzendkrachten of werknemers met een
tijdelijk arbeidscontract vaak als eerste hun werk: uitzendwerk betekent niet
alleen een soepele aanwerving maar ook een vlugge afdanking (bij einde
contract), volgens het principe ‘fast in, fast out’. Dat is nefast voor jongeren want
in alle flexibele statuten zijn ze oververtegenwoordigd
- Ook bij harde ontslagen komen de jongste leeftijdsgroepen via ‘last in, first out’
het eerst in het vizier.
1
ACTIRIS is de Brusselse gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling, ADG verzorgt deze publieke dienstverlening
in het Duitsprekende landsgedeelte, Forem neemt deze taak op in de rest van Wallonië en VDAB is haar Vlaamse
tegenhanger.
1
Conjunctuur is echter niet de enige verklarende factor: als de cijfers belicht worden over
een langere periode winnen demografie, migratie en arbeidsmarktparticipatie aan
gewicht. Daarnaast is de evolutie deels seizoensgebonden: jonge schoolverlaters bieden
zich massaal aan in juli, augustus en september en stromen dan geleidelijk uit in de
daaropvolgende maanden. Klassiek bereikt de jeugdwerkloosheid een dieptepunt in juni
wanneer het aandeel van de jongeren in wachttijd minimaal is.
In deze bijdrage wordt de evolutie over langere en kortere termijn geschetst. Voor de
langere termijn wordt teruggekeken tot 2000, de korte termijn zoomt in op de periode
2008 – 2011. Op korte termijn worden alle maanden beschouwd, als ijkpunt voor de
langere termijn wordt enkel de toestand per eind juni als uitgangspunt genomen.
In een derde luik wordt het profiel van de jonge werkzoekende uitgetekend. De
kenmerken van de jonge werkzoekenden worden uitgetekend uit via volgende lijnen:
geslacht, categorie, studies, werkloosheidsduur en nationaliteit. De cijfers geven de
toestand weer per eind juni 2011.
In een vierde luik beschrijven de vier instellingen – Actiris, ADG, Forem en VDAB – in
een eigen bijdrage de specifieke jeugdwerkloosheidsproblematiek in hun ambtsgebied.
2
1. Socio-economische positie van jongeren
1.1. Twee op drie van de jongeren volgt onderwijs
De grote meerderheid van de jongeren tussen 15 en 24 jaar is nog schoolgaand: iets meer
dan twee derden zijn (nog) niet beroepsactief of aanwezig op de arbeidsmarkt. Door de
nog stijgende scholarisatie is dit aandeel het afgelopen decennium zelfs nog vrij sterk
gestegen, van bijna 65% in 2000 tot 67,5% in 2010 (België). Bij de vrouwen ligt dit
aandeel een stuk hoger (70%) dan bij de mannen (65%).
Het aandeel schoolgaande jeugd is veruit het grootst in het Brusselse gewest (72,5%)
tegenover 66% in het Vlaamse en 69% in het Waalse gewest. Uiteraard wijst dit niet
noodzakelijk op een hoger studieniveau na afstuderen, het kan ook te maken hebben met
meer jaren ‘zittenblijven’ om een bepaald studieniveau te behalen.
Het aandeel werkenden in de totale populatie jongeren, de werkzaamheidsgraad, is
gedaald van 29% in 2000 naar nog slechts 25% in 2010 (België). Bij de mannen ligt het
hoger (27%) dan bij de vrouwen (23%), uiteraard de keerzijde van de langere
scholarisatie bij de vrouwen. Het Vlaamse gewest tekent met bijna 29% veruit de hoogste
werkzaamheidsgraad op bij de jongeren. In het Waalse gewest is dit slechts 22% en nog
veel lager in het Brusselse gewest dat nauwelijks 17% werkende jongeren telt.
Het aandeel werklozen wordt hier berekend op de totale populatie jongeren waardoor dit
lager uitvalt dan de administratieve werkloosheidsgraad, berekend op de
beroepsbevolking (werkenden en werkzoekenden) Het aandeel werklozen bedroeg in
2010 7,3% in België, hoger bij de mannen (7,9%) dan bij de vrouwen (6,7%). Het
aandeel werklozen ligt het laagst in het Vlaamse gewest (5,3%), ongeveer de helft van het
aandeel werklozen in het Waalse (9,4%) en het Brusselse gewest (10,9%).
Figuur: De socio-economische activiteit van de jongeren (15-24 jaar) in 2000 en 2010,
Vlaanderen
Vlaams Gewest
62,1%
65,9%
58,6%
63,8%
65,6%
5,6%
4,3%
30,6%
30,1%
2010 (373.000)
2000 (351.000)
68,1%
4,2%
4,3%
5,3%
33,7%
28,8%
2000 (716.000)
2010 (734.000)
Totaal
37,1%
2000 (365.000)
Mannen
Werkend
Werkloos
5,0%
26,9%
2010 (361.000)
Vrouwen
Niet‐beroepsactief
Het voorbije decennium steeg het aandeel schoolgaande jeugd van 62,1% naar 65,9% in
Vlaanderen. Dat is een positieve evolutie gezien diploma’s en kwalificaties steeds
belangrijker worden op de arbeidsmarkt. Het aandeel van werkloze jongeren nam toe met
3
één procentpunt, de keuze van de vergelijkingsbasis – de hoogconjunctuur van 2000
versus de uitloper van de financiële crisis in 2010 – heeft daar mee debet aan. De
werkzaamheidsgraad van de Vlaamse jongeren is laag en dalend door het hoge en
stijgende aandeel scholieren en studenten. Bovendien combineren de Vlaamse jongeren
zelden hun studies met een baan.
Figuur: De socio-economische activiteit van de jongeren (15-24 jaar) in 2000 en 2010,
Wallonië
Waals Gewest
67,8%
68,6%
8,7%
9,4%
23,5%
22,0%
2000 (410.000)
2010 (447.000)
64,2%
64,9%
7,6%
10,5%
28,2%
24,6%
2000 (209.000)
Totaal
2010 (227.000)
71,5%
72,4%
9,9%
8,3%
18,6%
19,3%
2000 (201.000)
Mannen
Werkend
2010 (220.000)
Vrouwen
Werkloos
Niet‐beroepsactief
En Wallonie, la part de jeunes actifs diminue sensiblement entre 2000 et 2010. Cette
tendance s’explique par deux phénomènes. D’une part, un allongement de la durée des
études lié, entre autres, à la réforme de Bologne, vient grossir les rangs des non-actifs sur
le marché de l’emploi. D’autre part, le taux de demande d’emploi global ainsi que le taux
de demande d’emploi des jeunes a connu une forte progression entre 2003 et 2006 (+2,2
points de pourcent entre juin 2003 et juin 2006). Ce retard s’est rétabli en 2007-2008,
mais la crise économique et financière a poussé à nouveau les chiffres à la hausse en
2009 et 2010. En 2011, la situation est revenue à son niveau d’avant-crise.
Figuur: De socio-economische activiteit van de jongeren (15-24 jaar) in 2000 en 2010,
Brussels H. Gewest
Brussels H Gewest
70,8%
72,5%
68,2%
70,2%
10,3%
9,0%
10,9%
20,2%
16,6%
2000 (118.000)
2010 (134.000)
Totaal
21,4%
2000 (58.000)
73,2%
12,0%
7,7%
17,8%
19,1%
2010 (65.000)
2000 (60.000)
Mannen
Werkend
Werkloos
74,8%
9,8%
15,4%
2010 (68.000)
Vrouwen
Niet‐beroepsactief
4
Uit bovenstaande grafiek blijkt dat het Brussels Gewest van de drie Gewesten het hoogste
aandeel jongeren (15-24 jaar) telt die nog studeren. Uit cijfers van 2010 (FOD Economie
– ADSEI (EAK), berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid) blijkt
dat jongeren van 15 tot 24 jaar 12,1% van de totale Brusselse bevolking
vertegenwoordigen. 72,5 % van hen is inactief, de meesten van hen studeren nog
(88,7%). Dit fenomeen wordt zoals aangehaald versterkt door de verlenging van de
studies en, zeker voor Brussel, het zittenblijven waardoor jongeren later op de
arbeidsmarkt belanden. Het aandeel werkenden blijft doorheen de tijd normaal vrij
stabiel. Voor Brussel blijkt echter dat de cijfers sterk kunnen fluctueren van het ene jaar
op het andere. Zo was het aandeel voor 2009 bijvoorbeeld nog 19,1%
1.2. Jongeren nog nauwelijks aanwezig in de betaalde arbeid
Door de ontgroening en de vergrijzing is het aandeel van de jongeren in de bevolking op
beroepsactieve leeftijd (15-64 jaar) sterk gedaald. In 1983 hadden ze in België nog een
aandeel van ongeveer 24%. Gedurende de jaren ’80 en begin de jaren ’90 is dit gedaald
naar minder dan 20% en dan vrijwel stabiel gebleven (18,3% in 2010). Door hun lange
scholarisatie zijn ze uiteraard sterk ondervertegenwoordigd in de werkende bevolking,
met een aandeel van iets meer dan 15% in 1983. In figuur 2 is te zien dat hun aandeel in
de werkende bevolking ook na de ‘ontgroeningsfase’ nog is blijven dalen tot nog slechts
7,5% in 2010. De verhouding tussen hun aandeel in de werkende en dit in de totale
bevolking geeft een indicatie van de over- of ondervertegenwoordiging in de werkende
bevolking. De ondervertegenwoordiging van de jongeren is sterk toegenomen: in 1983
bedroeg de indicator nog 0,63, in 2010 is deze gedaald naar iets meer dan 0,41.
Deze cijfers verschillen in 2010 relatief weinig tussen het Vlaamse en Waalse gewest,
waar het aandeel van de jongeren in de werkende bevolking ook iets minder dan 8%
bedraagt. Hun aandeel in de bevolking op beroepsactieve leeftijd ligt iets hoger in het
Waalse gewest (19%). In het Brusselse gewest hebben de jongeren ongeveer hetzelfde
aandeel in de bevolking (18%), maar hun aandeel in de werkende bevolking bedraagt
nauwelijks 5%. Hierdoor komt de indicator voor de ondervertegenwoordiging in de
werkende bevolking (tegenover hun aandeel in de bevolking) op slechts 0,27.
Figuur: Het aandeel van de jongeren (15-24 jaar) in de totale en de werkende bevolking
(1983-2010), Vlaanderen
Vlaams Gewest
30%
0,7
25%
0,6
0,5
20%
0,4
15%
0,3
10%
0,2
5%
0,1
0%
0,0
1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
Aandeel in werkenden
Aandeel in bevolking
Verhouding (rechteras)
5
Figuur: Het aandeel van de jongeren (15-24 jaar) in de totale en de werkende bevolking
(1983-2010), Brussels H. Gewest
Brussels H Gewest
30%
0,7
25%
0,6
0,5
20%
0,4
15%
0,3
10%
0,2
5%
0,1
0%
0,0
1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
Aandeel in werkenden
Aandeel in bevolking
Verhouding (rechteras)
Figuur: Het aandeel van de jongeren (15-24 jaar) in de totale en de werkende bevolking
(1983-2010), Wallonië
0,7
30%
0,6
25%
0,5
20%
0,4
15%
0,3
10%
0,2
5%
0,1
0%
0,0
1983
1985
1987
1989
1991
1993
1995
Aandeel in werkenden
1997
1999
2001
Aandeel in bevolking
2003
2005
2007
2009
Verhouding (rechteras)
Het aandeel van de jongeren in de werkende bevolking stijgt in Wallonië (7,6%) en
Vlaanderen (7,7%) licht uit boven het Belgisch gemiddelde (7,5%). In het Brussels
Gewest krimpt hun aandeel tot 4,9%.
Figuur: Het aandeel van de jongeren (15-24 jaar) in werkende bevolking (België, 1983 –
2010)
1983
2000
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Vlaams Gewest
16,3%
9,7%
8,8%
8,8%
8,5%
8,5%
7,8%
7,7%
Waals Gewest
14,5%
8,0%
7,6%
7,6%
7,8%
7,5%
7,5%
7,5%
Brussels H Gewest
10,7%
6,4%
5,9%
6,4%
6,0%
6,2%
5,6%
4,9%
België
15,2%
8,9%
8,2%
8,3%
8,1%
8,1%
7,5%
7,5%
6
1.3. NEET-jongeren
NEET staat voor ‘not in employment, education or training’. Het aantal jongeren dat niet
werkt noch in opleiding of vorming is, beliep in 2010 10,9%. In 2008 waren er dat
10,1%. Tussen de gewesten zijn er grote verschillen: In Vlaanderen zijn er 6,3% NEETjongeren, in het Waals Gewest 14,6% en in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 16,3%.
Le public NEET en Wallonie est principalement constitué par des personnes n’ayant pas
terminé leur scolarité. Contrairement aux autres régions du pays, les jeunes femmes sont
proportionnellement les plus nombreuses dans ce public.
Actiris constateert dat een deel van deze groep zich in de marge van de arbeidsmarkt
bevindt. Een ander deel behoort tot werkloosheidscategorieën die buiten de internationale
definities vallen, maar die eventueel wel zijn ingeschreven als werkzoekende bij de
openbare tewerkstellingsdiensten.
Tabel: Aandeel NEET-jongeren in de leeftijdsgroep 15-24 jaar naar geslacht (België en
de gewesten; 2010)
(%)
Mannen Vrouwen
Totaal 2010
Totaal 2008
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Brussels H. Gewest
8
14
17
7,4
14,9
17
7,5
14,6
17
6,3
14,6
16,3
België
11
10,9
10,9
10,1
Bron: FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie – EAK
(Bewerking Departement WSE/Steunpunt WSE)
1.4. Ongekwalificeerde uitstroom
Elk jaar verlaten heel wat jongeren de schoolbanken zonder diploma van het hoger
secundair onderwijs. Deze jongeren worden beschouwd als onvoldoende gekwalificeerd
om sterk te staan op de arbeidsmarkt. In 2010 bedroeg het aandeel vroegtijdige
schoolverlaters in België 11,9%. De ongekwalificeerde uitstroom is hoger bij jongens
dan bij meisjes. In 2010 bedroeg de ongekwalificeerde uitstroom bij jongens 13,8% en bij
meisjes 10%. De verschillen tussen de Gewesten zijn eveneens frappant.
7
Tabel: Ongekwalificeerde uitstroom naar geslacht (België en de gewesten; 2010)
(%)
Mannen
Vrouwen
Totaal 2010
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Brussels H. Gewest
11,4
15,9
20,4
7,7
11,5
16,5
9,6
13,7
18,4
België
13,8
10
11,9
Bron: FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie – EAK
(Bewerking Departement WSE/Steunpunt WSE)
L’enseignement technique et professionnel en communauté française est marqué par une
proportion non négligeable d’élèves « en retard ». Dans ces filières, la majorité des élèves
ont un an de retard (redoublement) minimum. En technique de qualification, la proportion
des élèves avec deux ans de retard dépasse systématiquement les 20 %. Ces retards se
traduisent par un décrochage fréquent. En effet, ces jeunes laissent tomber
l’enseignement et viennent grossir les rangs des demandeurs d’emploi peu qualifiés.
Durant l’année scolaire 2007-2008, ce sont 14 155 jeunes qui ont quitté l’enseignement
secondaire avant terme 2 . Le faible niveau de qualification de la demande d’emploi en
Wallonie n'est pas le résultat du ralentissement économique de 2008. Ce constat est posé
depuis plusieurs années. Il n'est cependant pas étonnant, dans la mesure où disposer d'un
diplôme augmente fortement les chances d'insertion à l'emploi et donc la sortie de la
demande d'emploi. Ainsi, le risque d’enlisement dans le chômage pour les personnes les
moins qualifiées est bien réel.
1.5. Werkloosheidsgraden
De werkloosheidsgraden 15-24 jaar, berekend op basis van de EAK-gegevens, signaleren
grote verschillen tussen de gewesten. In Vlaanderen komt de werkloosheidsgraad uit op
15,6%, deze stijgt tot 30% in Wallonië en bereikt een dramatisch niveau (39,7%) in het
Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
De werkloosheidsdruk voor de Belgische jongeren (22,4%) situeert zich boven het
Europese gemiddelde (EU-27 20,8%, EU-15 20,1%).
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Brussels H. Gewest
België
EU-27
EU-15
Bulgarije
2
Mannen Vrouwen Totaal
15,4
15,8
15,6
29,9
30,1
30,0
40,4
38,9
39,7
22,4
22,4
22,4
21,5
21,0
24,1
20,0
19,2
21,7
20,8
20,1
23,2
IWEPS, La situation des jeunes en Belgique francophone. Photographie statistique, 2010, p.16-22.
8
Tsjechië
Denemarken
Duitsland
Estland
Ierland
Griekenland
Spanje
Frankrijk
Italië
Cyprus
Letland
Litouwen
Luxemburg
Hongarije
Malta
Nederland
Oostenrijk
Polen
Portugal
Roemenië
Slovenië
Slovakije
Finland
Zweden
VK
18,2
15,8
10,9
35,2
33,7
26,7
43,2
21,9
26,8
16,0
35,4
38,5
nb
27,9
nb
8,8
8,9
22,4
21,2
22,3
nb
34,6
23,8
26,6
21,5
18,5
11,7
8,8
nb
21,1
40,6
39,8
23,3
29,4
17,2
33,5
30,8
nb
24,9
nb
8,6
8,8
25,4
23,7
21,8
nb
31,9
19,0
23,7
17,3
18,3
13,8
9,9
32,9
27,5
32,9
41,6
22,5
27,8
16,7
34,5
35,1
nb
26,6
13,0
8,7
8,8
23,7
22,4
22,1
14,7
33,6
21,4
25,2
19,6
Kroatië
Turkije
Ijsland
Noorwegen
Zwitserland
nb
19,2
18,4
11,0
7,3
nb
20,7
14,1
7,5
8,4
31,5
19,7
16,2
9,3
7,9
Bron: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek - EAK, Eurostat LFS (Bewerking
Steunpunt WSE/Departement WSE)
9
2. Evolutie van de jeugdwerkloosheid
De cijfers betreffen de niet-werkende werkzoekenden (NWWZ). De NWWZ omvatten
naast de werkzoekenden met een uitkeringsaanvraag o.a. ook de jongeren in wachttijd
en de vrijwillig ingeschreven werkzoekenden.
Juni is het observatiemoment. Het effect van de jongeren in wachttijd is dan minimaal: de
nieuwe generatie schoolverlaters doet pas in juli haar intrede.
Grafiek: NWWZ min 25 jaar, in juni, naar gewest, juni 2010 = 100
NWWZ, min 25 jaar, juni 2010 = 100
250
200
150
100
50
0
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011
VDAB
Actiris
ADG
Forem
In 2000 piekt de conjunctuur en is de jeugdwerkloosheid laag. De conjunctuurommekeer
in 2001 was bruusk: de aanslagen van 11 september hadden een verlammend effect op de
arbeidsmarkt. De stijging van de jeugdwerkloosheid houdt aan tot 2004 (VDAB), 2005
(Actiris), 2006 (Forem) en 2007 (ADG). In 2008 zoekt de jeugdwerkloosheid terug lagere
niveaus op. In de loop van 2008 verslechtert de economische situatie wat zich vertaalt in
oplopende jeugdwerkloosheid in 2009. Dit is een jaar later doordat de werkloosheid
immers met enige vertraging reageert op de conjunctuur. Het onverwachte snelle
economische herstel stuurt de jeugdwerkloosheid in 2010 terug lager. De vrees leeft dat
deze daling van korte duur zal zijn gezien de versombering van het economische klimaat.
Tabel: NWWZ min 25 jaar, in juni, naar gewest, 2000 - 2011
jun/00
jun/01
jun/02
jun/03
jun/04
jun/05
jun/06
jun/07
VDAB
30491
32495
37650
45180
47029
45642
41381
30575
Actiris
12488
12424
13811
14805
15057
15256
14856
14006
ADG
216
187
241
339
407
438
457
463
Forem
48517
46462
46720
51093
54107
51981
55678
48008
10
jun/08
jun/09
jun/10
jun/11
29528
40096
39206
34079
12850
14331
15478
13585
414
435
436
399
44694
48631
46962
44223
Kenmerkend voor de evolutie van de jeugdwerkloosheid is de jaarlijkse oprisping in de
cijfers in juli, augustus en september wanneer de pas afgestudeerde jongeren zich dan
massaal inschrijven als werkzoekende en ook door de jonge uitzendkrachten die in de
periode van collectieve sluiting van bedrijven terug werkloos worden.
Grafiek: NWWZ min 25 jaar, 2008 - 2011, naar gewest
NWWZ, min 25 jaar, 2008 - 2011, januari 2008 = 100
200,0
150,0
100,0
50,0
ja
n/
08
ap
r/0
8
ju
l/ 0
8
ok
t/0
8
ja
n/
09
ap
r/0
9
ju
l/ 0
9
ok
t/0
9
ja
n/
10
ap
r/1
0
ju
l/ 1
0
ok
t/1
0
ja
n/
11
ap
r/1
1
ju
l/ 1
1
0,0
VDAB
Actiris
ADG
Forem
De seizoenseffecten tekenen zich het felst af in Vlaanderen en in het Duitstalige
landsgedeelte, minder in Wallonië en zeer beperkt in Brussel. De kansen op werk voor de
jonge schoolverlaters zijn er lager.
En Wallonie, si les jeunes ont été les plus touchés par la crise économique, il s’agit
également du public qui a connu les plus fortes diminutions du volume de réserve de
main d’œuvre depuis avril 2010. De même, les demandeurs d’emploi orientés vers les
secteurs manufacturiers, de l’intérim, de la construction ou encore du commerce, après
avoir connu des hausses importantes en 2009, ont été parmi les premiers à bénéficier de
la reprise économique. Certains de ces secteurs, tels l’intérim, ou le commerce sont des
employeurs importants pour le public jeunes 3 . On remarque également une variation
saisonnière moins prononcée en Wallonie qu’en Flandre. Cela s’explique en partie par le
fait que la situation wallonne est plus inélastique que l’économie flamande. Les
variations saisonnières dues notamment au travail temporaire sont moins forte au sud de
la frontière linguistique.
3
Le Forem, L’insertion des jeunes demandeurs d’emploi wallons sortis de l’enseignement en 2010, 2011, p. 30-32.
http://www.leforem.be/endirect/chiffres-et-analyses/publications-et-commentaires/marche-de-l-emploi-wallon/analyseinsertion-des-jeunes-demandeurs-d-emploi-wallons-2010.html
11
3. Kenmerken van de jeugdwerkloosheid
Het profiel van de jonge werkzoekende in de vier gewestinstellingen wordt hierna
geschetst naar geslacht, categorie werkloosheidsduur en nationaliteit. De indelingen
worden summier gehouden.
De cijfers geven de situatie weer per eind juni 2011.
3.1. Geslacht
Grafiek: NWWZ min 25 jaar, juni 2011, naar gewest en geslacht
NWWZ, min 25 jaar, toestand eind juni 2011
50000
45000
40000
35000
30000
25000
20000
15000
10000
5000
0
VDAB
Actiris
ADG
Forem
M
18921
6.946
196
22701
V
15158
6.639
203
21522
Totaal NWWZ
34079
13.585
399
44223
De jeugdige arbeidsreserve in Vlaanderen, Wallonië en Brussel omvat meer mannen dan
vrouwen. Dat is uitgesproken het geval in Vlaanderen (55,5%). In het Duitstalige
landsgedeelte is het aandeel van meisjes (50,9%) in de jeugdwerkloosheid het grootst.
Tabel : NWWZ min 25 jaar, juni 2011, aandelen naar geslacht en gewest
Geslacht
M
V
Totaal NWWZ
VDAB
55,5%
44,5%
100,0%
Actiris
51,1%
48,9%
100,0%
ADG
49,1%
50,9%
100,0%
Forem
51,3%
48,7%
100,0%
Contrairement aux autres catégories d’âge, les hommes sont davantage représentés chez
les demandeurs d’emploi wallons de moins de 25 ans. C’est une tendance relativement
récente puisqu’avant 2005, les jeunes femmes étaient plus représentées. C’est à partir de
2008 que les hommes sont apparus majoritaire de façon continue. La crise économique et
financière de 2008-2009 a plus durement frappé les jeunes hommes. En effet, les secteurs
les plus durement touchés par la récession (industrie, construction, intérim) étaient
12
davantage des secteurs masculins. Et si en 2010, on voit une baisse plus significative du
chômage du côté des hommes de moins de 25 ans (- 2,3 % pour les hommes contre - 0,3
% pour les femmes), le niveau d’avant-crise n’a été atteint qu’en 2011.
3.2. Categorie
De NWWZ omvatten de werkzoekenden met een uitkeringsaanvraag (WZUA), de
jongeren in wachttijd en groep overige. De WZUA’s en de jongeren in wachttijd vormen
de grootste groepen.
Tabel: NWWZ min 25 jaar, juni 2011, naar gewest en categorie
Categorie
WZUA
Jongere in wachttijd
Overige
Totaal NWWZ
VDAB
16863
8299
8917
34079
Actiris
ADG
7.156
3.028
3.401
13.585
258
88
53
399
Forem
31075
8950
4198
44223
Categorie
WZUA
Jongere in wachttijd
Overige
Totaal NWWZ
VDAB
49,5%
24,4%
26,2%
100,0%
Actiris
52,7%
22,3%
25,0%
100,0%
ADG
64,7%
22,1%
13,3%
100,0%
Forem
70,3%
20,2%
9,5%
100,0%
3.3. Studies
De jonge werkzoekenden worden ingedeeld in drie studieniveaus, zijnde hoog-, midden
en laaggeschoold.
Tabel: NWWZ min 25 jaar, juni 2011, naar gewest en studies
Studies
Laag
Midden
Hoog
Totaal NWWZ
VDAB
19575
11397
3107
34079
Actiris
7.537
5.228
820
13585
ADG
197
135
31
399
Forem
24343
16814
3066
44223
Tengevolge een grote migrantenpopulatie telt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest veel
jongeren die hun studies in het buitenland hebben gedaan en waarvoor in België geen
erkenning bestaat. Doordat het grootste deel van deze jongeren hun studies secundair
onderwijs wel hebben beëindigd in het buitenland, worden ze in de categorie
‘middengeschoold’ opgenomen. In veel gevallen blijken deze personen in de praktijk
echter niet sterk te staan op de arbeidsmarkt met een diploma dat in België niet erkend is.
Beaucoup de jeunes en Communauté germanophone suivent le système d'apprentissage
des classes moyennes. Cette formation s'avère très efficace sur le marché du travail, mais
n'est pas reconnu dans le système d'éducation. Ces jeunes sont donc dans le tableau,
considérés comme "peu qualifiante", à moins qu'ils aient obtenu le certificat d'études
secondaires supérieures avant d'entamer un apprentissage (ce qui par ailleurs est de plus
13
en plus souvent le cas). Or, en Communauté germanophone, il n'y a pas de formation (à
part les études supérieures) qui mène aussi vite à l'emploi que la l'apprentissage des
classes moyennes, ce qui est démontré par notre étude sur les sortants de l’école. Du
point de vue de l'insertion sur le marché d'emploi, cette formation est donc considéré à
tort comme étant "peu qualifiante".
En Wallonie, la proportion des demandeurs d’emploi avec un faible niveau scolaire
atteint presque 50 % chez les moins de 25 ans mais est moins élevée chez les jeunes que
dans les autres catégories d’âge. La répartition par niveau d’études des jeunes est assez
stable dans le temps, ce qui n’est pas le cas pour les demandeurs d’emploi âgés de 25 à
49 ans. En effet, pour cette dernière catégorie d’âge, la proportion des personnes moins
scolarisées a fortement baissé en dix ans (de 66% en janvier 2000 à 53 % en janvier
2010) au profit surtout du niveau moyen de scolarité.
Verrassend is dat in Vlaanderen, ondanks de lange leerplicht, meer dan de helft van de
werkzoekende jongeren toch laaggeschoold is. Dit hoge aandeel gaat terug op een reeks
elementen:
- laaggeschoolde jongeren vinden moeilijker een eerste baan; de studie
schoolverlaters (2008-2009) toont dat het studieniveau een kritische succesfactor
is: het aandeel van de laaggeschoolde jongeren in de schoolverlaterspopulatie
bedroeg 15,3%, maar bij de opvolging een jaar later hadden ze reeds een aandeel
van 35%;
- laaggeschoolde jongeren lopen ook achteraf een groter risico om werkloos te zijn
en te blijven;
- de leerlingen uit het deeltijds onderwijs zonder baan (ongeveer 4000
groot)verschijnen in deze cijfers;
- elk jaar verlaten heel wat jongeren de schoolbanken zonder diploma van het hoger
secundair onderwijs; deze ongekwalificeerde uitstroom vormt veelal het startpunt
van een latere problematische arbeidsloopbaan.
3.4. Werkloosheidsduur
Qua werkloosheidsduur is de verdeling de volgende: <1 jaar, 1 tot 2 jaar, >2 jaar.
Opvallend is het hoge aandeel zeer langdurige jonge werkzoekenden voor het Brussels
Gewest) (19,1%).
Tabel : NWWZ min 25 jaar, juni 2011, naar gewest en werkloosheidsduur
Werkloosheidsduur
<1 jaar
1 - 2 jaar
>2 jaar
Totaal NWWZ
Werkloosheidsduur
<1 jaar
1 - 2 jaar
>2 jaar
Totaal NWWZ
VDAB
25231
5572
3276
34079
VDAB
74,0%
16,4%
9,6%
100,0%
Actiris
8.083
2.909
2.593
ADG
13.585
321
54
24
399
Actiris
59,5%
21,4%
19,1%
100,0%
ADG
80,5%
13,5%
6,0%
100,0%
Forem
27997
8818
7408
44223
Forem
63,3%
19,9%
16,8%
100,0%
14
En toute logique, les jeunes demandeurs d’emploi wallons ont une durée d’inoccupation
plus courte que les demandeurs d’emploi plus âgé. Néanmoins, la proportion de jeunes
demandeurs d’emploi inoccupés depuis plus d’un an tend à diminuer dans le temps (de 43
% en 2000 à 37 % en 2010), suivant ainsi la tendance en Wallonie, où excepté pour le
plus de 50 ans, la durée d’inoccupation suit une courbe décroissante.
De tabel toont aan dat de jongerenwerkloosheid voor Brussel niet enkel kan verklaard
worden door moeilijkheden die verband houden met onderwijs en opleiding. Enerzijds
stellen we dus vast dat de zeer hoge eisen op het vlak van kwalificatie in Brussel in
tegenstelling staan tot de kwalificaties en talenkennis die een groot deel van de jongeren
hebben verworven. Iets meer dan de helft van de Brusselse arbeidsplaatsen zijn ingevuld
door hooggeschoolde werknemers.
Anderzijds vertoont de jongerenwerkloosheid ook een structureel kenmerk, dat eerder
verklaard kan worden door de internationale, stedelijke context van Brussel. Hierbij
spelen fenomenen zoals: de discriminatie bij aanwerving, concurrentiële druk op de
Brusselse arbeidsmarkt door een hoge inkomende pendel, onvoldoende toename van de
werkgelegenheid om een sterk toenemende jongerenpopulatie in Brussel te compenseren,
3.5. Nationaliteit
Gezien de impact van de migratie worden de jonge werkzoekenden geventileerd naar
nationaliteit met volgende indeling: Belgen, overige EU27, nationaliteit van buiten de
EU27. Personen van vreemde herkomst die de Belgische nationaliteit hebben verworven
worden gerubriceerd bij de Belgen.
Tabel: NWWZ min 25 jaar, juni 2011, naar gewest en nationaliteit
Nationaliteit
Belgen
Overige EU27
Nationaliteit buiten EU27
Totaal NWWZ
Nationaliteit
Belgen
Overige EU27
Nationaliteit buiten EU27
Totaal NWWZ
VDAB
29405
1655
3019
34079
VDAB
86,3%
4,9%
8,9%
100,0%
Actiris
10.547
1.140
1.898
ADG
13.585
299
59
41
399
Actiris
77,6%
8,4%
14,0%
100,0%
ADG
74,9%
14,8%
10,3%
100,0%
Forem
41079
1537
1607
44223
Forem
92,9%
3,5%
3,6%
100,0%
En Wallonie, la proportion de jeunes demandeurs d’emploi de nationalité étrangère est
plus faible que dans les autres régions. La proportion d’étrangers est plus importante dans
les autres catégories d’âge. Il faut tenir compte du fait qu’il est question de nationalité et
non d’origine géographique. En effet, la plupart des immigrés de la deuxième et de la
troisième génération ont acquis la nationalité belge.
Het Brussels Gewest heeft de hoogste concentratie aan allochtonen van het land. 36% van
de buitenlanders van buiten de EU27 woont in het Brussels Gewest. Terwijl slechts een
15
kleine 8% van de totale bevolking met de Belgische nationaliteit in Brussel woont (FOD
Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie – EAK gegevens
2008).
Bovendien is het aantal naturalisaties de laatste jaren enorm gestegen. Deze
nationaliteitswijzigingen hebben de samenstelling van de Brusselse bevolking de laatste
jaren aanzienlijk veranderd. De afgelopen tien jaar hebben bijna 150.000 inwoners van
het Brusselse Gewest de Belgische nationaliteit verworven.
La part élevée de personnes de nationalité EU27 en CG s'explique par la présence de
beaucoup des citoyens allemands en CG, vu la situation frontalière de la CG. Environ 15
à 16% des DEI en CG sont de nationalité allemande, la part parmi les jeunes étant un peu
plus basse (11 à 12%).
VDAB definieert allochtone werkzoekenden als werkzoekenden die een huidige of vorige
nationaliteit hebben van buiten de EU-27 of de EVA-landen. De VDAB krijgt deze
gegevens uit het Rijksregister. Hierdoor kunnen nieuwe Belgen met een vorige
nationaliteit uit een niet EU-land als ‘allochtoon’ gedetecteerd worden. Vlaanderen telt
7.949 allochtone werkzoekenden. Dit is bijna één op vier (23%) van de geregistreerde
arbeidsreserve. Volgens nationaliteit waren er dat slechts 3.019.
3.6. Aandeel jeugdwerkloosheid in de totale werkloosheid
De jeugdwerkloosheid staat voor 19,3% van de werkzoekenden in het ambtsgebied van
ADG, 18,7% bij VDAB, 16% bij Forem en 13% bij Actiris.
Tabel: NWWZ min 25 jaar, juni 2011, naar gewest en leeftijd
Leeftijd
Min 25 jaar
25 - 50 jaar
Plus 50
Totaal NWWZ
Leeftijd
Min 25 jaar
25 - 50 jaar
Plus 50
Totaal NWWZ
VDAB
34079
97113
51318
182510
VDAB
18,7%
53,2%
28,1%
100,0%
Actiris
13.585
71.164
19.625
104.374
Actiris
13,0%
68,2%
18,8%
100,0%
ADG
399
1388
711
2498
ADG
16,0%
55,6%
28,5%
100,0%
Forem
44223
130991
54058
229272
Forem
19,3%
57,1%
23,6%
100,0%
La proportion de jeunes demandeurs d’emploi reste très importante en Wallonie avec
19,3 % de l’ensemble des demandeurs d’emploi même si cette proportion à tendance à
diminuer avec le temps. En effet, les moins de 25 ans représentait un quart des
demandeurs d’emploi wallons en 2000.Depuis 2003, ce sont les demandeurs d’emploi de
plus de 50 ans qui ont connu la plus forte progression (+ 250 % entre janvier 2003 et
janvier 2010).
16
4. Specifieke jeugdwerkloosheidsproblematiek
In dit vierde luik beschrijven de vier instellingen – Actiris, ADG, Forem en VDAB – in
een eigen bijdrage de specifieke jeugdwerkloosheidsproblematiek in hun ambtsgebied.
4.1. Specifieke jeugdwerkloosheidsproblematiek in het Brussels
Hoofdstedelijk Gewest
4.1.1 Demografie en jongerenwerkloosheid
De demografische evolutie en de hoge werkloosheidsgraad zijn twee specifieke thema’s
die we nader dienen te bekijken als we de jongeren op de Brusselse arbeidsmarkt
bespreken.
In de loop van de laatste jaren konden we in het Brussels Gewest een sterke groei van de
bevolking op beroepsactieve leeftijd vaststellen. In 2009 tellen we 226.217 jongeren van
15 tot 29 jaar, een vermeerdering van 12,8% tussen 2000 en 2009.
In tegenstelling tot de andere gewesten van het land, verjongt de Brusselse bevolking.
Volgens de vooruitzichten van het Federaal Planbureau voor de periode van 2007 tot
2060 zal de Brusselse bevolking jonger worden. De andere twee gewesten daarentegen,
zullen met een min of meer uitgesproken veroudering te maken krijgen. Bovendien zal
het aantal Brusselse jongeren van 15 tot 24 jaar het komende decennium toenemen,
terwijl deze leeftijdsklasse in Wallonië en in Vlaanderen respectievelijk zal stabiliseren
en inkrimpen. In Brussel dragen zowel het geboortecijfer als het migratiesaldo bij tot de
demografische groei. De gevolgen hiervan zullen in de komende jaren voelbaar worden
op de arbeidsmarkt. Brussel zal door de stijging van het aanbod aan arbeidskrachten
immers vermoedelijk met een verhoging van de werkloosheid te kampen krijgen.
In vergelijking met de andere gewesten van het land, kent Brussel nu reeds de hoogste
werkloosheidsgraad bij de min-25 jarigen. Bij de jongeren van 15 tot 24 jaar, ligt de
werkloosheidsgraad lager bij de vrouwen dan bij de mannen. Dit was eveneens het geval
in 2000 voor de leeftijdscategorie 25 tot 29 jaar. De laatste jaren zien we niettemin dat de
werkloosheidsgraad van jonge vrouwen in de leeftijdsklasse 25 tot 29 jaar zodanig is
toegenomen dat deze in 2009 de werkloosheidsgraad van de mannen van dezelfde leeftijd
overstijgt.
4.1.2. Meerdere factoren die de jongerenwerkloosheid verklaren
Het hoge werkloosheidscijfer bij jongeren van minder dan 25 jaar is door meerdere
factoren te verklaren. Deze factoren hebben te maken met opleiding, zoals falen op
school, dualisering van het onderwijs in Brussel, maar ook door de eisen op het gebied
van kwalificatie en ervaring. Enerzijds stellen we vast dat de dualisering in het onderwijs
zeer uitgesproken is in het Brussels Gewest. Ondanks het feit dat we een algemene
17
stijging van het kwalificatieniveau van de Brusselse bevolking vaststellen en het aandeel
laaggeschoolden bij de jongeren in dalende lijn zit, is de schoolachterstand groter in
Brussel dan in de andere gewesten en meer jongeren haken af en komen vroegtijdig op de
arbeidsmarkt zonder enig diploma. Anderzijds kent Brussel sterk toegenomen
kwalificatievereisten. Het aandeel hooggeschoolde werknemers is over een periode van
20 jaar gestegen van 36% naar 55%, terwijl dit aandeel voor de rest van het land 40%
bedraagt.
Laten we eerst kijken naar de scholingsgraad, die fundamenteel is voor de analyse van de
werkloosheid. Ongeveer zes op tien van de werkzoekenden jonger dan 25 jaar in Brussel
is laaggeschoold, 49 % beschikt ten hoogste over een diploma van het lager secundair
onderwijs en 11 % valt onder “andere studies” (jaargemiddelde 2010). Dit laatste cijfer
laat vermoeden dat bij de jongeren veel immigranten van de eerste generatie zijn,
aangezien het studies betreft waarvoor het diploma niet erkend is in België. Deze
multiculturele context die eigen is aan een internationale grootstad als Brussel wekt de
bezorgdheid over een grotere discriminatie bij aanwerving.
Voorts merken we op dat de categorie 25 tot 29 jarigen sprekender is voor de
arbeidsmarkt. Bij de jongeren onder 25 jaar is een groot deel nog aan het studeren en
deze jongeren komen later dan anderen op de arbeidsmarkt terecht. Hierdoor is het
aandeel hooggeschoolden ook voor Brussel veel groter bij de 25-29 jarigen (19,2%) dan
bij de min-25 jarigen (7,1%).
We zien bovendien een andere verdeling van de inactiviteitsduur van de werkzoekenden
jonger dan 30 jaar naargelang de scholingsgraad. Om preciezer te zijn, 52,6% van de
jongeren van minder dan 30 jaar die laaggeschoold zijn, verzeilt in de langdurige
werkloosheid. Bij universitairen is dit 29,8%; 47,6% van hen is kort werkloos. Hoe hoger
het behaalde diploma, hoe minder lang de werkloosheidsperiode is. Het verband tussen
het studieniveau en de werkloosheidsduur in dus omgekeerd evenredig.
Een diploma is dan wel een voordeel om tot de arbeidsmarkt toe te treden, maar naast een
diploma is talenkennis in het Brussels Gewest – nog meer dan in de andere gewesten –
een enorme meerwaarde op de arbeidsmarkt. Op basis van de gegevens van ACTIRIS is
het mogelijk om het kennisniveau van de tweede landstaal van de ingeschreven
werkzoekenden te evalueren, in dit geval per 31 januari 2010. Ongeveer 17% van alle
niet‐werkende werkzoekenden (NWWZ) bevestigt dat ze een gemiddelde mondelinge
kennis van de andere landstaal hebben. Bij de jongeren van minder dan 25 jaar is dit
percentage lager (bijna 13%) terwijl dit bij de 25‐ tot 29‐jarigen een beetje hoger is (meer
dan 19%).
De kennis van de tweede landstaal neemt overigens toe met het studieniveau. Wanneer
we het niveau van de talenkennis en de scholingsgraad van de NWWZ vergelijken, dan
merken we namelijk dat de NWWZ die slechts een diploma van het lager onderwijs
18
hebben, systematisch het laagste niveau van talenkennis hebben (volgens hun eigen
verklaringen).
Tot slot zijn de sociaal‐ruimtelijke tegenstellingen in het Brussels Gewest erg
uitgesproken. Het verschil in de werkloosheidsgraad van jongeren uit de zuidoostelijke en
noordwestelijke gemeenten is zeer groot. Het blijkt dat het aandeel laaggeschoolde jonge
werkzoekenden heel wat groter is in de noordwestelijke gemeenten van het Brussels
Gewest, en meer bepaald in de wijken van de "arme sikkel" 4 . Dit is de zone waar sinds
meerdere decennia economisch gezien de meest kansarme bevolking leeft. De
hooggeschoolde werkzoekenden wonen veel vaker in de meer gegoede wijken in het
zuidoosten van het Gewest.
In het Brussels Gewest vinden we het grootste aandeel jonge laaggeschoolde NWWZ in
de gemeenten van de eerste kroon, namelijk Anderlecht, Brussel, Sint‐Jans‐Molenbeek,
Sint‐Joost‐ten‐Node en Schaarbeek. In al deze gemeenten wonen bovendien heel wat
jonge werkzoekenden met een inactiviteitsduur van meer dan een jaar; hun aandeel ligt
hoger dan het gewestelijke gemiddelde van 38,4%. De meest opgeleide jonge NWWZ
met een korte inactiviteitsduur situeren zich vaker in de gemeenten van de tweede kroon.
Wat betreft de nationaliteit merken we overigens dat het weer dezelfde gemeenten zijn,
samen met Koekelberg en Sint‐Gillis, waar het percentage buitenlanders van buiten de
Europese Unie bij de jonge werkzoekenden het grootst is.
Tabel: Kenmerken en administratieve werkloosheidsgraad van jonge NWWZ (< 25 jaar) volgens
verblijfsgemeente (jaargemiddelde 2010)
Totaal
NWWZ
Aantal
Anderlecht
Oudergem
Sint‐Agatha‐Berchem
Brussel
Etterbeek
Evere
Vorst
Ganshoren
Elsene
Jette
Koekelberg
Sint‐Jans‐Molenbeek
Sint‐Gillis
Sint‐Joost‐ten‐Node
Schaarbeek
11.869
1.722
1.869
16.947
3.864
3.061
5.357
1.920
7.593
4.270
2.243
11.293
6.081
3.943
14.292
Jonge
NWWZ
(< 25 jaar)
Aantal
1.915
259
306
2.534
547
527
751
274
883
658
322
1.959
745
639
2.361
Geslacht
% vrouwen
50,0
46,5
51,9
45,7
48,1
47,6
51,5
50,2
48,7
48,6
52,2
48,7
50,0
46,5
51,2
Inactivi
teitsduur
%1
jaar en
+
Scholings
-graad
39,5
33,0
34,2
40,3
36,1
36,8
38,4
38,6
35,4
36,6
39,9
43,6
35,8
41,6
41,7
62,8
50,6
59,7
63,2
53,1
58,9
60,5
53,8
54,5
57,7
61,2
66,2
61,1
70,8
63,4
% Laag
Nationaliteit
% EU-27
8,5
5,9
6,7
6,8
9,7
4,5
12,8
8,0
9,9
6,1
10,3
7,4
16,9
6,2
6,4
%
nietEU27
13,2
6,9
7,4
13,5
10,4
9,8
12,1
8,6
12,0
10,6
15,2
13,7
15,2
17,7
15,6
Jongerenwerkloosheidsgraad
%
33,2
24,4
28,4
32,8
28,2
29,7
32,6
25,9
27,3
29,5
33,2
40,0
33,3
37,9
35,5
4
Deze zone omvat de gemeenten van de eerste kroon in het noorden en het westen, die tot de armste gemeenten van het Brussels
Gewest behoren en die een sikkel rond het centrum vormen. De wijken van de arme sikkel zijn:
* in de vijfhoek, de wijken ten westen van de noord-zuidas en de Marollen;
* het oosten van Anderlecht en Sint-Jans-Molenbeek (tussen de spoorweg en het kanaal);
* in het noorden, de gemeente Sint-Joost, het westen van Schaarbeek en de industriële zones langs het kanaal;
* in het zuiden, laag-Sint-Gillis en laag-Vorst.
19
Ukkel
Watermaal‐Bosvoorde
Sint‐Lambrechts‐Woluwe
Sint‐Pieters‐Woluwe
Brussels Gewest
4.513
1.349
2.631
1.573
106.390
603
187
401
210
16.079
46,0
42,1
47,3
49,5
48,7
28,7
25,4
27,9
21,4
38,4
51,4
47,7
45,7
41,4
60,6
10,9
3,9
5,4
6,8
8,1
4,8
3,4
6,1
4,4
12,5
24,6
25,3
23,7
19,8
31,8
Bron: Actiris, berekeningen Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid
De bovenstaande tabel legt de in het Brussels Gewest waargenomen sociaal-ruimtelijke
segregatie bloot. Bepaalde gemeenten hebben een hogere werkloosheidsgraad dan het
gemiddelde. De meest kwetsbare bevolking op de arbeidsmarkt komt uit deze kansarmere
gemeenten. Daarenboven krijgen de bewoners van de sociaaleconomisch achtergestelde
wijken vaker te maken met etnische discriminatie bij aanwerving.
4.1.3 Besluit
Hoewel de verjonging van de bevolking zeker een troef is voor Brussel, houdt dit ook
uitdagingen in op het vlak van opleiding, de strijd tegen de werkloosheid en de toegang
tot een kwaliteitsvolle arbeidsplaats, aspecten die bij jongeren allemaal zeer nauw met
elkaar verbonden zijn. In bovenstaande analyse kwamen meerdere factoren aan bod die
de hoge jongerenwerkloosheid in het Brussels Gewest in een ruimere context plaatsen. In
deze beknopte analyse kwamen echter nog niet alle aspecten aan bod en bovendien
spelen er factoren die van toepassing op de Brusselse werkzoekenden uit alle
leeftijdscategorieën. Zo is er bijvoorbeeld niet ingegaan op de concurrentiële druk die er
op de Brusselse arbeidsmarkt rust door een hoge inkomende pendelgraad vanuit
Vlaanderen en Wallonië. Voor meer specifieke informatie over de situatie van de
Brusselse jongeren op de arbeidsmarkt, verwijzen wij u door naar de publicatie “
Statistisch portret van de Brusselse jongeren bij hun toetreding tot de arbeidsmarkt”,
gerealiseerd door het Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid, dat beschikbaar
is via het gedeelte “Arbeidsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest” op de website
van Actiris.
20
4.2. Specifieke jeugdwerkloosheidsproblematiek in het Duitstalige
landsgedeelte
Le chômage des jeunes
Le nombre de jeunes chômeurs en Communauté germanophone a augmenté de manière significative depuis
l’année 2001. Cependant, il faut reconnaître que l’année 2001 a été l’année où le chômage a atteint son
niveau le plus bas depuis 1990, avec un taux de chômage global de 4,8% en CG. Le taux de chômage des
jeunes s’est élevé alors à 5,0%. Sur le graphique sont repris les chiffres du chômage du mois de juin de
chaque année, comparés à la population active tel que calculé par l’IWEPS (jusque 2002) 5 et le Steunpunt
WSE (depuis 2003). Cependant, comparé aux autres régions belges, c’est la CG qui affiche le taux de
chômage des jeunes le plus bas avec 13,8% en moyenne 2010, sur base des sources administratives
(Flandre : 15,9%, Wallonie 33,5% et Bruxelles 37,0%).
De manière globale, le taux de chômage des jeunes a connu la même évolution que le taux de chômage
dans son ensemble, c.à.d. une hausse pendant le ralentissement économique suivant la crise de 2001, une
baisse en 2007/2008 (uniquement en 2008 pour les jeunes, sauf si on regarde la moyenne annuelle, qui a
baissé en 2007 également) suite à la reprise de la conjoncture, et une nouvelle augmentation suite à la crise
financière et économique débutant fin 2008. L’emploi des jeunes étant plus réactif à des évolutions de la
conjoncture, et s’agissant de nombres plus petits et donc plus volatils, les variations du taux de chômage
des jeunes ont été plus prononcées que dans la moyenne. Encore en 2011, le chômage des jeunes baisse
plus vite que le chômage dans son ensemble.
Ce qu’il faut noter par ailleurs, c’est que la Communauté germanophone a connu ces dernières années –
contrairement à la Flandre par exemple – une augmentation de population dans la tranche d’âge des 15 à
24 ans.
5
La méthode de calcul de la population active a été changée en 2003 et la série est en principe interrompue. Ici
cependant, nous avons corrigé rétroactivement une des modifications majeures, c.à.d. nous avons pris en
considération la moyenne annuelle des chômeurs et non pas le nombre de la fin du mois de juin.
21
De la même manière, la population active des jeunes a encore continué à croître légèrement, alors que
l’évolution est déjà à la baisse dans les autres régions, et ce particulièrement en Flandre. Le pronostic
démographique de la DGSIE nous montre cependant que la CG est en train de rejoindre les autres régions
en ce qui concerne la baisse du nombre de jeunes, et que cette baisse va même être plus forte que dans les
autres régions.
Jusqu’ici par contre, des cohortes plus nombreuses de jeunes sont arrivées sur le marché d’emploi et leur
intégration n’a pas été sans heurts, comme le démontre l’évolution du nombre de chômeurs jusqu’en 2010.
Le profil 6 du chômage des jeunes nous montre qu’il s’agit essentiellement d’un chômage de courte durée
(60% des jeunes sont au chômage depuis moins de 6 mois, 80% depuis moins d’un an). La part des sousqualifiés (niveau primaire ou secondaire inférieur) est au même niveau (42%) que pour le chômage total.
La proportion des personnes avec un niveau de qualification moyen (secondaire supérieur) est plus élevée
que dans la moyenne (35% versus 23%). Il y a moins de jeunes demandeurs d’emploi hautement qualifiés
ou issus d’un apprentissage des classes moyennes.
Ce dernier élément constitue d’ailleurs une particularité en Communauté germanophone.
La part des jeunes en CG qui suit le système d'apprentissage des classes moyennes ("leertijd") est nettement
plus élevée que dans les autres régions du pays. Cette formation s'avère d’ailleurs très performante sur le
marché du travail, mais n'est pas reconnu dans le système d'éducation formel. Ces jeunes sont donc, si on
applique le classement du VDAB, considérés comme "laaggeschoold", à moins qu'ils aient obtenu le
certificat d'études secondaires supérieures avant d'entamer un apprentissage (ce qui par ailleurs est de plus
en plus souvent le cas). Or, en CG, il n'y a pas de formation (à part les études supérieures) qui mène aussi
vite à l'emploi que l'apprentissage des classes moyennes, ce qui est démontré par notre étude sur les jeunes
sortants de l’école. Du point de vue de l'insertion sur le marché d'emploi, cette formation est donc
considérée à tort comme étant "peu qualifiante".
Par ailleurs, depuis mai
2009 en CG, les jeunes
ayant
obtenu
le
certificat
d'études
secondaires inférieurs et
ayant terminé avec
succès un apprentissage
des classes moyennes,
peuvent
désormais
obtenir le certificat de
la 6ème année de
l'enseignement secondaire
professionnel.
6
Moyennes annuelles de 2010
22
Ceci leur ouvre donc même la voie (s'ils réussissent la 7ème année du professionnel) vers certaines études
supérieures.
Conclusion
La situation des jeunes sur le marché du travail en Communauté germanophone n’est certes pas
dramatique, même s’ils subissent de manière plus forte que les autres groupes d’âge les aléas de l’évolution
conjoncturelle.
Les jeunes disposant d’une bonne formation - y inclus l’apprentissage des classes moyennes - ont des très
bonnes chances de trouver un emploi dans un délai raisonnable, et ce d’autant plus facilement qu’ils sont
mobiles et bilingues ou plurilingues. Dans un avenir proche, ces jeunes seront même encore convoités
davantage, vu l’évolution démographique qui connaîtra un « taux de remplacement » (nombre des 15-24
ans / nombre des 55-65 ans) décroissant de manière assez dramatique. Le phénomène des « fonctions
critiques » risque donc de s’aggraver d’année en année.
Le défi par contre, c’est d’amener un maximum de jeunes vers ce niveau de qualification suffisante. Car il
est vrai que les jeunes sans qualification, sans diplôme valorisé sur le marché du travail, sont dans une
situation bien plus désavantageuse.
Une comparaison ponctuelle (situation début octobre 2011) des jeunes demandeurs d’emploi sous-qualifiés
(définis ici comme étant les personnes disposant au maximum d’un certificat d’études secondaires
inférieures) avec les jeunes DEI qualifiés (y inclus les apprentis) nous montre des différences de profil
significatives. Souvent, les sous-qualifiés cumulent en plus d’autres obstacles à l’intégration sur le marché
du travail, comme une durée du chômage plus longue, des connaissances linguistiques moindres et une
mobilité réduite. Par ailleurs, il est intéressant de noter la proportion des sexes très différente entres les
deux populations observées.
DEI < 25 ans (octobre 2011)
sexe
durée du chômage
„allochtones“ 7
connaissance des langues
allemand
français
Pas de permis de conduire
hommes
femmes
< 1 an
> 1 an
inexist. ou peu
moyen
bon à très bon
inexist. ou peu
moyen
bon à très bon
sous-qualifiés
59%
41%
78%
22%
21%
qualifiés
39%
61%
90%
10%
9%
15%
6%
78%
47%
12%
40%
52%
9%
2%
89%
23%
8%
67%
18%
Le vrai défi est donc de mettre tout en œuvre pour qu’un maximum de jeunes puisse acquérir les
compétences nécessaires à l’intégration sur le marché de l’emploi, y compris les compétences sociales.
Pour l’Arbeitsamt, il s’agira de prendre en charge de façon prioritaire les jeunes en manque de diplôme/de
qualification et de réelle perspective professionnelle, pour éviter que ces jeunes ne s’enlisent dans un
chômage de longue durée.
7
Ici défini de manière approximative comme les personnes ayant une langue maternelle autre que l’allemand, le
français, le néerlandais ou le luxembourgeois.
23
4.3. Specifieke jeugdwerkloosheidsproblematiek in Wallonië
L’analyse de la situation des jeunes demandeurs d’emploi wallons tiendra en deux temps. Tout d’abord,
une attention sera accordée à l’évolution et à la dynamique de demande d’emploi chez les jeunes
demandeurs d’emploi. Ensuite seront présentés les principaux enseignements de l’étude du Forem sur
l’insertion des demandeurs d’emploi sortis des études.
4.3.1. La demande d’emploi des jeunes en Wallonie
En juin 2011, on dénombre 44 223 jeunes demandeurs d’emploi inoccupés (DEI). Parmi ceux-ci se
trouvent 40 025 jeunes demandeurs d’emploi demandeurs d’allocation et jeunes en stage d’attente en
Wallonie auxquels s’ajoutent les demandeurs d’emploi inscrits obligatoirement et les demandeurs d’emploi
inscrits librement. Entre juin 2003 et juin 2011, le nombre de jeunes demandeurs d’emploi a baissé de 13 %
en Wallonie.
De toutes les catégories d’âge, ce sont les jeunes demandeurs d’emploi qui connaissent les évolutions les
plus contrastées en cours d’année. Ainsi, le taux administratif de demande d’emploi des jeunes de moins de
25 ans présente de fortes variations saisonnières 8 . En règle générale, son niveau le plus bas se situe en juin.
Ensuite, l’arrivée des jeunes sortant de l’enseignement le fait remonter jusqu’en septembre ou octobre où il
attient son pic. Ces jeunes par la suite intègrent progressivement l’emploi.
Evolution du taux de demande d'emploi des jeunes en Wallonie
45,0%
40,0%
35,0%
30,0%
25,0%
20,0%
15,0%
10,0%
5,0%
<25 ans
janv-11
juil-10
janv-10
juil-09
juil-08
janv-09
juil-07
25-49 ans
janv-08
janv-07
juil-06
janv-06
juil-05
janv-05
juil-04
juil-03
janv-04
janv-03
0,0%
>=50 ans
Source et calculs : Le Forem
Le taux de demande d’emploi des jeunes est en croissance de 2003 à 2006 (pour atteindre 35,6 % en juin
2006). Jusqu’en 2008, il diminue pour atteindre presque 27,3 % en juin.
La crise économique et financière se fait alors ressentir fortement en 2009. Son impact a été plus durement
ressenti par les jeunes que par les autres catégories d’âge. Néanmoins, la reprise conjoncturelle actuelle
semble être profitable aux moins de 25 ans et en juin 2011, le taux de demande d’emploi pour cette
catégorie d’âge est revenu à son niveau d’avant-crise (27,4 %) soit un niveau bas par rapport à 2003 mais
qui reste élevé par rapport à la Flandre.
Au niveau local, les évolutions sont plus contrastées. En juin 2011, les directions régionales (D.R.) où le
taux de demande d’emploi pour les jeunes est le plus élevé sont celles de Mons (36,1 %), La Louvière (30,7
8
Le taux de demande d’emploi en Wallonie rapporte le nombre de DEI à la population active calculée par le Steunpunt
WSE pour l’IWEPS (dernière estimation disponible, moyenne 2009).
24
%) et Charleroi (33,9 %). Si Mons et La Louvière peinent à retrouver leur niveau d’avant-crise, Charleroi
enregistrent un résultat le plus bas pour les moins de 25 ans. A Charleroi, la diminution entre juin 2009 et
juin 2011 est même assez remarquable (-10,4 %).
A l’inverse, les D.R. de Mouscron, Tournai, Nivelles, Arlon, Namur, Huy et Verviers se situent sous la
moyenne wallonne. C’est à Nivelles et à Arlon que le taux de demande d’emploi des moins de 25 ans est le
plus bas. Paradoxalement, ces deux directions régionales sont celles, avec La Louvière, dont le niveau est le
plus élevé par rapport à celui de 2008 (+ 4,5 % à Nivelles et + 5,1 % pour Arlon de juin 2008 à juin 2011).
Les effets de la reprise pour les jeunes dans ces sous-régions traditionnellement plus performantes au plan
économique apparaissent comme plus limités que dans les autres sous-régions.
Direction Régionale
01 - DR Mouscron
02 - DR Tournai
03 - DR Mons
04 - DR La Louvière
05 - DR Charleroi
06 - DR Nivelles
07 - DR Namur
08 - DR Arlon
09 - DR Huy
10 - DR Liège
11 - DR Verviers
Total
Juin 2003
Juin 2004
Juin 2005
Juin 2006
Juin 2007
Juin 2008
Juin 2009
Juin 2010
Juin 2011
26,3%
28,8%
30,5%
30,4%
26,3%
24,2%
26,0%
25,7%
24,3%
28,8%
30,8%
29,0%
32,7%
27,7%
24,9%
27,4%
26,0%
24,3%
39,8%
38,5%
38,7%
40,7%
36,4%
34,4%
37,8%
37,4%
36,1%
33,0%
34,8%
33,5%
36,9%
31,5%
28,9%
32,4%
31,7%
30,7%
37,3%
38,6%
37,3%
40,2%
36,3%
34,9%
37,8%
36,4%
33,9%
22,1%
24,3%
23,3%
24,6%
20,9%
19,7%
20,7%
21,6%
20,6%
29,3%
31,9%
29,0%
29,9%
26,6%
24,6%
27,4%
26,2%
24,1%
20,5%
22,3%
21,4%
24,1%
21,5%
19,5%
22,6%
22,4%
20,5%
27,9%
29,2%
28,2%
32,7%
27,3%
25,2%
26,0%
25,9%
25,0%
33,4%
33,9%
33,1%
36,2%
31,1%
29,4%
33,5%
31,2%
29,5%
27,0%
27,3%
26,1%
29,3%
25,4%
23,7%
26,3%
24,8%
23,0%
30,0%
31,3%
30,1%
32,6%
28,5%
26,6%
29,4%
28,4%
26,8%
Sources et calculs : Le Forem
Cette amélioration pourrait-elle être le fruit des divers dispositifs d’insertion ou d’accompagnement des
jeunes ? Le chômage des jeunes est en effet l’objet de toute une série de mesures de la part des services
publics de l’emploi belges depuis 2000 avec le « Plan Rosetta ». En 2007, l’instauration en Wallonie de
Jobtonic (accompagnement des jeunes demandeurs d’emploi) et d’une série d’aides à l’embauche au
fédéral ou en région (Aides à la promotion de l’emploi, Activa Start et Plan Win Win en 2008) auraient-ils
accentué le mouvement ?
Le lancement de l’accompagnement individualisé avec un conseiller référent en 2010 vient parachever
l’ensemble des mesures et aides à l’attention des jeunes. Lier directement ces mesures à la diminution du
chômage des moins de 25 ans nécessiterait évidemment des analyses plus poussées. Néanmoins, on peut
constater que l’amplification des mesures à l’égard de ce public-cible coïncide avec une amélioration des
résultats des jeunes sur le marché de l’emploi
La dynamique de la demande d’emploi chez les jeunes
En complément de la statistique habituelle qui vient d’être envisagée, il est pertinent d’éclairer le nombre
de personnes qui, durant une période écoulée, sont entrées ou ont quitté la demande d’emploi. La mesure de
la dynamique de demande d’emploi permet ainsi de rendre compte, année après année et mois par mois des
mouvements (entrées et sorties) des demandeurs d’emploi. Ces mouvements peuvent être de nature
différente : première inscription (après études ou non) et réinscription, à la suite d’un emploi ; sorties vers
l’emploi, la formation ou autre type de sorties (demandeurs d’emploi âgés, dispense sociale ou familiale,
maladie, motif inconnu, etc.).
Au niveau annuel, on remarque un ralentissement des sorties des jeunes demandeurs d’emploi inoccupés
(DEI) en 2009, couplé avec des entrées qui n’ont pas faibli, ce qui a logiquement provoqué une hausse de la
demande d’emploi chez les jeunes. Cette baisse des sorties est supportée uniquement par les sorties vers
l’emploi (- 9,2 % par rapport à 2008). On peut ici percevoir les effets directs de la crise : les jeunes ont
connu plus de difficultés d’embauche en 2009. La reprise est déjà tangible en 2010 avec un nombre de
sorties vers l’emploi légèrement supérieur à celui de 2008 qui correspond à une hausse de 10,6 % par
rapport à 2009.
25
Dynamique de l'emploi des DEI de moins de 25 ans
Sorties / Entrées
-14.553
-54.870
32.135
49.668
2008
3.314
-9.413
Inscription après études
Première inscription
-49.832
-16.089
32.224
2009
51.770
3.109
-10.967
Réinscription
Emploi
Formation
Autres sorties
-16.102
-56.109
34.020
-100.000 -80.000
-60.000
50.755
2010
3.286
-10.774
-40.000
-20.000
0
20.000
40.000
60.000
80.000
100.000
Sources et calculs : Le Forem
Le turnover mensuel de la demande d’emploi 9 permet de constater que les mouvements d’entrées et de
sorties dans la demande d’emploi des jeunes sont plus élevés en moyenne que pour l’ensemble des
demandeurs d’emploi : 26,6 % pour les moins de 25 ans contre 18,3 % pour l’ensemble des DEI.
Ces observations confirment que si l’activité
d’intermédiation du service public de l’emploi
est justifiée, elle doit réserver particulièrement
une place de choix pour les publics « jeunes ».
35,0%
30,0%
25,0%
20,0%
15,0%
10,0%
5,0%
Jeunes
Total DEI
Linéaire (Jeunes)
Linéaire (Total DEI)
Sources et calculs : Le Forem
4.3.2 L’insertion des jeunes demandeurs d’emploi sortis de l’école
Depuis 2007, Le Forem étudie la transition emploi-études des jeunes demandeurs d’emploi. En 2010, le
parcours des personnes de moins de 25 ans inscrits pour la première fois entre juin et octobre a été analysé.
4.3.2.1 Le taux d’insertion à l’emploi
En 2010, 57 % des jeunes ont connu une insertion à l’emploi endéans les 6 mois après leur inscription, soit
un taux identique à celui observé en 2009. Ce statu quo, traduit une stabilisation après une perte de 3 points
de pourcent enregistrée entre 2008 et 2009, au moment de la crise financière et économique. Si les effets de
9
Le turn-over est calculé sur base des mouvements d’entrées et de sorties des demandeurs d’emploi, il permet de mesurer la
dynamique de la demande d’emploi à l’aide de la formule : (taux d’entrée + taux de sortie)/2 où le taux d’entrée est égal au nombre
d’entrées dans la demande d’emploi dans le mois rapporté au stock de la demande d’emploi en fin de mois et où le taux de sortie
correspond au nombre de sorties de la demande d’emploi dans le mois rapporté au stock de la demande d’emploi en début de mois.
26
mai-11
mars-11
janv-11
nov-10
sept-10
juil-10
mai-10
mars-10
janv-10
nov-09
sept-09
juil-09
mai-09
0,0%
mars-09
Ces courbes permettent également de constater
que le turnover des jeunes augmente plus
rapidement que pour l’ensemble des DEI. Cela
peut être interprété comme un signe que la
reprise a davantage produit un impact sur les
mouvements des jeunes que sur l’ensemble
des demandeurs d’emploi. Ces mouvements
peuvent notamment traduire une reprise de
l'activité intérimaire depuis 2009, activité fort
représentée auprès des jeunes
Turn over des moins de 25 ans et de l'ensemble des DEI
40,0%
janv-09
Des courbes de tendance montrent que la
dynamique de la demande d’emploi est
généralement orientée à la hausse depuis 2009.
la crise expliquaient le recul observé en 2009, la reprise qui s’en est suivie n’explique pas pour autant la
stabilisation du taux en 2010.
En effet, la reprise économique ne produit un effet tangible sur le chômage des jeunes qu’à partir de
décembre 2010 (un taux de demande d’emploi de 32,3 % soit inférieur au niveau de 2008 qui était de 34,7
%), soit à la fin de la période d’observation de l’étude. Les effets de la reprise ne devraient être visible que
pour l‘analyse de l’insertion des jeunes demandeurs d’emploi en 2011, pour autant que la crise ne connaisse
pas une seconde vague.
Une analyse plus fine du taux d’insertion en fonction
du niveau d’études permet de dresser plusieurs
constats.
Tout d’abord, en 2010, le taux d’insertion moyen a
augmenté davantage chez les personnes faiblement
qualifiées par rapport à 2009, porté par
l’intensification de l’activité intérimaire, après deux
ans de recul pour ces profils spécifiques. Ce taux
reste néanmoins près de 10 points de pourcent
inférieur à celui constaté en 2007 en ce qui concerne
les jeunes issus du primaire ou du secondaire de base.
En outre, les taux d’insertion de l’apprentissage est
en hausse. Le taux d’insertion de 2010 pour les
jeunes sortis d’un système en alternance est revenu à
son niveau de 2007. Les résultats des bacheliers sont
identiques au niveau de 2008, ce qui pourrait
confirmer le besoin de main-d’œuvre qualifiée sur le
marché du travail.
Evolution du taux d'insertion selon le niveau d'études
57%
57%
60%
61%
Total cohorte
61%
64%
64%
64%
Master
76%
76%
78%
76%
Bac
69%
67%
67%
69%
Apprentissage
56%
54%
58%
58%
Sec. 3e deg.
41%
39%
44%
48%
Sec. 2e deg.
29%
28%
Primaire + Sec. de
base
0%
2010
2009
2008
2007
35%
40%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
En revanche, le taux d’insertion de détenteurs d’un Master connaît le résultat le plus bas depuis 2007 alors
que cette catégorie de jeunes demandeurs d’emploi avait « bien résisté » à la crise économique et financière
de 2008-2009.
Bien que des analyses complémentaires et davantage de recul soient requis pour confirmer cette hypothèse,
un effet d’éviction habituellement observé en période de basse conjoncture pourrait être déduit de cette
observation (c’est-à-dire que l’insertion des personnes qualifiées se ferait au détriment des personnes moins
qualifiées). Tandis qu’en période de reprise, les plus fortes progressions seraient constatées chez les moins
qualifiés.
Des disparités de taux d’insertion existent au sein du niveau secondaire de troisième degré. Ainsi les
personnes qui terminent des études secondaires techniques qualifiantes (7ème ou complémentaire)
connaissent un taux d’insertion (65 %) proche des personnes qui terminent un contrat d’apprentissage
tandis que le taux d’insertion des personnes qui s’inscrivent avec un diplôme d’études secondaires
générales reste en dessous de la moyenne du secondaire de troisième degré avec 52 %.
4.3.2.2 Résultats par options
Un même niveau d’études peut regrouper des filières avec des résultats d’insertion fort contrastés. Une
tendance semble se dégager : les études en lien avec des métiers en pénurie ou des fonctions critiques sont
celles qui connaissent les meilleurs taux d’insertion et les insertions les plus durables.
27
80%
90%
Ainsi, par exemple, l’électricité industrielle, l’éducation physique et corporelle, la mécanique,
l’électromécanique et la construction métallique figurent parmi les options avec les plus hauts taux
d’insertion pour le secondaire deuxième degré, soit au-dessus de 49 %.
Pour l’enseignement secondaire de 3ème degré et l’apprentissage, la couverture-ardoiserie, la boucheriecharcuterie, le chauffage central, la conduite de poids lourds, la manutention d’engin de chantier, le dessin
assisté par ordinateur, l’électronique de garage et les soins infirmiers sont parmi les options avec des taux
d’insertion au-dessus de 70%.
Pour l’enseignement supérieur (Bac et Master), ce sont les ingénieurs en électricité et en construction et les
pharmaciens qui obtiennent les meilleurs résultats, soit une insertion dans plus de 8 cas sur 10.
Les métiers liés à l’enseignement constituent une autre tendance parmi les options avec un taux d’insertion
élevé. Ces métiers concernent prioritairement les niveaux d’études supérieurs. Il s’agit des agrégés de
l’enseignement secondaire inférieur en littérature et en sciences-mathématiques, des instituteurs primaires
et pré-scolaires et, moins directement, des masters en éducation physique et corporelle et des masters en
sciences mathématiques et statistiques.
4.3.2.2 Focus sur les différences entre genres
Cette année, l’analyse s’est penchée sur les différences entre genres dans les parcours d’insertion. Si le taux
d’insertion global par genre est similaire auprès du public jeune suivi, des différences apparaissent quand le
niveau d’études est pris en compte.
Deux situations bien distinctes apparaissent. D’une part, les jeunes hommes diplômés de l’enseignement
primaire, secondaire et de l’apprentissage s’insèrent mieux que les jeunes femmes. D’autre part, en ce qui
concerne les études supérieures, l’écart devient très faible (pour les Master) ou est à l’avantage des jeunes
femmes (en ce qui concerne les Bac).
Ces différences s’expliqueraient, en partie, par l’orientation vers des filières scolaires qui continue d’être
fortement connotée en fonction des genres. En effet, en calculant un taux de féminisation moyen par niveau
d’études puis en catégorisant une option plutôt féminine ou masculine, des constantes apparaissent 10 . Les
orientations relatives aux secteurs de la construction, de l’automobile, de l’ingéniorat et de l’informatique
restent des études fortement représentées par les jeunes hommes demandeurs d’emploi. Du côté des jeunes
femmes, se retrouvent les soins aux personnes (coiffure, esthétique), le médical (soins infirmiers,
pharmacie), la petite enfance, le secrétariat.
Seco ndaire Secondaire
2nd degré 3ème degréApprentissage
Bac
Master
Un taux d’insertion propre aux options fortement masculines et féminines a été ensuite calculé. Il montre
des écarts encore plus marqués
que ceux observés globalement
Taux d’insertion par niveau d’études des options fortement masculines et féminines
entre les différents niveaux
d’études. En dehors des Bacs où
Masc
74,80%
les options massivement choisies
Fem
67,91%
par les femmes présentent un
Masc
71,32%
taux d’insertion supérieur à
celles plébiscitées par les
Fem
77,91%
hommes, partout ailleurs, l’écart
Masc
74,58%
se creuse à l’avantage des
10
Fem
58,91%
Quand
Mas c une option obtient un taux de féminisation inférieur
63,78% à la moyenne du niveau d’études moins un écart type, elle
est considérée comme fortement masculine. A l’inverse, lorsqu’une option obtient un taux de féminisation supérieur
58,91%
à Fe
lammoyenne du niveau d’études plus un écart-type,
elle est considérée comme fortement féminine.
Masc
48,62%
Fem
30,14%
28
0,00%
10,00%
20,00%
Source et calculs : Le Forem
30,00%
40,00%
50,00%
60,00%
70,00%
80,00%
90,00%
options fortement masculines, allant de près de 5 points de pourcent (secondaire 3ème degré) à plus de 18
points de pourcent (secondaire 2ème degré).
Les options avec des taux d’insertion fortement au-dessus de la moyenne sont également les options
fortement masculines en ce qui concerne le secondaire 2ème degré, le secondaire 3ème degré et
l’apprentissage.
Les options menant à des métiers en pénuries (électricité, mécanique, métiers du bâtiment…) sont
davantage plébiscités par des garçons. Pour ces niveaux d’études, les options avec un faible taux
d’insertions sont plutôt celles fréquentées par les jeunes femmes.
L’écart hommes-femmes se réduit pour les études supérieures (Bac et Master).
29
4.4. Specifieke jeugdwerkloosheidsproblematiek in Vlaanderen
Pijnpunten
De Vlaamse jeugdwerkloosheid is in de Belgische context gunstig, toch blijven er
hardnekkige pijnpunten:
- De Vlaamse jeugdwerkloosheid treft in het bijzonder de laaggeschoolde jongeren;
- Vele jongeren blijven werkloos door een weinig arbeidsmarktgerichte
studiekeuze;
- Allochtone jongeren zijn oververtegenwoordigd;
- De jeugdwerkloosheid is geografisch geconcentreerd.
Tabel: NWWZ, min 25 jaar, naar kenmerken (Vlaams gewest; juni 2011)
Mannen Vrouwen Totaal Aandeel
Studies
Laaggeschoold
11.907
7.668 19.575
57%
Middengeschoold
5.953
5.444 11.397
33%
Hooggeschoold
1.061
2.046 3.107
9%
Werkloosheidsduur
< 1 jaar
13.408
11.823 25.231
74%
1 tot 2 jaar
3.370
2.202 5.572
16%
>= 2 jaar
2.143
1.133 3.276
10%
Nationaliteit
EU
17.145
13.915 31.060
91%
Niet-EU
1.776
1.243 3.019
9%
Origine
Autochtonen
14.561
11.569 26.130
77%
Allochtonen
4.360
3.589 7.949
23%
Lage scholing
57% van de jonge werklozen zijn laaggeschoold. Dat is verrassend gezien de verlenging
van de leerplicht.
De uitgangspositie van deze jongeren is ongunstig, de ‘Studie schoolverlaters’ van de
VDAB toont dit goed aan op basis van de restpercentages nog werkzoekenden een jaar na
het verlaten van de school. In het laatste onderzoek (schoolverlaters van juni 2008,
opgevolgd in juni 2009) bleek juist één derde van de laaggeschoolden een jaar na het
verlaten van de school nog werkzoekend te zijn. Uiteraard is dit uitzonderlijk hoog door
de toenmalige crisis, maar ook bij hoogconjunctuur blijft meer dan één op vijf (22,6% in
2008) van de laaggeschoolde schoolverlaters werkzoekend. De meesten onder hen
hebben wel een (eerste) werkervaring achter de rug maar dit helpt niet om langere tijd
aan het werk te blijven. De laaggeschoolden zijn met ongeveer 15% wel een minderheid
in de totale groep schoolverlaters, maar jaarlijks bedraagt deze ‘ongekwalificeerde
uitstroom’ toch nog meer dan 11.500 personen 11 .
11
Het aantal laaggeschoolde schoolverlaters bedroeg de laatste vijf jaar (2004-2008) gemiddeld 11.738 personen, een
aantal dat nauwelijks een dalende tendens vertoont (12.008 in 2004 en 11.723 in 2008).
30
Verkeerde studiekeuze
Maar ook bij de middengeschoolden blijft er nog een belangrijk deel lange tijd
werkzoekend na de studies. In 2009 bedroeg het restpercentage bijna 15%, uiteraard ook
veel hoger dan het jaar ervoor (9,7%). Bij de hooggeschoolden zijn de restpercentages
veel lager, nog 7% in 2009 en amper 5% in 2008.
Een van de oorzaken van de moeilijke arbeidsmarktintrede ligt in een verkeerde
studiekeuze bij vele jongeren. Uit een analyse 12 van de studierichtingen die
schoolverlaters de laatste vijf jaar gevolgd hebben is gebleken dat de studiekeuze in het
secundair onderwijs nog zeer traditioneel en weinig gediversifieerd blijft.
Binnen het TSO en BSO is de (grote) meerderheid van de schoolverlaters afkomstig van
slechts drie studiegebieden: Personenzorg, Handel en Mechanica-elektriciteit. Er blijkt
zelfs een toename te zijn van het aandeel schoolverlaters voor de ‘zachte’ studiegebieden
Handel en Personenzorg, maar een daling voor het ‘harde’13 studiegebied Mechanicaelektriciteit. Daarnaast blijft ook de tweedeling in de studiekeuze tussen jongens en
meisjes onverminderd verder bestaan, waarbij vrouwen nauwelijks kiezen voor de
traditioneel mannelijke (technische) studiegebieden met doorgaans betere arbeidskansen.
Algemeen stelt men een daling of een stabilisatie vast van de ‘harde’ technische
richtingen, zoals Mechanica-elektriciteit, Hout en ook Bouw dat de laatste jaren amper
1.000 schoolverlaters aflevert. Het minder ‘kansrijke’ studiegebied Handel levert veel
meer schoolverlaters af dan de studiegebieden Mechanica-elektriciteit en Bouw. De
studiekeuze blijft sterk bepaald door het slechte imago van vele technisch- industriële
beroepen met ‘vuil en zwaar werk’. Zo blijkt het ook moeilijk om de studiekeuze te
oriënteren naar groeisectoren en kansrijke beroepen, zoals het studiegebied ‘Koeling en
warmte’ met slechts 400 afgestudeerden in 2008, waarvan slechts een kleine minderheid
(12%) op technisch secundair (TSO3) niveau.
Allochtone jongeren
VDAB definieert allochtone werkzoekenden als werkzoekenden die een huidige of vorige
nationaliteit hebben van buiten de EU-27 of de EVA-landen. De VDAB krijgt deze
gegevens uit het Rijksregister. Hierdoor kunnen nieuwe Belgen met een vorige
nationaliteit uit een niet EU-land als ‘allochtoon’ gedetecteerd worden. Vlaanderen telt
7.949 allochtone werkzoekenden. Dit is bijna één op vier (23%) van de geregistreerde
arbeidsreserve.
12
VDAB Ontcijfert nr. 21, Te lage uitstroom uit technische studierichtingen. 2010.
13
Onder ‘harde’ verstaan we in het algemeen de studiegebieden en –richtingen die aansluiting geven op (technisch-)
industriële beroepen, terwijl de ‘zachte’ eerder voorbereiden op (zorgende) dienstenberoepen.
31
Geografische concentratie/mismatch
Een ander kenmerk is de geografisch sterke concentratie van de jeugdwerkloosheid. De
tabel hierna geeft de werkloosheidsgraden naar leeftijd en gemeente weer. De tabel is
gerangschikt naar werkloosheidsdruk van de jongeren, Antwerpen torst met 24,86% de
hoogste werkloosheidsdruk bij de jongeren.
Tabel: Top 20 van de gemeenten met de laagste werkloosheidsdruk bij de jongeren
GEMEENTE
TOTAAL
LEEFTIJD
25 tot >=
50 jaar 50
jaar
%
%
%
%
24,86 13,91 13,36
14,98
22,27 10,59 14,09
12,71
21,71 11,11 13,13
12,74
20,88 10,41 12,19
12,04
20,62 10,39 10,25
11,39
19,9
7 9,24
8,76
19,83
6,95 9,73
9,06
< 25
jaar
ANTWERPEN
MAASMECHELEN
RONSE
GENK
GENT
WILLEBROEK
HOUTHALENHELCHTEREN
MECHELEN
OOSTENDE
HEUSDEN-ZOLDER
ZUTENDAAL
BERINGEN
BOOM
TURNHOUT
SPIERE-HELKIJN
EEKLO
TIENEN
ZELZATE
TEMSE
LANAKEN
18,78
17,85
17,77
17,73
17,48
17,43
17,41
17,34
17,34
17,32
17,25
16,94
16,9
7,99 8,71
9,99 11,06
6,51 7,89
5,74 7,74
6,06
7,5
7,05 9,41
9,27 12,09
6,47 6,91
6,27
10
6,12 7,13
6,26 11,11
5,7 7,83
6,57 9,45
TOTAAL
13,45
5,62
7,64
9,27
11,06
8,08
7,36
7,61
8,59
10,81
7,9
8,24
7,31
8,44
7,3
8,29
6,84
Antwerpen voert de lijst aan: Antwerpen die de belangrijkste Vlaamse
tewerkstellingspool is, is paradoxaal ook de stad met de hoogste werkloosheid. De
werkzoekendensituatie is er sterk verweven met de allochtonenproblematiek en de
stadsvlucht van inwoners met een kansrijke arbeidsmarktpositie. De initiële instroom van
gastarbeiders in de jaren zestig en begin jaren zeventig kwam op gang als antwoord op de
vraag naar laag gekwalificeerde arbeiders. De sterk teruglopende vraag naar deze
profielen stuit nu op een groeiende groep laaggeschoolde werkzoekenden. Aan de snelle
32
toename van de laaggeschoolde arbeidsreserve hebben zowel de zwakke schoolse output
als de continue instroom van allochtonen debet.
Ook de andere gemeenten met veel werkloze jongeren tellen relatief veel jongeren van
allochtone origine. Veelal zijn het gemeenten en steden met een industrieel verleden die
de voorbije decennia veel laaggeschoolde banen verloren zagen gaan door het sluiten van
de mijnen, scheepswerven, steenbakkerijen, meubelindustrie, enz.
De al ongunstige situatie in deze steden komt in de volgende jaren verder onder druk
door de verwachte snelle bevolkingsgroei 14 en ook door de geringe emancipatiekracht
van het Vlaamse onderwijs zoals bleek uit de Pisa2009-survey 15.
De snelle bevolkingsgroei steunt ondermeer op de migratie en de grotere vruchtbaarheid
van allochtone gezinnen. Kenmerkend voor allochtone gezinnen is hun zwakke sociaaleconomische positie. De ongunstige startpositie van kinderen uit deze gezinnen wordt
weinig uitgevlakt wordt door het Vlaamse onderwijs: de Pisa-onderzoeken stellen telkens
een correlatie vast tussen de sociaal-economische thuissituatie van leerlingen en hun
schoolse prestaties. Het doorbreken van de cirkel en het ontwikkelen van competenties en
talenten van deze jongeren is nochtans het spoor om deze jongeren beter te wapenen voor
de arbeidsmarkt.
Bron: Studiedienst van de Vlaamse Regering, SVR-projecties van de bevolking en de
huishoudens voor Vlaamse steden en gemeenten, 2009-2030
14
http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/Pages/2011-01-24-studiedag-projecties.aspx
15
http://www.pisa.ugent.be/nl/resultaten/vlaanderen/pisa2009vl/sociale-ongelijkheid
33